De Vlaamsche Gids. Jaargang 27(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 422] [p. 422] [Drie gedichten] De grimassenmaker op het dak 'k Zit op de hooge schouw boven het dak zotte grimassen naar het volk te maken; elk heeft in deze wereld zoo z'n vak: de minste dwaas moet de anderen vermaken. Ik hekel alle groote dingen wat en maak dan filozofische gebaren; als ik meedoogenloos menschen beklad is aan het schaterlachen geen bedaren. Ben ik het moe, dan kraai ik als een haan en doe eensklaps of ik krankzinnig word... En s avonds voel ik mijn hart sneller slaan als zich een ster ginds ver verloren stort. [pagina 423] [p. 423] Sombere doodendans Wij zullen dra begraven worden ginder waar onze lijven rotten in een put; soms een verkleumde en ontkleurde vlinder op onzen steen voor altoos ingedut. Daar zullen in het gras de bloemen bloeien tot onze droeve nagedachtenis en om de kerkhofmuren kindren stoeien en kronen vlechten uit gedroogde lisch. Daar liggen wij verbroederd naast elkander maar grijnzen naar de wanden onzer kist alsof we blij zijn om de droefheid van den ander en wrokkig omdat niemand ons vermist sedert de tranen die er eenmaal brandden verzwonden, nog vóór 't einde van den dag dat men, wanhopig wringend met de handen, de aarde ploffen hoorde in doffen slag... De zon zal bliksemen boven de steenen, de winden kreunen over onzen tuin, de regen 't stof van onze zerken weenen en wormen zich dik voeden aan ons puin... Wij zullen assche worden en vergeelde beenderen en gansch verteren tot wat slijmrig stof; en boven onzen kuil delven ze een eendere en storten anderen hun tranen in den hof. Wanneer wij aarde worden onder de aarde en onze kinderen gaan beter doen wat wij verspilden of benauwd bewaarden als stukjes nagelaten droom van toen: komt ons niet storen met uw bede en bloemen en uwe tranen, want wij weten wel: straks zult gij, zat gezopen, God verdoemen die met de menschen speelt dit wreede spel! [pagina 424] [p. 424] De lorelei Hij hoorde van de Lorelei toen en vertrok: arm, maar het jonge hart vol van verlangen; hij bedelde z'n brood en sloeg met een stok onder de appels met hun zonvergulde wangen. Eenmaal gebogen over d'hooge brug, staarde hij roerloos in het vlakke water; de verre boomen wuifden hem terug van het bedwelmend lied: wacht niet tot later... Een nacht, in deining van getemperd licht, dook Lorelei op uit het zachte kringen, vaal-groenen afglans om het aangezicht, waarlangs druipend de rosse haren hingen. Zij gleed zich op de gladde rots en zong; de blanke armen wiegend in halfduister, strekte haar naakte lijf zich tot den sprong: en zingend zwom zij doorheen het gefluister. Eén oogenblik werd alles duizelig stil en vóór de brug sloeg zij haar armen open: wat kon een zwerver méér van 't leven hopen? Voorbij den plons weergalmde nog zijn gil... LODE QUASTERS. Vorige Volgende