| |
| |
| |
Eer wij, boeren, ontwaken
(FRAGMENT)
De Vasten zette in met een waaier van licht; de zon waagde den match tegen de ijlende bolwolken en verwon: het land waait open. De lucht is blauw en de aarde groen. Molenwieken wuiven op den wekroep der lente, die in de golflengten trilt. Zoo wordt het kiemend zaad bevrijd. Er zijn nog geen botten of bloesems, alleen nieuw en vaster vertrouwen in de zon, waaraan dit land verhangen is. De boer schrijdt met beslisten stap naar den horizon. Waaiers zaad stralen uit zijn hand. De omgewoelde aarde is enkel ontvangenis. Ginds priemt en puntnaaldt het winterkoren. Het kerkje en de huisjes in de verte dansen en schemeren in gekke sarabande onder den pezigen zaaienden arm. De boer riekt met welbehagen zijn mestenden gebuur, wiens ploeg of spa den grond openrukt en kneedt tot zachte, veie aarde, steeds gewilliger, doch nimmer ontvankelijker voor grootere vruchtbaarheid. Dit land schreeuwt trouwens om vruchtbaarheid, welke opgejaagd moet en gedreven uit verregenden of verdorden zandgrond, uit bewerkten heidegrond, wars en weigerig met gaven en weldaden. Daaraan verhelpt niets of niemand, noch de modelraadgevingen van den landbouwconsulent, noch de chimiek van den Boerenbond. Toch vervloekt de boer niet. Hij begint steeds weer, spuwt immer grimmiger in zijn handen, buigt zijn rug dieper en omklemt driester zijn spa. God helpe hem.
God helpe vooral de aankomende generatie op het land. De fabrieken loopen langzaam leeg en de mijnen geraken uitgeput, meent Fons Goossens in de vergaderingen van volksontwikkeling, welke hij immer leidt met frisch initiatief en optimisme. ‘Vlaanderen is een agrarisch land, beste vrienden. We moeten terug naar den grond, niet om hem te plaggen, maar om hem om te woelen, te ontginnen, te mesten en te bezaaien. Span uw os of koe voor den
| |
| |
ploeg, trek hem zelf desnoods, uw zweet zal niet tevergeefs hebben gevloeid...’
Zoo spreekt Fons tot de gapende boeren, die luisteren en knikken. Want een advokaat geeft men immers toch altijd gelijk, al maakt hij niet eens het verschil tusschen een big of een vig, maar dat doet er ook niets toe, zoolang hij zelf nog wat gelooft van hetgeen hij verkoopt.
Fons vestigt zich weldra in hun midden. Zijn brood hangt dan af van hun erfdienstbaarheden, van de herrie rond den aal- of sterfput, waarover hun geslachten nooit geraakten uitgevit. Want leven de dokters van hun etterbuilen en maagkrampen, de plattelandsadvokaat moet steeds beslissen over het lot van het kronkelende voetpad tusschen rapen- en patattenveld, over den hellenden muur of de verminkte haag der tuinomheining.
Dank zij de spitsvondigheden van het burgerlijk recht zal Fons in de toekomst geen honger lijden, terwijl Rosa hem een woonst als bruidschat bezorgen zal, bij voorkeur zelfs het statige heerenhuis van den oud-burgemeester, de beruchte gaslantaarn, om wille van de ontelbare ramen in voor- en zijgevels.
Och, neen, Rosa loopt niet trouwziek, gelijk die lasterende afgunstzaaiers der kongregatie beweren zoo goed te weten. Maar nu alles kan geregeld worden dreigt het spaak te loopen. Verleden week vroeg de kapelaan nog: ‘Wanneer rolt ge nu van den preekstoel?’ Fons schertste iets over vijgen na Paschen. Hij schertste echter met een scheeven glimlach, ook met een donkeren rimpel van kommernis.
Samen hebben ze het nu uren over het geval met Anna, dat gewikt wordt, gewogen en herkauwd. Nu eens is Fons vast besloten Frans onomwonden in te lichten, voorzichtig natuurlijk. Maar dan verzet Rosa zich weer uit vrees en zelfs uit deernis om Anna. Dit heeft Fons haar ten minste laten inzien hoe hardvochtig haar houding is geweest tegenover haar eigen ongelukkige zuster, en hoe zij wel iets te herstellen heeft, vooral nu Anna zich vereenzamen voelen moet, daar Nest haar schijnt te ontwijken, de lafaard!
- Zoo is de aard van het beest, meent Fons. Hij wierp zich slechts op haar lichaam en schoonheid.
Anna zelf staat nog wantrouwig tegenover de plotse koersverandering in Rosa's gevoelens. Maar Rosa begrijpt hoe haar
| |
| |
bitsige opvliegendheid zulks maar al te wel heeft verdiend. Om dit greintje edelmoedigheid is Fons haar grenzenloos dankbaar, Rozeke. Hij neemt zoo vierkant haar handjes in de zijne en denkt misschien:
- O God, heb haar lief.
- Klein moederke, zegt hij na een aarzeling van adem. Dit is het schoone voorrecht van uw geslacht dat ge ons wak en moedig maakt, dat ge ons kinderen schenkt waarin we ons zelf weervinden met onze goedheden, onze gebreken en onze opstandigheid.
Wat kan zij anders dan aanleunen tegen zijn hart en zijn kracht? Ze is geheel passief en biedt haar wil aan: leid of neem haar gelijk het u goeddunkt.
Hij leidt haar. Hij leidt haar door den aanvang van deze lente langs veld en beemd. Zij begrijpt nu pas waar het leven begint en dankt om dit leven met zijn veelvuldigheid van gaven en weldaden. Er kome of gebeure nu wat wil. Zij is bereid het te torsen, te dragen of te sleuren desnoods. Aan haar geluk raakt immers niemand.
Ze keuvelen over hun meubeltjes als kinderen over hun speelgoed. Zij brengt twee slaapkamers in en een keukentje, hij: een zitplaats, de eetkamer, en zijn bureel. Hij wil een massale bibliotheek en zij vindt het heerlijk, omdat er naast de encyclopedieën en saaie wetboeken ruimte overblijft voor romans en litteratuur. Hij zal zijn pijpenrek hebben, zijn schrijfmachine en telefoon. Zij wenscht een badkamertje, een electrisch waschtoestel, een naaimachine, een gasstoof en een ijskast. Hij geeft haar gelijk waar zij bewijst dat aluminiumpotten en pannen niet de beste zijn, maar pleit gelijktijdig nog voor de simpele meubileering van een spreekkamertje, waartoe zij zich zonder stribbelen overhalen laat...
Dan komt weer de schaduwzijde voor de pinnen: het geval Anna, dat toch niet blijven kan bij lijdeloos afwachten en toezien. Fons beslist Frans te spreken, vanavond nog.
- Doe het niet, smeekt ze hem.
Zij moet eerst Anna voorbereiden. Ze zal het stellig doen.
Hij vindt het goed en verkiest geen uitstel in haar belang. Als zij afscheid nemen, weet ze niet eens meer wat ze beginnen zal. Ze ontmoet Frans, die voorover gaat met sombere schouders. Hij
| |
| |
volgt de richting van het dorp. Het is zelfs opvallend hoe hij in den laatsten tijd, bij voorkeur in de week, de herbergen bezoekt gelijk de lanterfanters, die hun doening en gezin verwaarloozen.
De waarheid wil dat er zijn geslotenheid, noch prikkelbaarheid bij inboeten. Integendeel.
Toen ze op de hoeve kwam stond Martens in de deur te kletsen met Anna. Gelukkig nieuws bracht hij haar natuurlijk niet, naar Anna later aan Rosa verklaarde. Nest Michielsen vischte thans achter Jetteken van den brugwachter.
- Wat kan het u deren? meende Rosa.
- Dit kan het me deren, kreet ze, doelend op haar schoot.
Maar Rosa ging op haar toe en kuste haar:
- Ik zal u helpen, Anna. Ik wil...
Zij heeft geen hulp vandoen van niemand, zegt ze schor en onvast, maar gelijktijdig dringen wrangheid en tranen te voorschijn en ligt ze met het hoofd op de tafel dof te snikken.
- Zijn kreng, zegt ze zoo bitter, zijn kreng...
Zij voelt hoe de vernedering haar neerblinksemt, hoe haar trots verschrompeld ligt in haar zelf, maar ook hoe Rosa's handen glijden op haar hoofd en over haar schouders. Als ze doorheen haar leed opschouwt, zoo hulpeloos als een gemarteld dier, zegt Rosa geruststellend met een stillen glimlach:
- Ik wist alles; maar iedereen liet u alleen met uw leed en uw eenzaamheid.
- Ik had geen leed, bekent Anna. Maar waarom laat hij me vallen?
Zij vertelt alles: hoe ze met zijn gevoelens heeft geleurd en gesold, hoe ze hem de dupe maakte van eigen begoocheling, hoe ze zijn zinnenroes heeft uitgebuit tot een proefveld van eigen trots en hoovaardij. Ook zij is schuldig. Maar zij heeft hem lief. Vooral thans, nu ze zijn bloed jagen voelt onder haar hart. Zij gaf zich telkens aan hem in de volle overgave van den roes. Nu kan ze niet gelooven in zijn ‘verraad’, al heeft ze het wellicht verdiend. Doch zij wil hem niet loslaten, omdat ze niet leven kan, niet leven zal zonder de warmte van zijn lichaam, waaraan ze zich weken en maanden heeft geklampt. Haar roes betreurt ze niet. Nu wil ze zich nog voor hem neergooien als een vod, die men verfrommelt,
| |
| |
vertrappelt of achteloos wegschopt. Zij wil hem nakruipen, als het moet...
- Neen, meent Rosa, zoo verlaagt zich een Van Durme niet.
Er is eerst nog wel opstandigheid en eigenwil in Anna, maar het verzet verzwakt opvallend.
Rosa praat thans rustig, meent dat Frans sinds dien heuglijken kermisnacht ook zijn schuld heeft aan het gebeurde. Hiervan moet men hem overtuigen en daartoe zal Fons het zijne aanwenden: ‘Ge weet wel, een flinke advokaat als hij spint het wel klaar.’ Zij zegt het met trots.
- Geeft u geen moeite, vraagt Anna slechts. Ik zal mijn brood wel waard zijn, zoo hij mij er uit werpen durft.
- Dat zàl hij niet.
In ieder geval heeft ze er zich op voorzien. Ook op het ergste. Zij wijst op het jachtgeweer naast de schapraai: ‘Neen, berg het niet.’ Maar Rosa volgt haar zin; daarom heet ze trouwens Van Durme.
Als ze weerkeert van de schelft, neemt Anna haar opnieuw in vertrouwen: Tanke, de koewachter, loopt haar overal na als een gedrilde poedel. Veertien dagen geleden pakte hij haar vast in een geweldigen roes. Zijn gezicht was zoo afschuwelijk verwrongen van idiote drift, dat zij de oogen sloot en het gelaat met de handen bedekte, om wille van het kind in haar. Men had den stakkerd dronken gemaakt. Hier kwam hij aangehold als een dolle opgejaagde hond met hijgende tong. Frans was gaan kaarten, gij waart in het dorp. Enkele seconden bleef hij staan en staarde zoo gruwelijk met uitpuilende oogen. Toen sprong hij toe, woest, lachend en huilend tegelijk. Hij kuste me als een zot. Ik sloeg hem en stiet hem terug, maar hij begon opnieuw tot ik den hond riep. Daarna is de snul ginds teruggekeerd. In ‘De Witte Leeuw’ heeft hij toen uitgeschreeuwd wat hem te binnen kwam: den grootsten onzin, tot buitengewoon vermaak der verbruikers. Frans heeft het later vernomen, naar het schijnt. Hij heeft slechts gegrinnikt, zegt Martens.
Rosa zal Tanke wegzenden. Maar waarheen moet de stakkerd dan? Niemand wil toch van hem en moeder wenschte toch dat hij nooit in een gesticht versukkelde.
| |
| |
Zij zal hem de les lezen, kort en goed. Waarom grijpt Frans niet in?
Neen, Anna moet Frans niet vreezen. Hij kan haar niet eens buitengooien, meent Rosa beslist, omdat de hoeve van haar beiden en niet van hem is. Zij zal haar helpen. Ook Fons.
Maar Anna denkt er aan naar de stad te gaan.
Een jonge vrouw met een kind alleen naar de stad wijken, het is het gevaar in den muil loopen!
- Zoo Frans niet te overreden is, kan hij de hoeve koopen en komt ge inwonen bij ons.
Neen, dat zal ze niet. Zij wil geen schaduw zijn over Fons' belovende carrière.
- Daar is geen vrees voor, wendt Rosa voor. Nest zal het kind niet erkennen, zoodat de praatjes slechts bij vermoedens blijven zullen.
Maar Anna vreest verwikkelingen.
Misschien ware het nog beter dat Frans me doodsloeg, zegt ze bitter.
- Kwel u niet, er is nog niets verloren. Trouwens, niet dat ge Nest liefhadt is uw grootste fout, Anna, doch wel dat ge zoo roekeloos met Frans zijt getrouwd.
- Maar was dit wel een huwelijk? vraagt ze dof. Is een sakrament geldig wanneer men het ontvangt met gesloten hart?
Nu vertelt ze alles aan Rosa, hoe ze samen met Nest een plan tot ontvluchten beraamd had. Daarom staat zijn gedoe te koop, of stond het ten minste te koop, want sinds eergisteren houdt hij het in, naar Martens zegt. Hij blijft thans, om wille van het meisje van den brugwachter. Wat rest er haar, Anna, nu nog hier op het dorp, wanneer Nest haar verlaat, wanneer Frans haar misschien wurgen zal, of wanneer de vinger van gansch de gemeente haar teekent als overspelige vrouw? Daarom kan zij bij Rosa niet inwonen, om wille van haar eigen welzijn en dit van Fons. Het is dus best dat ze hier opkraamt, stil, zonder opvallendheid. Misschien vermijdt ze dan nog alle schandaal. Toen Nest haar gisteren ruw en bruut afwees, zeggend dat hij thans heel wat meer wist en dat ze al niet beter was dan de sletten van ‘Het Kapiteintje’ ginder, heeft ze aan de Dommel gedacht; nu verkiest ze de stad. Daar verdrinkt men misschien alleen maar moreel...
| |
| |
Rosa kust haar.
- Waarom zijt ge zoo bitter, Anneken?
- Neen, Rosa, ge hebt het niet verdiend.
In den spiegel bemerkt ze haar getrokken oogen, haar gelaat vol roode vlekjes, haar verward, onverzorgd kapsel. En ze zucht herhaaldelijk.
Maar Rosa gelooft nog zoo onvoorwaardelijk aan het leven met zijn goedheden en blijdschappen.
Anna benijdt haar, haar en haar Fons. Zij staan boven al die kleinheden hier in het dorp, boven praatjes en laster. Zij bouwen rechtop in hun sprookjeswereld. Ze betrouwen in alles wat schoon is en goed, omdat hun hart nog rein is en onverdorven. Vroeger spotte zij met hen. Nu leert ze hen haast eerbiedigen. Misschien gelooft ze wel dat Rosa en Fons haar werkelijk helpen kunnen. Misschien liegt ze zich zoo maar iets voor. Doch als Fons en Rosa dat nu eens vermochten, zou ze dan niet wagen te dragen in schande, waartoe velen niet eens den moed hebben? Ze vraagt het zich af. Ze kwelt zich om Nest, om de domheid waartoe ze zich overhalen liet, zij, die steeds de meerdere was. Zij was de meerdere zoolang ze zich niet gaf. Wanneer een vrouw zich echter gegeven heeft, verliest ze alles.
Doch Rosa wil niet dat Anna tobt over het voorbije. Het leven in haar schoot vraagt innerlijke rust en blijdschap...
Het zal wel gaan, wendt Anna zich voor. Het komt er maar op aan niet alleen te staan...
Niet alleen te staan, beproeven te bidden en nooit wanhopen.
***
Dien zelfden avond nog speelde zich het drama af, eerder dan Fons, Rosa, en misschien Anna het zelf hadden verwacht. Men kan immers de wending der gebeurtenissen niet vooruitloopen; dat hangt dikwerf van een kleinigheid af.
Het gaat allemaal zoo doodgewoon zijn gang op een dorp waar ieder klommelt en knoeit voor zich zelf, waar men zijn besten gebuur verschalken moet met het oer-instinkt van vos of tijger, naar gelang de behoeften en belangen, welke er mee staan gemoeid.
| |
| |
De oogen van Theo Martens flikkeren als schichtige visschen galgroen in de deemstering. Frans Desmet drinkt met dorren mond. Er is lusteloosheid om hem, zelfs wanneer Lizy en Sonja beurtelings met poezelige lieftalligheidjes aanrukken. Hij zuipt slechts zonder verpinken en zonder smaak.
- Het leven, filosofeert Martens bijna grinnikend, het leven is schoon om wille der jonge vrouw...
Hij zegt nog andere holle dingen met sierlijken bombast. Sinds de brouwer wegbleef - zijn boeltje werd de vorige week uitverkocht - wikt hij zijn kansen weer aan de zijde van Sonja; zij weegt slechts de zwaartekracht van zijn geldbeugel. Hij drinkt om haar te behagen, om een stijgend dynamisme in zijn woordenstorm te vinden. Zij slaat echter dien woordenvloed af met het raket der schranderheid, dat ze voor haar gevoelsterrein zwaait, bijna hoffelijk. Dit windt hem op en hij zegt wel eens lompe dingen. Hij betrekt Frans in zijn gesprek en maakt zekere zinspelingen, waarbij Sonja de wenkbrauwen fronst. Meer wenscht hij natuurlijk niet. Hij glimlacht omdat zij hem onderbreekt, onhandig om de aandacht van Frans af te leiden.
Hij wenscht alleen Sonja's uitbarsting, om het even of het haar verachting is, om het even ook of hij onherstelbare dwaasheden begaat, als hij maar doel treft. Zij herkent het verraderlijk zweempje spotlach om zijn mondhoek en raadt het boosaardige van zijn aanloop.
Zij zet den tingeltangel aan, zoekt opzettelijk een fox-trott of marsch, iet wat Frans gemakkelijk dansen kan. Maar Frans weigert op haar uitnoodiging in te gaan. Zij laat niet af en sleurt Theo mee in den ring. Hij zegt geniepige lieftalligheden en wenscht dat ze hem in het gelaat spuwen zou ‘met de verachting van een nimf.’ Zij smeekt hem slechts Anna te sparen.
- Om Gods wil, zegt ze.
Hij glimlacht slechts hoffelijk als de jeune-premier uit de film. Zij kent dien glimlach in al haar vrees en fluistert dat ze zich aan hem geven zal, zooals hij het verlangt. Maar hij vernedert haar onmiddellijk met de grievendste woorden, welke opduiken uit het grimmigste duister van een bitter gemoed. Hij vindt het jammer dat haar huid grauw wordt van schmink en poederkwast en dat
| |
| |
ze uitslaat in kleine puttekens. ‘Op haar twintigste jaar verwelkt reeds iedere vrouw.’
Hij ontdekt nog sluiksche zinspelingen in verband met de kwellende rouwzakjes onder haar oogen. Zij bijt niet op haar lip noch op haar tong. Zij schouwt hem slechts in het gelaat, schier met uitdagende wulpschheid. Doch hij struikelt niet, al omsluit zijn arm haar warme lichaam in den dans. Z'n trots en hoogmoed halen het op zijn begeerte. Nu kent Sonja slechts één wensch meer: dat Frans spoedig heenga, opdat ze Martens in het gelaat spuwen kan.
Doch Frans zat waar hij zat en Martens kon niet blijven dansen. Opzettelijk komt hij op zijn onderwerp terug, zoo uit de verte het terrein verkennend met terging van zinspelingen, welke Sonja in zijn onmiddellijke nabijheid houden.
- Het weer is veranderd, beproeft ze nog eens af te leiden.
- Het regent, zegt Martens zonder verpinken... Geen weer voor de koppeltjes.
Hij schuift de dikke gordijn op zij. Nest en Jetteken van den brugwachter slenteren juist voorbij.
- Dat moet lukken, pinkt hij naar Sonja. De Nest laat geen gras groeien over zijn nieuw avontuur.
- Nest? vraagt Frans, als in zich zelf geschrokken.
- Ja, Nest Michielsen, de Don Juan met den blaaskop. Hij vrijt thans dat piepjong ding van den brugwachter op.
- Wat gaat u dat aan? waagt Lizy.
Feitelijk niets. Hij stelt maar vast dat bij Nest het eene avontuur nog niet koud is, of hij zit reeds diep in het andere verwikkeld.
- Jaloersch?
God beware hem! De liefjes en lieven van Nest z'n repertorium vangt een ieder met een druppel honig. Maar gelijk hij gehandeld heeft met ge-weet-wel-wie...
Sonja was opvallend bleek geworden en hield een bierglas in de trillende hand. Theo merkte hoe vast ze het omknelde, juist toen de deur openvloog en een drietal aangeschoten vreemdelingen in werkplunje binnentraden, denkelijk drie van de groep aardwerkers en gasfitters, die in de kom van het dorp aan het delven waren.
| |
| |
De besliste houding van Sonja moet Martens tot stilzwijgen hebben gebracht; want in den grond is hij ten slotte toch niet meer dan de eerste beste lafaard.
Frans laat het niet bij deze zinspelingen. Hij wacht tot Sonja en Lizy de vreemdelingen afzuipen en vraagt dan kalm aan Martens of het waar is wat er over Anna wordt verteld.
- Waar? Dat weet ik niet. Men zegt zooveel...
Maar Frans wil zekerheid - begrijpt ge? - volkomen zekerheid. Hij zit met den rug naar de fuivende vreemdelingen en de gibberende billekens. Hij schuift geniepig geld te voorschijn: twee briefjes van honderd, nog één...
Martens knikt bevestigend. Hij weet het toch, overreedt hij zich zelf.
- En het is zèker van Nest? vraagt Frans bijna kalm gelijk een rechter.
- Anna zei het me zelf... Ze is zoo ongelukkig, vergoelijkt de andere, terwijl hij het geld voorzichtig naar zich toehaalt Maar Frans staat recht. Hij heeft misschien iets in den zin, doch zegt niet wat hij doen zal.
Ook voor de rechtbank zal Theo desnoods zijn getuigenis herhalen.
- Bon, zegt hij, maar ik heb geen rechtbank vandoen.
Hij betaalt het gelag en ziet wat bleek op zijn kam, naar Sonja meent, niet zonder wantrouwen.
- De drank! De lucht zal hem goed doen.
- En de regen ook.
Martens schuift onmiddellijk aan bij de groep en trakteert luidruchtig. Hij wenscht niet dat Sonja hem alleen te pakken krijgt. Hij vertelt platte moppen en grijpt wat later Sonja's rozen arm:
- Ich liebe dich, kletst hij en kust haar kleine, fijne oorschelp.
Het klinkt schier banaal weg. Toch lacht ze. Ze lacht haar stijgend wantrouwen weg, het sterk vermoeden dat er iets erg gebeuren moet. Zij vindt het zelfs koddig dat een der ruwe gasfitters Judas heet...
Hij zoent haar met groot geweld, die wilde, koddige Judas.
***
| |
| |
Ware Frans niet per fiets geweest, misschien ware Theo hem vooruitgesneld om Anna te verwittigen. Doch eer het zoover gekomen was, zou hem de moed toch in den steek gelaten hebben. Hij wantrouwt immers iedere vezel aan zich zelf. Heeft hij zijn leven niet zoo gewild en gericht?
Hij drinkt en stelt geen vragen meer.
Frans rijdt in de richting van ‘Het Hooge’, waar de hoeve van Nest Michielsen in bladerloos struikgewas zit. De regen windt hem op. Hij vermoedde alles wat er om Anna en Nest werd gekletst, maar had tot dusver geen zekerheid. Nu stijgt hem die zekerheid met den drank naar het hoofd. Hij weet echter wat hij doen zal. Of weet hij het niet? Hij werpt zijn rijwiel tegen een boom aan den achterkant der hoeve en haalt den zwaarsten Engelschen sleutel te voorschijn. Binnen brandt geen licht en de deur is op slot. Nest is immers gaan wandelen met zijn lenteliefje, wat Frans zich nu pas herinnert. Hij kon hen nagaan en verschalken. Maar hij zoekt besluiteloos den sleutel en vindt hem aan een roesten nagel in het varkenskot. Hij ontsteekt de petroleumlamp, werpt een blok op het smeulende haardvuur en wacht. Er is gerucht op de vout. Al weet hij onmiddellijk dat het een kat is, toch houdt zijn hand den Engelschen sleutel vast omkneld.
Hij gaat wat zitten, staat opnieuw recht, wandelt heen en weer, ziet het boeltje vuil linnen in den hoek en de onafgedekte tafel. Hij schopt het tinnen melkschoteltje der kat zoo ver het vliegen wil. Buiten is er plots geritsel of zoo iets. Snel draait hij de lamp neer en springt achter de deur. Hij wacht ademloos, en voelt het klamme, kille zweet, dat uitbreekt...
Neen, hij is geen lafaard. Als de deur opengaat, wenscht hij te staan, man tegen man.
Doch de deur blijft dicht, en er is geen gerucht meer. Hij luistert tevergeefs.
Na enkele minuten draait hij de lamp weer op en bemerkt het petroleumkannetje op den hoek van het schouwblad. Het is nog goed gevuld. De oude hangklok slaat acht met geknars van oude verroeste ketens. Hij staart weer naar de deur, doch wacht tevergeefs. Dan gaat hij naar buiten. De regen heeft opgehouden en de zilveren maansikkel staat nu boven den donkeren boschkant.
| |
| |
Er is geweeklaag en gezeur van parende katten, ook het gestommel van een tragen goederentrein in de verte en vage tonen van radiomuziek.
Hij treedt weer naar binnen, kijkt op naar de klok, zonder gebaren van ongeduld evenwel. Misschien wikt en weegt hij zijn plannen? Hij wenscht slechts alleen van aanschijn tot aanschijn voor Nest te staan. Verder wil hij niet denken. Maar dit wachten in den avond brengt kalmte en nieuwe plannen.
Plots heeft hij een beslissing getroffen. Hij neemt het petroleumkannetje, giet den inhoud uit over de meubels, het vuile linnen en het stroo der stallingen. Hij sleurt een drogen bussel stroo naar binnen en strooit het rond den haard over de meubels heen. Dan smijt hij de petroleumlamp midden in. Er is een knal, een vlam die sissend opstijgt. Het stroo brandt.
In de stallingen zelf legt hij een vuurtje aan. Wanneer hij op zijn rijwiel springt, denkt hij aan het vee. Hij zet het zwijnenhok open, maakt de merrie en de koeien los. Als hij nog eens weerkeert om de deur te sluiten, likken de vlammen reeds langs de vensterramen op en hoort hij gekraak. Een dikke rookwolk walmt uit de stallingen, wanneer hij den sleutel terug op zijn plaats hangt. Hij keert zich nog eens om, herhaalde malen zelfs eer hij op zijn fiets springt. Dan bolt hij zonder licht in de richting van het dorp.
Pas voor ‘De Witte Leeuw’ springt hij van zijn rijwiel doch bedenkt zich eer hij binnengaat. Misschien heeft hij stroostoppels op de kleeren, misschien riekt hij naar petroleum. Hij rijdt naar huis. Er is onderweg een zandberm met kopeik. Hij stelt zijn fiets tegen den dikken boom en staat recht op den zadel. Hij grijpt den ondersten tak en wringt zich omhoog. Reeds bemerkt hij een rooden gloed in het Westen. Vijf takken hooger ziet hij de vlammen opslaan uit de strooien daken van de hoeve en de stallingen. Kleine zwarte gestalten molenwieken tegen den rooden gloed. De wind zaait een vuurwerk van gensters boven hun hoofden. Daar klept de brandklok al. Hij glijdt als een slang naar beneden en weet niet waarheen hij rijden zal, naar huis of naar ‘Het Kapiteintje’.
Hij rijdt naar huis doorheen den geur van het pasgemeste akkerland. Het zilveren maanlicht rust op het blinkende stuur. Er stapt een koppel voor hem op het rijwielpad: een man als een boom
| |
| |
naast een schichtig pensionaatjuffertje, dat onder zijn arm doorloopen kan.
‘Nest’, vermoedt Frans. Hij belt niet, doch trapt door, verwekt een razende snelheid en mikt, juist wanneer het koppel achter een boom verdwijnt.
In een adem komt Frans op de hoeve. Hij draagt in zich de vreugde, het zoet gevoel van een volbrachte wraak, van de rechtspleging naar het oog voor oog en tand voor tand. Hij zal naar den zolder gaan om nog eenmaal den rooden gloed te bespieden van uit het dakvenster.
Als hij binnentreedt, ligt Tanke hout te kappen aan den haard. Zijn oog valt echter op Anna, die over haar brei gebogen zit, klein knutselwerk, waarin hij plots kinderkleedjes ziet. Het bloed gulpt hem naar de hersens, nondedju!
Hij ziet hoe zij rechtspringt, hoe ze met geschrokken bevenden mond en afwerende handen naderkomt, hoe haar lichaam en haar schoot plots zwellen tot abnormalen omvang, godver, godver... Hij heeft zijn Engelschen sleutel nog, maar gebruikt zijn vuist.
- Rotte hoer!
Hij slaat haar op het gelaat en op den buik met woest en beestig geweld, tot hij zelf, als een plomp dier, grollend ten gronde stort.
- ‘De hand Gods’, meent Anna.
Zij kan het echter niet eens zeggen, want daar staat Tanke, bleek, met de bebloede bijl in de hand. Amper een half uur geleden had hij het vlijmende ding gescherpt. Toen Frans Anna zoo onbarmhartig sloeg, scheurde haar gehuil al zijn zenuwen vaneen. Hij was rechtgesprongen en zwaaide met beide handen de bijl, die Frans trof met groot geweld in nek en achterhoofd. Wanneer hij viel, zat het staal nog vast in de wonde.
- God, wat hebt ge gedaan?
Hij rilde. Warm, donker bloed borrelde op uit de gapende wonde, overvloedig.
Zij haalde water, wiesch de bijl af en nam het bloed op. Hij hielp haar Frans omkeeren en liep om een laken, dat zij onder zijn hoofd en nek aanbracht, doch dat het bloed opzoog als vloeipapier.
- Werp de bijl in den put, zei ze, en doe het hout weg... Neen, leg de bijl maar in den stal...
| |
| |
Ze keurde vluchtig het wapen. Er waren geen bloedvlekken meer aan. Ze keek naar Frans, bemerkte pas thans hoe wild zijn oogen stonden opengesperd, hoe witgeel schuim hem uit den mond vlokte. Ze rukte zijn hemd open en beluisterde nog den zwakken hartklop, of meende ze hem te hooren?
- Gauw, de dokter!
Tanke snelde naar buiten en nam het rijwiel van Frans.
- Zeg, dat hij overvallen moet zijn en dat we hem aantroffen in een bloedplas, fluisterde ze.
Hij verdween in de duisternis.
Zij verwijderde snel het bebloede laken en wierp het met een hoeveelheid hout in het vuur. Ze wikkelde Frans thans een handdoek om het hoofd en schoof een dweil onder zijn nek, wat later nog een. Ze betastte zijn gelaat, dat grauw werd en wasgeel. Er werd een glans gebroken in zijn oogen. Het leek haar dat ze maar half geopend stonden, of zwollen de oogschelen op? Het brandende bebloede laken verspreidde een stinkenden walm. Anna opende de deur. Buiten heerschte een drukkende, beklemmende stilte. Was Rosa nu maar thuis! Ze wenschte en vreesde haar komst. Ze liep op en neer in de huiskamer, en rond het lijk. Of was het misschien geen lijk? Het bloed kleurde den handdoek weer en de dweilen.
- Er is aan dit werk geen herbeginnen, geen herbeginnen...
Ze beproefde te gaan zitten om haar gedachten en zenuwen bijeen te rapen, misschien om moed te vinden, nu toch alles verloren was. Alles?
Ze bergt het gelaat in de handen en huivert bij de beluistering van het leven in haar schoot.
***
De eerste die opdaagde voor Tanke's terugkeer, was Fons:
- Is Rosa nog niet weer?
Het overige was ontzetting:
- God, Anna?
Hij zag Frans liggen, de bloedklonters, het breiwerk achteloos op de tafel, en een paar stoelen in wanorde geplaatst. Drie, vier sekonden stond hij versteend. Toen boog hij zich over het uitge- | |
| |
bloede lijk en betastte de vale gelaatskleur. Hij nam de hand, die slap en krachteloos hing. Dan sloot hij met bevende vingeren de halfgeloken oogschelen.
- We troffen hem zoo aan, fluisterde Anna, toen hij zich tot haar wendde. Doch hij zag slechts de verschoven stoelen, het verwarde breiwerk op de tafel en schudde het hoofd.
- Tanke is om den dokter, herhaalde ze.
Ze wou nog meer zeggen, maar het klonk zoo opvallend toonloos en schor.
- Is de gendarmerie verwittigd?
Fons zag hoe bleek ze werd met den slag en het hoofd ontkennend schudde.
Hij wist echter wat hem te doen stond:
- Ik ga naar den kommandant.
Het moest.
Buiten ontmoette hij Tanke en den dokter:
- Hij werd vermoord, zegde hij hun. Hij ligt met een snijwonde aan het achterhoofd.
Doch de dokter liep haastig door:
- Misschien is er nog leven. Misschien...
Het ontging Fons niet hoe snel zich Tanke terugtrok in de schaduw. Hij riep hem na, doch de idioot volgde den geneesheer op de hielen, zonder opzien.
Er daagde een donkere gestalte op langs den weg. Fons ontweek haar, uit vrees dat het Rosa wezen zou. Niet hij toch kon of wou haar ongeluksbode zijn. Gelukkig was zij het niet. Thans zette hij het op een drafje tot aan den rijkswachtpost.
De wachtmeester - de kommandant, zeggen de menschen - was naar het dorp. Het brandt ginds. Twee gendarmen vergezellen hem...
- Een moord, zegt ge. Een echte moord, meneer?
De groote, blonde gendarm is rechtgestaan. Hij trekt zijn kapoot aan en snoert zijn gordel toe. Dan onderzoekt hij vluchtig zijn revolver en zet zijn kepi op. Buiten maakt hij de twee schepers los.
- En avant.
De honden loopen snuffelend voor hem uit. De gendarm stelt korte vragen. Fons vertrouwt hem alles toe, ook de geschiedenis
| |
| |
tusschen Nest en Anna en de zonderlinge houding van Tanke daar even.
- Het zijn natuurlijk slechts loutere vermoedens, zegt de gendarm langzaam.
Het is een klare maannacht geworden. De sterren hebben de regenwolken verjaagd. De boomen en hoeven staan verrukkelijk in zilverglansen. Het land splijt open in een wonder van licht. De lange, blonde gendarm steekt een sigaret op. Zijn handen beven niet eens. Als Fons afscheid van hem neemt, vraagt hij nog hoe laat het was toen hij aanklopte bij de Van Durme's.
- Negen uur, ongeveer, misschien wat later.
- Bon, zegt de gendarm.
Hij gaat nu, schier met gezwinden pas, op de hoeve af.
De dokter is er nog. Het lijk ligt steeds op den vloer; de geneesheer wenschte het zoo. Hij brengt een bondig verslag uit over zijn vaststellingen. Frans werd neergeslagen ter plaatse met een scherp voorwerp, denkelijk een bijl of kapmes. Hoogstens een paar uur geleden moet de dood ingetreden zijn. De dokter toont verder de gapende wonde aan het achterhoofd en een paar kneuzingen, door het slachtoffer opgeloopen in den val.
De gendarm bemerkt onmiddellijk het breiwerk op de tafel. De stoelen staan weer op hun plaats.
Aan Rosa, die met roodgeschreide oogen staat, vraagt hij van wie het breiwerk is. Zij wijst naar Anna.
Hij snuffelt dan met de honden rond het lijk en in den haard. De dokter tilt het hoofd op en toont de vreeselijke wonde.
- Een bijl, meent de gendarm beslist.
- Hebt ge een bijl hier? vraagt hij plots barsch aan Tanke.
- Neen.
- Ja, zegt Rosa.
De mond van den idioot beeft zichtbaar, wanneer de blik van den gendarm hem doorboort.
- Haal de bijl, beveelt de gendarm aan Rosa.
Ze vindt haar op de gewone plaats. Het hecht is nog nat.
- Lag ze buiten?
- Neen, in den stal.
De man onderzoekt nauwkeurig het tuig in het licht.
- Houd ze even vast, zegt hij, uiterlijk achteloos, terwijl hij
| |
| |
Tanke de bijl overhandigt. Dan klakt hij plots met de tong, maakt een gebaar alsof hem iets te binnen valt en neemt het breiwerk op. Meteen springen beide schepers blaffend op Tanke toe.
- Koest, roept de gendarm, doch pas nu gaan de dieren als in wilde razernij te keer.
Tanke deinst voor die vreeselijke honden, met hun schuimvlokkenden muil. Hij bemerkt hun scherpe tanden, ook hoe aller oogen op hem gevestigd zijn. Plots voelt hij zich zelf ellendig en verward, met die vreeselijke bijl voor het lijk.
- Ik ben het niet, gilt hij. Ik heb het niet gedaan!
Anna ziet spierwit, maar zij kan niet spreken.
De gendarm roept slechts de honden bij zich. Hij neemt Tanke de bijl af en begeeft zich naar den stal. Als hij weerkeert, teekent hij met krijt de plaats af, waar het lijk ligt. Samen met den dokter draagt hij vervolgens den doode op het bed van den opkelder.
- De dood trad in rond negen uur, zegt de dokter nog, wanneer hij heengaat.
- De bloedvlekken op den vloer niet wegschrobben, verbiedt de gendarm aan de meid. Allen, behalve Rosa, moeten hierop de kamer verlaten. Hij neemt haar in verhoor.
Het is een pijnlijke plicht, juffrouw, geloof me.
Hij stelt haar gerust.
Zij antwoordt kort en bondig: Neen, er werd niets gestolen. Vijanden? Ja, Nest Michielsen en Frans hadden redenen tot vijandschap.
Dit wist de gendarm. Hij wil slechts weten of Michielsen ooit aan huis kwam?
- Nooit, zegt ze. Nooit, voor zoover zij wist.
Hij vraagt haar waar ze rond acht uur was.
Kwart vóór acht is zij met Rosse Nel heengegaan, naar den lichtbeeldenavond van Volksontwikkeling.
Wie er toen in huis was?
Anna zat te breien aan de tafel. Tanke kapte hout.
- Met de bijl?
Er gaat plots iets als een licht op bij Rosa.
- Met de bijl, herhaalt ze nadenkend.
- En Frans? vraagt de gendarm steeds verder.
| |
| |
- Hij was niet thuis.
- Kende hij den toestand van Anna?
- Hij vermoedde hem in ieder geval.
- Goed. Ik wil uw zuster spreken.
Als Anna binnenkomt, toont hij haar het breiwerk.
Ja, het is van haar.
Zij moet vier steken oprapen, meent hij. Ze liet het zeker vallen bij het zien van het lijk?
- Ja, zegt ze.
Dus zat ze te breien als Frans werd vermoord?
- Neen.
Ze kan echter niet meer terug uit den strik.
- Ik was buiten, zegt ze vlug. Tanke ook.
- Met het breiwerk in de duisternis en kilte?
- Ja.... neen.... Ze kwam binnen, nam het breiwerk op, zag toen Frans liggen, en moet het laten vallen hebben.
- En Tanke?
- Die kwam vijf minuten later.
- Zoo, zegt de gendarm, zoo...
Hij doet vervolgens enkele passen heen en weer in de kamer. Er kookt iets in zijn binnenste, doch hij bedwingt zich. Dan keert hij zich plots om en zegt barsch:
- Gij hebt hem vermoord!
- Ge liegt, schreeuwt ze terug.
Hij haalt de boeien te voorschijn. Haar lippen zien blauw. Hij denkt plots aan haar toestand.
- Wind u niet op, verzoekt hij haar kalmer. Het spijt me, maar ge kunt uw alibi niet verantwoorden.
Hij spreekt thans, schier met medelijden in zijn stem. Hij moet de waarheid weten. Het gaat om haar eigen redding, begrijpt ge?
Ze staart hem aan. Ze beseft niet eens waar hij naar toe wil. Ze voelt slechts de trillingen van het leven in haar schoot, en hoe de vermoeienis haar oogranden omfloerst.
Wat is ze nog bitter jong, denkt de gendarm, die zijn eigen jeugd vereert. Hij komt in opstand tegen de vervloekte zending, welke onafscheidelijk verbonden is aan zijn beroep. Doch hij staat voor een toekomst. Hij denkt aan het blonde meisje ginds aan de
| |
| |
zee, dat op hem wacht en op zijn verhooging om een beter en menschelijker bestaan...
- Of Nest Michielsen óf Tanke hebben Frans vermoord, zegt hij weer met klem. Zij hadden er overigens reden toe. De moord geschiedde met deze bijl. Het hecht is nog nat. De stal is droog. Dus werd ze afgewasschen. Niet goed genoeg evenwel. Er zijn nog bloedvlekken aan, zie maar...
Hij leest ontzetting in Anna's blik.
- Misschien is het Nest, zegt ze schor.
- Misschien, herhaalt de gendarm. Doch te kwart vóór acht begon Tanke hout te kappen hier in den haard en met deze bijl.
- Wie zegt dat?
- Rosa getuigt het. Wat deert u dat overigens?
- Niets.
- Toch wel. Gij zat immers aan deze tafel te breien?
- Ik...
- Wat later is Frans thuis gekomen. Ge weet dat hij uw toestand vermoedde. Had hij thans zekerheid, of heeft het kinderkleedje in aanbrei zijn oogen geopend? Wat het ook weze, hij sprong op u toe. Is het niet?
- Wie zegt dat!?
- Men heeft het gezien, liegt de gendarm. Gij liet het breiwerk vallen. Hij sloeg u. Daar prentte hij zijn nagels toch. En de naad van uw jurk is overal gescheurd... Tanke is toegesprongen met de zwaaiende bijl.
Ze slaat haar handen in ontzetting voor haar gelaat.
- Ik heb hem gedood, gilt ze. Ik heb hem gedood!
Hierop krijgt ze een zenuwtoeval. Rosa komt toegesneld.
- Spaar haar kind, in Godsnaam, smeekt ze.
De gendarm wascht haar slapen.
- Wees nu toch eens verstandig, zegt hij, als ze tot bezinning komt.
- Ik heb niets gezegd, schreeuwt ze herhaaldelijk, wanneer ze Tanke bemerkt.
- Neen, ze heeft niets gezegd, vergoelijkt de gendarm. Ze bevond zich in staat van zelfverdediging. Tanke deed toch om beterswil. Alles komt wel in orde.
Hij neemt de bijl mee en fluit op de honden.
| |
| |
- Het bloed niet wegschrobben, vermaant hij nog, wanneer hij buiten stapt. Dan wenkt hij op Tanke, die hem schoorvoetend volgt.
- Het is een mooie nacht, meent de gendarm, geruststellend.
De idioot loopt thans naast hem op. Hij heeft zijn kraag opgezet, en steekt de handen in de zakken.
- Heeft zij alles verteld? waagt hij te vragen aan den gendarm.
- Neen, ze nam de schuld op zich.
- Misschien heeft ze me lief, zucht Tanke.
- U?
De gendarm is blijven stilstaan. Er gaat een licht op: een komplot, denkt hij eerst. Hij studeert immers op zijn eentje criminologie. De wachtmeester lacht hem vierkant uit: ‘Maai het parket het gras maar voor de voeten.’ - Een knevel een stem als een klok, een vuist als een hamer, zijn, volgens hem, de eigenschappen van een gendarm.
De jonge man wil echter zijn weg maken. Waarom niet?
- Zij wou dus met u vluchten? vraagt de gendarm plots aan den idioot.
- Vluchten?
Tanke staat verbijsterd.
- Wou ze dat? vraagt hij. En verder: Ze heeft me lief, echt lief?
- Natuurlijk. Anders had ze toch u niet gezegd Frans te dooden.
- Ze heeft het niet gezegd.
- Ze heeft het toch te verstaan gegeven?
- Nooit sprak ze over hem. Nooit.
De gendarm laat echter niet af. Hij ziet nog een ander mogelijkheid in:
- Men zal u vastzetten, zoo gij nog liegt, dreigt hij.
- Ik lieg niet, zegt Tanke beslist.
- Waarom hebt ge Frans gedood?
- Omdat hij haar sloeg.
- Waarom sloeg hij haar?
| |
| |
- Ik weet het niet. Hij kwam binnen, sprong op haar toe en sloeg zoo maar met al zijn bruut geweld, de beest.
- Toen gingt gij hem met de bijl te lijf?
- Ja.
- Om later met Anna te vluchten? Of om meester te worden op de hoeve?
Hij, meester?
De sukkelaar staat zoo met zijn groote, lompe beenen en handen uitgespreid. Hij bekijkt zich zelf in het maanlicht, vermoedt misschien een oogenblik het bespottelijke van zijn minderwaardigheid. Hij zou zoo maar zonder meer bevestigend antwoorden op al de vragen van den grooten gendarm, die hem bijzonder sympathiek is.
- Meester? herhaalt hij, bijna in vervoering.
De gendarm begrijpt dat hij niet gelogen heeft.
- Misschien zal Anna nu trouwen met Nest, waagt hij nog.
- Zij zal het niet, snauwt Tanke. Ik wil het niet.
- Waarom hebt ge Frans ook vermoord?
- Vermoord, zegt hij langzaam. Vermoord...
Dan barst alles in hem los. Hij is geen moordenaar, moederke lief-in-den-hemel. Hij zal u de waarheid zweren, meneer de gendarm. Hij heeft Anna slechts willen verdedigen. Of begrijpt hem dan niemand meer?
- Jawel... kom, wees nu maar rustig.
De gendarm klopt hem vertrouwelijk op den schouder. Wat er ook gebeure, hij zal hem ter zijde staan. Seffens komen ze bij den kommandant. De man is barsch, maar niet zoo kwaadaardig als hij zich toont of uitgeeft. Hij moet hem slechts antwoorden op de gestelde vragen. Misschien zal hij wel op een brits vernachten tot morgen de onderzoeksrechter komt met de heeren van het Parket. Dat gebeurt immers altijd in zulk geval. Hij moet het zich daarom toch niet zoo aantrekken. Alles komt immers wel in orde.
- Ja, zegt de idioot zoo maar.
Hij houdt nu zijn hoofd vast met zijn beide groote handen. Het is zoo ijl. Alles wat hij daareven dacht is weer zoo ver van hem. Zijn kop is als een zeef.
- Niet wankelen, zegt de gendarm, die hem onderstut.
| |
| |
Hij begrijpt hoe dit alles misschien te veel is geweest voor den sukkelaar.
- Als de wachtmeester hem nu niet meer overdondert, denkt hij.
De wachtmeester doet het niet. Als de gendarm met Tanke binnentreedt, maakt hij een geweldigen zwier met zijn pijp - al zijn gebaren staan overigens in den overtreffenden trap.
- Zoo, Sherlock Holmès, grinnikt hij van boven zijn dagblad, wanneer hij de binnentredenden bemerkt. Er komt een stijgende ironie in zijn toon, zoodra hij Tanke heeft herkend.
- Heeft hij u nageroepen, of smeet hij een ruit uit, misschien?
De blonde gendarm antwoordt niet eens. Hij ontgordelt zich, werpt zijn kepi af en trekt zijn kapoot uit.
- Ge hebt iets gemist, ratelt de kommandant verder.
- Gemist? vraagt de gendarm.
- Ja, den brand bij Michielsen. Heel het kot ligt in asch. En dan nog brandstichting op den hoop toe.
- Brandstichting?
- Ik vond een petroleumkanneken in het zwijnenhok. In de stallingen stonk het overigens sterk naar petroleum. De deur was op slot toen de redding opdaagde.
- En Nest?
- Die kwam slechts op het allerlaatste nippertje. Natuurlijk weeklagend en vloekend. Maar ook wantrouwend. Ik nam hem in verhoor. Hij gaf een alibi op, dat alles behalve juist is en dat ik morgen verder onderzoeken zal.
- Morgen vroeg?
- Ja, of wat later. Waarom die haast?
- Omdat ik dringend het Parket opbellen wil of telegrafeeren.
- Vannacht nog?
- Als het gaat, ja... ziet u, kommandant, ik heb een geval van doodslag.
- D-o-o-d-s-l-a-g?
- Doodslag, beslist, wachtmeester. Frans Desmet werd neergeslagen met een bijl.
De kommandant is rechtgesprongen.
- Is het waar? vraagt hij aan den idioot.
| |
| |
Deze knikt automatisch.
- We moeten Nest Michielsen aanhouden, brult hij. Onmiddellijk...
- Niet hem, zegt de gendarm. Het geval lijkt niet zoo erg.
- Niet erg?
De gendarm let niet op verdere onderbrekingen. Hij verhaalt alles, hoe hij het lijk aantrof, de bekentenissen van Tanke en Anna, de getuigenissen...
- Maak uw rapport, beveelt de wachtmeester plots ruw; bijna scherp.
Inwendig verwenscht hij dien snotneus, die hem onderkruipt. Als de gendarm zich reeds over zijn schrijfmachine buigt, wenkt de kommandant op Tanke. Zij gaan naar het achtergebouw. Er is daar een roede en een plaats met een elken deur, welke alle geluiden dempt.
De gendarm tipt koortsig voort: zijn rapport, vijf bladzijden a.u.b. en een brief aan zijn meisje: ‘Liefste Vontje, als alles meewil, heb ik nu rap mijn sardinen. Dan kunnen we trouwen, enz... Een dikke kus van uw, u liefhebbenden brigadier in spe -André.’ Hij schrijft de omslagen met de hand, een mooi gelijkloopend geschrift. De wachtmeester blijft lang weg met den sukkelaar. De gendarm wacht niet meer en trekt naar zijn brits...
Misschien breekt morgen de lente door.
P.J. WECKX.
|
|