De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De geschiedenis van het ZwinEen woord voorafDe bedoeling van deze studie is een beeld te geven van de geschiedenis van het Zwin, van zijn ontstaan af tot aan zijn verdwijning. Het onderwerp wordt behandeld van de Vde tot aan het einde van de XIXde eeuw, toen de laatste indijkingen, die de verdwijning van den zeearm tot een voldongen feit maakten, werden uitgevoerd. Daar wij in onze uiteenzetting een heel ingewikkelde kwestie behandelen, die maar al te vaak op onnauwkeurige wijze werd voorgesteld, is het voor een goed begrip van den tekst volstrekt onontbeerlijk de kaarten te raadplegen, die in ons werk voorkomen. Wij geven in Bijvoegsel II naderen uitleg betreffende ieder dezer. Wij hebben ons bediend van de gegevens, verstrekt door de beste werken die hierover zijn verschenen en bij voorkeur van de in deze werken opgenomen dokumenten. Aangaande het ontstaan van het Zwin en zijn ontwikkelingsgang tot omstreeks de XVde eeuw, hebben wij de gelegenheid gehad zelf een groot aantal oude bronnen te verzamelen en te bestudeeren. Ook hebben wij zeer nuttige inlichtingen gekregen van Dr. J. de Hullu te Kadzand (Nederland, Prov. Zeeland). Wij stellen er prijs op hem hier onze erkentelijkheid te betuigen, zoomede aan allen die onze opzoekingen hebben vergemakkelijkt. Onze leermeester, Professor F.L. Ganshof, is zoo uiterst bereidwillig geweest onzen tekst door te lezen en ons voor te stellen dezen op sommige plaatsen om te werken. Wij zijn hem hiervoor zeer dankbaar. | |
[pagina 338]
| |
Wat de illustratie betreft, het afdrukken van de kaart van Pourbus, die zoo moeilijk te fotografeeren is, is slechts mogelijk geweest dank zij de negatieven van den heer Arthur Brussele, fotograaf te Brugge, die deze te onzer beschikking heeft gesteld. Ook hem zijn wij hiervoor ten zeerste erkentelijk.
***
Het vertellen van de geschiedenis van het Zwin komt neer op het vertellen van de geschiedenis van een zeearm, die vroeger Brugge met de zee heeft verbonden. Het Zwin, gevormd door de overstrooming van de zee, die omstreeks het begin van de Vde eeuw onzer tijdrekening bijna de heele Vlaamsche kustvlakte heeft onder water gezet, verzandde zeer spoedig. Ten gevolge van deze verzanding heeft de oorspronkelijke watervlakte zich eerst in twee deelen gesplitst; door natuurlijke aanslibbing en indijkingen is het Zwin daarna voortdurend smaller geworden en ten slotte geheel verdwenen, zoodat er heden ten dage nog slechts geringe sporen van zijn overgebleven op het grondgebied van Knokke. De vorming van dezen zeearm ligt ten grondslag aan den grooten ekonomischen bloei van de stad Brugge in de Middeleeuwen, en van zijn ontwikkelingsgang is het bestaan van Damme en van de andere meer stroomafwaarts gelegen kleine havens geheel afhankelijk geweest. Zijn verdwijning heeft het verval van deze steden teweeggebracht. Wat beteekent het woord ‘Zwin’, dat men ook tegenkomt in de vormen ‘suene’, ‘suin’, ‘suyn’, ‘zwene’, enz.? Het wil zeggen geul, waterloop. Zoo waren er onder de oude waterloopen van de streek, gelegen tusschen Brugge en Sluis, niet minder dan vijf waarvan de naam was gevormd in samenstelling met het woord ‘Zwin’, zooals wij dat verderop zullen zien. Thans vindt men nog in de streek van Brugge en van de kust verscheidene kleine waterloopen waarvan de naam eindigt op ‘Zwin’. | |
[pagina 339]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 340]
| |
Sluis onderzette. Bij laag tij bleef er slechts veel water in de terreininzinkingen of geulen, terwijl het omringende land droog stondGa naar voetnoot(1). In de 8ste en 9de eeuw had het Zwin nog het aanzien van een zeer breede watervlakte in de streek van Knokke, Kadzand, Sluis. Dichter bij Brugge werd die watervlakte steeds smaller; op verscheidene plaatsen staken er schorren boven uit, die eilandjes vormden. Bij laag tij trok het water weg en bleven er slechts enkele watergeulen over, die de betrekkelijk uitgestrekte eilanden omringden. Dank zij hun hoogere ligging, waren die eilandjes de eerste plekken van het grondgebied, die tegen het water beschermd waren. Wij zullen er de eerste dorpen, gehuchten of agglomeraties zien verrijzen. In dit verre tijdperk van zijn geschiedenis moet het Zwin, dat zich tot Brugge uitstrekte, over zijn heelen loop worden beschouwd als een zeeboezem, een voortzetting van de Noordzee. Die geulen, welke tusschen de ‘schorren’ en ‘slikken’ doorkronkelden, waren breed en diep en vormden uitstekende waterwegen voor rechtstreeksche verbinding tusschen de Noordzee en Brugge. De grootste zeeschepen uit dien tijd kwamen rechtstreeks tot in Brugge. Het Zwin deed voor deze stad dienst als haven en alleen dit feit al maakt het mogelijk zich een denkbeeld te vormen van het groote belang dat het toen nog had. Daar de zeearm ongelukkig langzaam uitdroogde, kon deze toestand, die voor de scheepvaart zoo gunstig was, niet lang blijven voortduren. Onder de eilanden die boven de watervlakte uitstaken had er zich tegen de Xde eeuw een groot, langwerpig eiland gevormd, gaande van Koolkerke over Oostkerke tot Sint Anna ter Muiden (een plaats die vroeger Mude heette). Dit groote eiland, samengesteld uit verscheidene ‘schorren’, heeft het Zwin in de lengterichting in tweeën verdeeld: in deze verdeeling ligt de verklaring van den toestand van het waterwegennet van het Zwin, zooals wij dat kennen van de XIIde eeuw af. | |
[pagina 341]
| |
Ten Oosten en ten Westen van de oorspronkelijke watervlakte van het Zwin zijn andere terreinen droog komen te liggen, terzelfdertijd als het eiland ‘Koolkerke-Oostkerke-Sint Anna ter Muiden’, onder andere het gebied van Moerkerke en Lapscheure, in het Oosten, en van Westkapelle in het Westen. Voor een beter begrip van het geheel ontleden wij echter eerst den toestand van het Zwin omstreeks 1100, en verwijzen den lezer eens voor altijd naar bijgaande kaart (nr 1). In de XIIde eeuw dus bleven er van de oorspronkelijke watervlakte twee geulen of liever twee stelsels van geulenGa naar voetnoot(2) over, die het langwerpige eiland omringden dat zich eenerzijds uitstrekte ongeveer van Koolkerke naar Damme en anderzijds naar Oostkerke en Mude (Sint Anna ter Muiden). a) In het Westelijke stelsel van geulen was de voornaamste waterloop, die aan de bedijkingen ontsnapte, het ‘Oude Zwin’. Dit had zijn beginpunt in Brugge, waar het in verbinding stond met de binnenstad door een oude vertakking van de Reie, ‘Oude Reie’ genaamd; de plaats waar zij in elkander stroomden, die verdwenen is toen het handelsdok werd gegraven, was gelegen op enkele tientallen meters ten Zuiden van den huidigen steenweg van Brugge naar Oostkerke. Vandaar volgde het ongeveer voornoemden steenweg van Brugge naar Oostkerke, stroomende langs Koolkerke, Peereboome, Eienbroek (gehucht van Oostkerke); vervolgens liep het enkele honderden meters ten Oosten van de kerk van Westkapelle om zich een eindje verder, op een plaats, Reigersvliet genaamd, in de breede monding van het eigenlijke Zwin te storten. b) Het oostelijke stelsel van geulen. Dit gedeelte van den oorspronkelijken zeearm is beter bekend, omdat het een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de geschiedenis van Vlaanderen. In werkelijkheid bestond het uit twee waterloopen, waarvan de eene een voortzetting was van den andere. Eerst, van Brugge naar | |
[pagina 342]
| |
Damme, was het de Reie, die in de XIIde eeuw nog slechts het aanzien had van een kanaal en die eveneens een verlenging was van het stelsel van ‘Reien’ van de stad Brugge. Vervolgens, van Damme af, was het het eigenlijke Zwin, dat in de XIIde eeuw nog een belangrijke zeearm was, een voortzetting van de Reie, en eerst in Noord-Westelijke richting liep; daarna maakte het een sterke bocht tusschen Sint Anna ter Muiden en Sluis in Noordelijke richting, om in een zeer breede monding de zee te bereiken tusschen Knokke en Kadzand. Die wijde uitmonding van het eigenlijke Zwin vormde een groote onafgebroken watervlakte tusschen Sint Anna ter Muiden en Knokke eenerzijds, en Kadzand anderzijds. Meer stroomopwaarts moest het land, waar de twee stelsels van vaargeulen van het Zwin doorheenstroomden, er op dat oogenblik nagenoeg hetzelfde uitzien als wat er thans is overgebleven van de monding van het Zwin bij Knokke, ten Noorden van den Internationalen dijk: het herhaaldelijk overstroomde land van onze topografische kaarten. Van de XIIde eeuw af is het de zeearm van Damme naar de Noordzee die het vaakst wordt aangeduid met den naam Zwin. In dien tijd, en ook nog in het begin van de XIVde eeuw, duidden de namen ‘Zincval’Ga naar voetnoot(3), ‘de haven genaamd Zincval’, ‘Haven van het Zwin’ of ‘Haven van Brugge’ heel vaak tegelijkertijd zoowel den zeearm van het Zwin aan - van Damme af -, als de voorhavens van Brugge, d.w.z. Damme, Mude (Sint Anna ter Muiden), Monnikerede, Hoeke en zelfs Sluis. Het Zwin werd dus vooral beschouwd als een zeehaven en voornamelijk als de groote haven van Brugge, waartoe behoorden Damme en de andere stadjes van het Zwin, waarover wij het later zullen hebben. Die twee stelsels van geulen of nauwe vaarwateren - het Westelijk stelsel heette ‘Oud Zwin’ en het Oostelijk stelsel ‘Reie’ van Brugge tot Damme en ‘Zwin’ van Damme tot aan de zee - zijn aan belangrijkheid blijven verliezen, eenerzijds door natuurlijke aanslibbing en anderzijds door indijkingswerken, die de ‘schorren’ voorgoed beschutten tegen hoog water. | |
[pagina 343]
| |
De geschiedenis van het Zwin is dus wel, zooals de heer Raoul BlanchardGa naar voetnoot(4) het heeft gezegd, de geschiedenis van deszelfs verdwijning. | |
B. - De scheepvaart op het Zwin.Zooals wij dat hoogerop reeds hebben vermeld, geschiedde de scheepvaart vóór de XIIde eeuw zoowel door het stelsel van vaargeulen van het ‘Oude Zwin’ als door dat van de ‘Reie’ en van het eigenlijke ‘Zwin’. Van de XIIde eeuw af werden, ten gevolge van de natuurlijke aanslibbing en van de talrijke indijkingen, de vaarwateren steeds minder breed en diep en werd de scheepvaart tot aan Brugge steeds moeilijker. In de XIIde eeuw was het Oude Zwin nog slechts een nauwe vaargeul die nog door enkele schorren liep, welke langzamerhand in polders overgingen. De indijkingswerken van de schorren hadden inderdaad tot doel den loop van de voorgeul te verbeteren om het gevaar voor overstrooming te verminderen en den waterafvoer te bevorderen. Anderzijds had ‘De Reie’ tot Damme toentertijd nog slechts de afmetingen van een kanaal. De oeverbewoners hadden er den loop van ingedijkt om zich te beschutten tegen overstroomingen. Om die werken aan te vullen en te zorgen voor een geregelder scheepvaart, hadden de Bruggelingen een sluis opgericht te Damme op de plaats waar de Reie in het Zwin liep. De zeearm, die in de XIIde eeuw nog bestond, was slechts een schaduw van den grooten oorspronkelijken zeeboezem en drong niet meer door tot Brugge, maar slechts tot Damme. In de XIIde eeuw was de vaart in het Oude Zwin en ‘de Reie’ reeds onmogelijk voor zeeschepen. De door indijkingen bespoedigde en bevorderde verzanding is er de oorzaak van. De groote schepen, die Brugge niet meer konden bereiken, bleven dan ook liggen te Damme, van waar hun goederen voor Brugge werden overgeladen in kleinere booten. | |
[pagina 344]
| |
Aldus is de oprichting te verklaren van Damme en van andere kleine havens, die achtereenvolgens op het einde van de XIIde en in de XIIIde eeuw op de oevers van het Zwin verrijzen. Alvorens dit overzicht te besluiten moeten wij, om volledig te zijn, nog drie andere waterloopen vermelden waarvan de naam eindigde op ‘Zwin’ en die zijn overgebleven als sporen van de overstrooming van de Vde eeuw; het zijn: 10 het Leugenzwin, bij Koolkerke, dat het Oude Zwin met de Reie verbond; 20 een tweede Leugenzwin te Oostkerke en Monnikerede, dat het Oude Zwin met het eigenlijke Zwin verbond; 30 ten slotte Het Nieuwe Zwin van Oostkerke tot het oude fort Frederik, dat eveneens het Oude Zwin met het eigenlijke Zwin verbond; dat is op het oogenblik het kanaal van HoekeGa naar voetnoot(5). | |
[pagina *1]
| |
[pagina 345]
| |
Hoofdstuk II
| |
DammeRond 1150 werd Damme gesticht. De oudste vorm van den naam is Dam, wat dijk beteekent. Deze plaats werd gevestigd op de plek zelf waar de Reie zich in het Zwin stortte. De stad Brugge had er een dijk en een sluis gebouwd. Dank zij deze werken kon de scheepvaart op de Reie tusschen Brugge en Damme regelmatig geschieden en werd voorkomen dat de hooge tijen van het Zwin overstroomingen zouden veroorzaken in de streek van Brugge. Ook toen de verzanding van het oude Zwin en van de Reie de vaart van de zeeschepen tot aan Brugge steeds moeilijker maakte, werd Damme heel natuurlijk de voorhaven van Brugge. Op ongeveer vijf kilometer van Brugge gelegen, bood deze haven een dubbel voordeel: eenerzijds was zij gemakkelijk bereikbaar voor de zeeschepen voor welke het Zwin met zijn talrijke schorren een uitstekende getijhaven wasGa naar voetnoot(6); anderzijds vergemakkelijkten de kaaien van de Reie het lossen en overladen van de zeeschepen. Langs de Reie werden de goederen vervolgens in kleinere booten naar Brugge gebracht. In enkele jaren was Damme, dank zij die rol van voorhaven van een der belangrijkste en bloeiendste centra van den internationalen handel van het Westen, zoo belangrijk geworden, dat het | |
[pagina 346]
| |
in 1180, bij een akte van Graaf Filips van den Elzas, het privilege verwierf een vrije stad te worden. Van dit oogenblik af vormde het een juridische eenheid, gescheiden van het overige van het land, en had het een eigen schependom en een charter of ‘keure’, juist gelijk aan die van Brugge. Zijn inwoners verkregen bovendien vrijdom van tolgeld in heel Vlaanderen en vrijstelling van de betaling van sommige belastingen. De akte werd verleden in bijzijn van de schepenen van Brugge, waarvan Damme, zooals de andere kleine steden van het Zwin, steeds een ondergeschikte stad zou blijven, aangezien Brugge zijn ‘Hoofd’ wasGa naar voetnoot(7). Daar alle zeeschepen, met een lading bestemd voor Brugge, te Damme moesten aanleggen, had men aldaar den grafelijken tol of douanepost gevestigd. Men kon er produkten aantreffen, aangevoerd uit de vier hoeken van de wereld. In de tweede helft van de XIIIde eeuw groeven de Gentenaars het kanaal, ‘De Lieve’ genaamd, dat Gent verbond met Damme, waar het in het Zwin uitmondde (op den rechteroever) op enkele meters achter het stadhuis. | |
MudeMude, thans Sint Anna ter Muiden (Koninkrijk der Nederlanden, prov. Zeeland, gehucht van Sluis), is het tweede stadje dat wij op de oevers van het eigenlijke Zwin zien verschijnen. Het was gelegen op den linkeroever van den zeearm, op de plaats waar deze een scherpe bocht beschreef naar het Noorden toe, en waar in de XIIe eeuw zijn zeer breede monding begon. Zijn ontstaan en zijn uitbreiding zijn te danken aan den ontzaglijken handel dien Brugge met het buitenland dreef. Mude werd inderdaad gesticht rond 1200 en werd spoedig belangrijk, dank zij de koopvaardijvaarders, die er zich op de oevers van het Zwin zelf kwamen vestigen. Deze koopvaardijvaarders gingen met hun eigen schepen koopwaren halen in Engeland en in de Golf van Gascogne, voor rekening van kooplieden van Brugge, Gent en andere steden van Vlaanderen. In Maart | |
[pagina 347]
| |
1242 verleenden Graaf Thomas van Savooie en Gravin Johanna aan de inwoners van Mude het statuut van vrije stad, met een schependom en een keure, gelijk aan die van Brugge. Zij verkregen ook voor henzelf en hun goederen volkomen vrijstelling van tol of invoerrechten te Mude, Damme en in heel het Zwin, evenals te Nieuwpoort en te Duinkerke. Door zijn ligging aan de groote bocht van het Zwin beheerschte Mude tegelijk den toegang tot de riviermonding en den kleinen zeearm, die de monding van het oude Zwin vormde. Dit verklaart hoe het komt dat de baljuw voor zeevaartzaken te Sluis, die met de politie van het Zwin belast was, te Mude was gevestigd, alhoewel Sluis in de XIVe eeuw een belangrijker haven was. | |
MonnikeredeAndere koopvaardijreeders, die eveneens voordeel wenschten te halen uit de groote handelsuitbreiding van Brugge en Damme, vestigden zich in het begin der XIIIe eeuw op den linkeroever van het Zwin, ten Noorden van de samenvloeiing van het tweede Leugenzwin en het Zwin, en aldus ontstond er een andere kleine haven: Monnikerede. Deze koopvaardijreeders gingen eveneens met hun schepen goederen halen op de Westkust van Frankrijk en Engeland. Evenals die van Mude dreven zij dien handel voor rekening van kooplieden van Brugge en van andere steden van Vlaanderen. Rond het midden van de XIIIde eeuw, weinigen tijd na Mude, verkreeg Monnikerede op zijn beurt het voorrecht van vrije stad met eigen schependom en een keure zooals de stad Brugge, die eveneens zijn ‘Hoofd’ was. Monnikerede is thans heelemaal verdwenen. Dit stadje was gelegen bij de brug van Oostkerke, op den rechteroever van het huidige kanaal van Brugge naar Sluis, en juist tusschen het kanaal en wat nog overblijft van een tamelijk hoogen dijk, die nog bestaat op enkele tientallen meters van het kanaal. Een deel van het marktplein van Monnikerede is in het kanaal verzonken aan kilometer 8. | |
HoekeTerwijl Damme, Mude en Monnikerede hun ontstaan en hun eerste belangrijkheid te danken hebben aan de handelsbedrijvig- | |
[pagina 348]
| |
heid van Brugge en Vlaanderen, dankt Hoeke de zijne aan den handel, gedreven door vreemde kooplieden, die er zich waren komen vestigen om zaken te doen te Brugge en in de havens van het Zwin. Inderdaad, rond de jaren 1252-1253 werden langdurige onderhandelingen gevoerd tusschen de gravin van Vlaanderen en de afgevaardigden van de Duitsche steden Lübeck, Bremen en Hamburg, met het oog op de vestiging van een kolonie Duitsche kooplieden op het Zwin, tusschen Damme en Mude. Alhoewel die onderhandelingen geen gunstig gevolg hadden, was Hoeke, van de tweede helft van de XIIde eeuw af, de haven van het Zwin die door de Duitsche kooplieden het drukst werd bezocht Daar was de zetel gevestigd van de Hansa van Hamburg, van die van Lübeck en van die van Bremen, voor den handel van die steden met het Zwin. Het zijn Duitsche kooplieden die aan Hoecke zoo'n groote uitbreiding hebben gegeven dat die plaats, welke bij haar ontstaan een eenvoudig gehucht was van Oostkerke, een vrije stad is geworden met dezelfde voordeelen als haar beide buursteden, te weten een schependom en een keure, zooals Brugge. Doch zij is geen Duitsche kolonie geworden. | |
SluisTen onrechte heeft men het ontstaan van Sluis doen opklimmen tot het Karolingisch tijdvak. Tot rond 1200 werd het grondgebied van Sluis bij hoog tij nog geregeld overstroomd door het water van het Zwin. Slechts rond dien datum en dank zij de aanslibbingen en indijkingen, kon aldaar een agglomeratie worden gevestigd. De stichting van Sluis dagteekent van na 1250. De eerste naam was Lamminsvliet. De plaats werd spoedig belangrijk genoeg opdat Gwijde van Dampierre aan haar inwoners het voorrecht van vrije stad toekende (tusschen 1288 en 1290), met schependom en keure, zooals die van Brugge, In 1293 verkreeg zij vrijstelling van tolgeld in geheel Vlaanderen, juist zooals Damme. De politieke woelingen in Vlaanderen op het einde van de XIIIe en in het begin van de XIVe eeuw en vooral de geleidelijke verzanding van het Zwin, waardoor reeds van het midden der XIVe eeuw de doorvaart tot Damme voor zeeschepen steeds moeilijker werd, zijn | |
[pagina 349]
| |
oorzaak dat Sluis langzamerhand de plaats van Damme heeft ingenomen als voornaamste voorhaven van Brugge; het is er voorgoed erfgenaam van geworden in de XVe eeuw. | |
B. - De evolutie der waterloopen.De geschiedenis van de waterloopen, ontstaan uit den ouden zeearm, is nog steeds de geschiedenis van dezer verdwijning. | |
Het Oude ZwinHet ‘Oude Zwin’, dat zich uitstrekte van Brugge tot zijn kleine monding te Reigersvliet (ten Oosten van Westkapelle), was in het midden van de XIIe eeuw nog slechts een eenvoudig afvoerkanaal, waarvan de schorren bijna alle ingedijkt waren. De overblijvende werden door de stad Brugge aan partikulieren verhuurd, want het Oude Zwin, als oude verbindingsweg van Brugge met de zee, was eigendom van de stad, evenals de schorren die in zijn bedding werden gevormd. | |
De ReieDe Reie tusschen Brugge en Damme werd voort gebruikt voor het vervoer van goederen van Damme naar Brugge in binnenschepen. De binnenscheepvaart bleef er trouwens enkel mogelijk dank zij het geregeld en zeer dure onderhoud van den waterloop, van zijn dijken en van de sluizen te Damme. In de gemeenterekeningen van Brugge vinden wij daarvan de omstandige opgaven voor ieder jaar. De Reie was goed ingedijkt, maar aan beide zijden, vooral bij Damme, bevonden zich uitgestrekte moerassige gronden. Van 1350 tot 1360 liet Brugge belangrijke werken aan den loop van de Reie uitvoeren. Een rechthoekig kanaal werd gegraven rond het moeras ‘Zeuge’ genaamd en gelegen ten Westen van Damme. Dit kanaal ging van de Reie uit op ongeveer 900 meter van Damme, liep om de Zeuge en kwam in het Zwin uit voorbij Damme. Het diende voor de scheepvaart. Toen bedoeld kanaal gegraven was, werd het gedeelte van de Reie tusschen het kanaal en Damme afgedamd en werden in haar bedding belangrijke werken uitgevoerd, onder andere de vervanging - aan de samenvloeiing van de Reie en het Zwin - van de oude sluis van Damme door een nieuwe. | |
[pagina 350]
| |
Het kanaal had nog een ander nut. Het maakte het mogelijk bij hoog tij het zeewater in de Zeuge te voeren; aldus diende dit moeras als spuidok voor de Reie aan haar samenvloeiing met het Zwin. | |
Het ZwinHoewel reeds sinds het einde der XIIIe eeuw de verzanding en de indijkingen de scheepvaart op het Zwin tusschen Damme en Sluis ernstig in gevaar hadden gebracht, konden de zeeschepen in de XIVe eeuw toch nog tot Damme doorvaren. Ofschoon de bevaarbaarheid reeds voor 1350 precair werd, trachtte Brugge door alle middelen de verzanding te verhelpen, door zich te verzetten tegen indijkwerken en beroep te doen op specialisten, die de middelen moesten bestudeeren om den toestand van het Zwin te verbeteren. Doch alles was vruchteloos: het Zwin verzandde steeds meer en meer en op het einde van de XIVe eeuw gingen de zeeschepen niet verder meer dan Sluis. Om die redenen en ook wegens de politieke woelingen die zich te dien tijde in Vlaanderen voordeden, bleven de vreemde kooplieden langzamerhand van het Zwin weg om zich naar Antwerpen te begeven, dat, dank zij zijn prachtige ligging aan de Schelde, een ernstige bedreiging begon te worden voor de groote Vlaamsche haven. Op het einde der XVe eeuw en in het begin van de XVIe, toen de scheepvaart zelfs tot Sluis moeilijk werd, heeft Brugge nog door alle middelen getracht zijn zeehaven te redden.
(Wordt voortgezet). ANTOINE DE SMET, bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek van België. |
|