| |
| |
| |
Kroniek van het proza
De schrijver B. Roest Crollius, ons voorloopig onbekend, vestigde voor ons de aandacht op zich door zijn werk Ik wil van iemand houden (Uitg. Brusse, Rotterdam). Het is het verhaal van een jonge-meisjesleven, maar dan een zeer typisch verhaal, daar het meisje, Marleen, in haar vroegrijpheid gelooft noch in Sinterklaas noch in de Ooievaarsgeschiedenis en voor beide naar de werkelijke waarheid zoekt en vraagt. Vooral het geboren worden van kinderen houdt haar zinnen bezig en ten slotte vernemen we, langs een paar sexueel prikkelende fantazietjes om, dat ze de oplossing van het vraagstuk heeft aangevoeld en er zich zonder verzet toe leent,... een jongen dien ze ‘liefheeft’ geheel ter wille te zijn. In dit verhaal treden ook de ouders en de oom van het meisje op, maar dan alleen als bijfaktoren; hoofdzakelijk wordt Marleen aan zichzelf overgelaten om uitkomst te vinden, en deze vindt ze dan ook op de wijze, hiervoren aangeduid. We hebben het werk van Roest Crollius gewaardeerd, omdat de schrijver een treffend aktueel vraagstuk heeft aangedurfd en tevens de gave bezit het zeer aantrekkelijk in te kleeden; maar daarbij houdt wel die waardeering op, want het gaat er bij ons niet in, dat Marleen's geval een normaal verschijnsel zou zijn en nog heel wat minder, dat haar van kindsbeen af informeeren bij een vriendinnetje en zelfs bij een oom, - en op welke wijze dan nog! - en haar zoogenaamd ‘liefhebben’ van een jongen op iets ànders zou neerkomen dan op tamelijk verfijnde perversiteit en op het al te graag zich bevredigd voelen van haar zinnelijke lusten. Volwassenen, vooral moeders die jonge dochters met allerlei problemen hebben, kunnen dergelijk verhaal konfronteeren met hun eigen ervaringen; die jonge dochters zelf, echter, zullen er niets uit leeren, tenzij een ziekelijke nieuwsgierigheid en een onbeschaamd afstand doen van alle zelfrespekt.
Elisabeth Augustin, ons evenmin bekend, brengt ons met haar roman Mirjam (Uitg. Brusse, Rotterdam) een geschiedenis van Hollandsche joden uit den Gelderschen achterhoek, die zich wil voordoen als de moderniseering van een 14e eeuwsche legende, waarbij de joden als de oorzaak van alle rampen worden vermoord
| |
| |
of uitgedreven. We hebben daar niets op tegen en erkennen graag, dat de schrijfster ons in een onaandoenlijke, echt zakelijke uiteenzetting der feiten aanschouwelijk laat kennis maken met een joodsch familieleven, waarin Abraham Zilverstijn en zijn dochter Mirjam de groote schakels zijn. Alleen, indién die legende, naar het slotwoord van het boek, den grondslag er van uitmaken wil: waarom dan moet een zeer belangrijke bijpersoon, Chaim, die een toonbeeld is van sjacheren en afzetten zonder eenigen schijn van moraal, zoo zwaar zijn stempel drukken op dit verhaal van joden, en waarom ook valt het uitbreken van de pest in de gemeente zoo onafwendbaar samen met den terugkeer uit het beruchte Oosten van Abraham en zijn ongelukkige vrienden? We zouden op àndere feiten kunnen wijzen, als Abraham's jarenlange vervreemding van zijn vrouw, - om wille van zijn boekenstudie en zijn latere blindheid, - en het krankzinnig worden van die vrouw, nadat ze zich tot te groote intimiteit met Chaim, den overal aanwezige, heeft geleend; maar het eene als het andere legt slechts den nàdruk op wat er onsympathiek is in dit jodenmidden,... en we zijn er, alles bijeen, wat blij om, dat Mirjam ten minste tot een mooie figuur is uitgegroeid, die, hoezeer ontzenuwd door de antisemitische hatelijkheid om haar heen, haar fanatiek joodschen vader trouw blijft tot zijn laatsten snik. Om onzen indruk samen te vatten: we hebben eerbied voor de kunst van Elisabeth Augustin, maar vinden het jammer, dat het eeuwige voorwendsel om maar stééds de joden te vervolgen en te mishandelen haar niet geïnspireerd heeft, ons van de joden en hun beteekenis een veelzijdiger en sympathieker beeld op te hangen.
Van Job Steynen, met een tamelijk rake uitdrukking ‘de beschrijver van de kleine ontroeringen des levens’ genoemd, verscheen een nieuwe bundel, Muzenkeuken (Uitg. Brusse, Rotterdam). We zouden hem een roman kunnen heeten, aan de hand vooral van Daan's ervaringen, die, in dienst van de kunst of wat hij er voor hield, één bittere ontgoocheling zijn geweest, tot aan het tragisch-ironisch einde toe. Alleen, dan plaatsten we dit boek in het teeken van wat het in werkelijkheid niét wezen wil, want Daan's karikaturaal behandelde belevenissen zijn maar één zijde van het leven van een man, die kunst wil scheppen, terwijl het in de klaarblijkende bedoeling van Job Steynen lag, ons met humor, - en tusschenbei met galgenhumor, - in de keuken, d.i. in het intieme leven van onderschéiden artisten binnen te leiden en ons, hoe onrechtstreeks ook, den noodigen eerbied voor den waarachtigen kunstenaar, zijn gevoelens, zijn ideeën en zijn kunst bij te brengen. Aldus beschouwd zijn Daan's avonturen niet eens meer de hoofdgebeurtenissen te noemen, hoezeer ze in den breede wer- | |
| |
den uitgewerkt, maar is heel wat mooier en in de ziel aangrijpender de eenvoudig eerlijke levensgang van Jaap, die, samen met zijn vrouwtje Ciel, voor zijn kunst de afzondering zoekt, ver van het leelijk bedrijf der menschen, en innerlijk even mooi haast is het bohermerleventje van Toor, den woonwagenjongen, die bij Jaap werd binnengehaald en musiceert, en héérlijk musiceert, alleen omdat hij het verrukkelijk vindt zijn eigen harte uit te zingen. Maar och kom, dat alles samen vormt wéér niet den hoofdzakelijken inhoud van den bundel; het is er veeleer de groote aanleiding toe en biedt Job Steynen vooral gelegenheid, ons de verhouding van den kunstenaar tot de buitenwereld en dezer zonderlinge wijs van reageeren uit te beelden, en hierin dan vertoont de schrijver zich op zijn persoonlijkst,
op zijn best, hetzij hij de journalisten, de opkoopers of het groot publiek binnen zijn lichtkring haalt. We gewaagden van 's mans humor, die ook wel galgenhumor wordt; nooit echter gaat hij de grens te buiten van het uiterlijk goedlachsche... en dàt ook is, waar hij de kunst te dienen heeft, een niet gering element om de pointe meer dan aanvaardbaar te maken.
Van James Hilton, den schrijver van het fijn verhaalde ‘Dag, meneer Chips’, lazen we een roman, Wij staan niet alleen (Uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn). Zoo we met één zin de quintessens van het werk wilden aangeven, we zouden hem knippen uit bl. 216: ‘De waarheid is wat geloofd wordt - een leugen is wat niet geloofd wordt,’... want dààrom gaat het in het boek, al wordt het in geen anderen passus uitgesproken. Deze roman dan verhaalt ons hoe het mogelijk is geweest, - door wat gelóófd wordt, - dat David Welcome, een ruim veertigjarig dokter, die een pracht van een vakman en vooral een gouden hart bleek te zijn, er van beschuldigd werd zijn vrouw vermoord te hebben en ook werkelijk aan de galg kwam, samen met een Duitsch meisje, dat hij als verzorgster van zijn erg zenuwachtig zoontje had in huis genomen. Wel brengt dat zoontje, vele jaren later, aan het licht, dat hij als kind eenmaal onbewust zekere apothekersfleschjes had verplaatst en dààrdoor zijn eigen moeder den dood ingejaagd; maar de heele roman blijft in het teeken van de rechterlijke dwaling staan, zooals de geschiedenis er nóg wel heeft gekend. We belijden eerlijk, dat we in die gruwelijke dwaling als zoodanig moeilijk gelooven kunnen; want al telde het zoontje ten tijde van het onderzoek pas twaalf jaar, iedere rechter zou hem toch hebben uit- en leeggevraagd, en ook het Duitsche meisje zou tegensprekelijk onderhoord zijn geworden, tot men haar door en door kende,... en dat alles vooral, daar Dr. Welcome niet één moreel gebrek vertoonde, dat maar van verre op mogelijke schuld kon wijzen. Nu, deze beden- | |
| |
kingen maken we slechts achteraf. In werkelijkheid is deze roman één mooi en humoristisch verhaal van Welcome's belevenissen als dokter en als mensch, belevenissen, waarbij hij zijn binnenhuizige medezeggenschap opoffert voor zijn autoriteit als
mensch van wetenschap en van hart, zonder een schijntje van pretentie. Dit laatste is het, dat hem in betrekking brengt met het op de planken ziek geworden Duitsche meisje en haar uit medelijden naar zich toe doet halen, tot ze bij hem thuis belandt en zich ook als jonge vrouw tot den hartelijken man voelt aangetrokken. Nooit nochtans wordt de verhouding iets anders dan gezonde erkentelijkheid en genegenheid, al vindt Welcome's erg prikkelbare wederhelft wel kans om de rustige atmosfeer te vergiftigen. Het verhaal loopt echter heel wat verder, zegden we: Welcome en het meisje worden, na den plotsen, onverklaarbaren dood van de huisvrouw, in de gevangenis gestopt, om er een maand later gehangen te worden. Zulk levenseinde doet vast tragisch aan; maar de schrijver, trouw aan zijn ‘held’ en aan zichzelf, heeft het verkieslijk gevonden, dat einde van zijn geestige, in de gevangenis zelfs van zijn onthutsend cynische zijde waar te nemen en ons van het alles overrompelend proces slechts een verren naklank te gunnen. Anderen mogen meer tragische spanning verlangen, wij persoonlijk zijn Hilton dankbaar, dat hij onbedrieglijk... de humoristische Hilton is gebleven.
Het boek Zee, door Jos. Panhuysen (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), bezorgt den schrijver een naam van zeer aparte beteekenis. Niet enkel als stylist, die zijn zinnen een eigen, soms treffend dichterlijk ritme als het spel der baren geeft, maar mede en inzonderheid om de zéé als zoodanig, die, nergens rechtstreeks den gang van gedachten en gevoelens leidend of zelfs rakend, hem telkens illustreeren komt met haar kleur, haar beweging, haar gestemdheid. Het werk, een roman in optima forma, speelt even óp, maar vooral ààn zee, in een weelderige badplaats, en voert er een internationaal en zeer verscheiden slag van menschen samen, die ieder hun eigen kijk op ons zg. beschaafde leven hebben. En dit laatste zàl wel, daar we hier een millionnair, een filmster, een minister, een danser, een beroepsoplichter, een professor in klassieke letteren, dezes vrouw en nicht en een aantal bijkomstige personen, - onder wie een eeuwig afwezige, - ontmoeten, die naar hun karakter, ambities, stand en kultuur het leven interpreteeren, aanvaarden of verwerpen. Het boek heeft niét wat men een overvloed aan aktie heeten zou, wél een rijkdom, soms een overstelpenden, zwaartillenden rijkdom aan aktieve redeneering. We meenen niet, dat de klassieke geleerde den minister, de millionnair de filmster, de oplichter den zakenman overtuigen zal of
| |
| |
lijmen; veeleer nemen we aan, dat, naar de ervaring van Gerda Doris, de filmster, ieder mensch zijn eigen beteekenis behoudt en vooral onbewust zekere invloeden ondergaat, zooals de zee de hare. Maar, en dat is de groote verdienste van dezen roman, de konfrontatie der verschillende beschouwingen, - met wat daar telkens onuitgesproken achter schuilt, - blijft hét boeiend element, dat daar aan zee de menschen samenhoudt. We achten de redeneering tusschenbei zwaartillend, zegden we; we bedoelen daarmee, dat de Grieksche literatuur en wijsbegeerte, schatrijk als ze zijn aan ideeën en vormen, die we gemakkelijk voor de ónze nemen, den schrijver van den roman er niet toe verleiden mogen, den lezer al té lang op het zijpad te houden, ten koste van personages en gedachten, die even sterk onze belangstelling gaande maken. Om het anders te zeggen: we hooren graag den doceerenden professor aan, maar het ware ons net zoo lief geweest, indien, - naast hem en naast de filmster, wier bedrijf en levensideaal ons tastbaar worden uitgebeeld, - ook de millionnair en de anderen naar typisch eigen inzicht waren voorgesteld. Dat duiden we den schrijver echter niet ten kwade; Panhuysen heeft werkelijk wat te zeggen en bezit de kultureel ruime vorming om dat te doen op de literair verfijnde wijze van de enkelingen.
Jarl Hemmer, een Fin ‘met Nederlandsch bloed in de aderen,’ liet een roman, Branding rond den toren, verschijnen (Uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn), die als het epos van de Alandsche scheren gelden kan, met de tragiek, maar ook met de eerlijke liefde, die daar voor visscherslui aan verbonden kan zijn. Wie de zakelijke inhoud interesseert verneme het volgende. Op het onaanzienlijk eilandje Tveholmen, van de Alanden-groep in de Baltische zee, woont Valle, een schipper; deze verongelukt door het feit, dat de torenwachter van een ànder eilandje, Morgongavan, Kerstmis vierde en daardoor 's mans noodseinen niet opgemerkt had. Valle, echter, laat een weduwe en een zoon, Valle Jr., achter... en nu wil het toeval, dat deze zoon verliefd raakt op Tuva, de dochter van bedoelden torenwachter, al weet hij best, dat een jonker haar opdringerig het hof maakt. Dat alles leidt tot groote moeilijkheden, maar de zwaarste is wel de strijd tusschen de van nature goedgeaarde Tveholmers en den fatalistischen haat tegen Morgongavan en zijn torenwachter. Valle blijft echter zijn geliefde trouw, ook als hij met haar vluchten moet; en het is ook dié trouw, welke, naar het woord van den dominee, de vervloeking verbreken en de menschen weer tot elkander brengen zal. Zulk thema, zou men zeggen, kan overal élders dan op die eilanden zijn ontwikkeling vinden en krijgt deze inderdaad in menigen gewonen volksroman. ‘Branding rond den toren’ hééft de kenmerken van een volks- | |
| |
roman, d.i. van een roman, waar het volk in ruimen zin zijn genoegen en zijn emoties aan beleeft; maar hij bezit daarnaast wat hem zijn éigen kleur verleent, nl. de bewogen lokale atmosfeer der Baltische zee, met ijsgang- en stormgevaren, en de typische levenssfeer der verloren eilandjes, met hun oeroude volksgebruiken. Het werk is romantisch in dien zin, dat het boeien wil door wat er opdoemt uit en achter de gebeurtenissen,
maar het ontwijkt het melodrama, omdat Hemmer genoég heeft aan het grillig en dikwijls gruwelijk spel der natuurelementen en aan het plaatselijk fatalisme, die samen zijn ‘helden’ kommer en benauwdheid bezorgen. De schrijver is geen stylist, maar teekent leven en strijd met vaste hand en geeft een tastbare gedaante aan zijn personages en hun verhoudingen, als daar zijn: de eerlijke, stug-kordate Valle Jr., trouw aan zijn liefde, spijts alle vooroordeelen om hem heen; de van harte zekere, heerlijk begrijpende Tuva, wie het zich geven iets heiligs en onverbreekbaars is; de eeuwig wantrouwende Janne, Valle Jr.'s stiefvader, die het moet aanzien, dat zijn te jonge vrouw elders haar liefde vindt; de eenvoudig gemoedelijke dominee, die alles begrijpen en zéér veel aanvaarden kan en verzoening bewerkt waar anderen zich verzetten en twijfelen. Hemmer, zegden we, heeft Nederlandsch bloed in de aderen; dat heeft hij van vaderszijde en dat legt wellicht uit, waarom zijn roman, hoe sterk lokaal Noorsch gekleurd, met zoo weinig transponeering even goed op een der ondeelbaar kleine Friesche eilandjes had kunnen spelen, met heel Valle en Tuva's door fatalisme geteekend liefdeleven.
Van de bekende schrijfster J.M. Selleger-Elout, die de Nederlandsche jeugd o.a. haar psychologisch meesterlijke ‘Lijsje Lorresnor’ schonk en de ouderen vergastte op haar leerrijken roman ‘Ruth Teiling’ en vooral op het vervolg daarvan, ‘Menschen in den storm’, lazen we het nieuwe werk Vergeef ons onze zonden (Uitg. ‘Servire’, Den Haag). In één zin uitgedrukt, is dit een stuk levensgeschiedenis van een jong meisje, Anne Marie, één menschje in wording en op het laatst ook menschje in den stórm, - den storm van haar eigen gemoeds- en gedachtenleven, van verre verwant met dat van het fijngevoelige Lijsje, die we kennen en bewonderen. Anne Marie doorloopt den leeftijd van drie tot zestien jaar, en nu zou die leeftijd zijn normale ups en downs vertoonen, indien de artistiek aangelegde vioolbouwer en -speler, die haar vader is, niet van stonden aan weduwnaar was gebleken... en een ondraaglijk egoïstische opvoedingsmethode had laten gelden, in dienst van de zg. waarheid en ten koste van de liefde. Die zg. waarheid, haast ergerlijk afbrekend met de gemoedelijke levensopvatting der overleden moeder, - toch ook een artiste, en dewelke! - omvat het verloochenen van alle sprookjes, van alle
| |
| |
geloof, van alle gevoel en stelt den eisch dat Anne Marie een toonbeeld worden zal van koele bedachtzaamheid bij iedere daad en ieder woord. Dat tamelijk ellendige ‘ideaal’ tracht Anne Marie te benaderen, zelfs ten koste van alle sympathie, die haar als begaafd en tevens hartelijk meisje ten deel kon vallen, maar bij herhaling knelt en pijnigt de band, die haar gevangen houdt, en ten slotte bréékt ze hem met een tragisch geweld, dat haar haast door zelfmoord het leven zal kosten. Wie deze regelen herleest, kan zich geneigd voelen dit werk een ideeën- of een problemen-roman te noemen; en werkelijk, zekere bladzijden vooraan in het boek geven zoo zelfbewust het opvoedkundig standpunt van den vader aan, dat men al dadelijk aanvoelt hoe het om den strijd zal gaan tusschen dat standpunt en de praktische mogelijkheden. Maar toch hebben niét die ideeën, wél de gebeurtenisjes in Anne Marie's leven ons vastgehouden... en dan erkennen we eerlijk, hoe sterk die ons boeiden door de meesterlijke wijze, waarop dat meisje, - en, waar de artist in hem spreekt, ook haar vader, - reageert op wat er gaande is, reageert met aangeboren verfijning van geest en gemoed. Naast Anne Marie en haar aan theorie en principes gebonden vader treden in dezen roman ook op: de om het kind getrouw gebleven meid Ant, die in haar nuchterheid soms zoo treffend raak de pijnlijke werkelijkheid ziet, en de jeugdige tante van het meisje, de verpleegster Clasien, die zich gééft aan de menschen en haar eigen schoonbroer haast begrijpen leert hoe liefdeloos egoïstisch zijn methode blijkt te zijn. Nu dan, wanneer Anne Marie wegens zoogenaamd wangedrag, d.i. wegens een toegeving aan natuurlijke driften, uit een kostschool wordt weggejaagd, ontwààkt de vader uit zijn grove illuzies, - zijn zonden, - al is het dan op het nippertje té laat om zich te beteren. We konden hier wijzen op détails
in het werk, die ons even wantrouwig maakten, als b.v. op de haast onmógelijke geaardheid van een man, die jaren ongevoelig kan blijven voor het gemoedsleven van een meisje, van zijn éigen meisje, en op de verrassende geestesrijpheid van een kind, dat zoo verfijnd haar zieleleven te verwoorden weet. In het algemeen, echter, hebben we ons daar over heen kunnen zetten, dewijl het artistiek geniale in den vader ons zoo heerlijk werd uitgebeeld en de schrijfster bij de ontleding van Anne Marie's rijpende verschijning een subtiliteit aan taalvermogen heeft aan den dag gebracht, zooals ze nooit voordezen had verwezenlijkt. We zijn er haar innig dankbaar voor.
Anke Servaes, de populair geworden schrijfster van de romans ‘Kinderzaal’ en ‘Kinderen die over zijn’, liet ons kennis maken met Moeder Liesbeth (Uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn), die er een vervolg op is. We herinneren ons hierbij wat we een
| |
| |
jaar geleden schreven na het uitlezen van ‘Kinderen die over zijn’. We wenschten toen, dat Anke Servaes ons een dérde boek brengen zou, ‘want het gaat er bij ons niet in’, zegden we, ‘dat hier de strijd is uitgestreden en Liesbeth (de getrouwde heldin van het boek) definitief berusten zou in een psychisch en ook merkbaar physiologisch tekort, dat ten slotte ieder vrouwenleven pijnlijk kwetsen moet.’ Dat tekort heeft de schrijfster hier trachten aan te vullen, althans, ditmaal hééft Liesbeth een eigen kindje, aan wie ze, dachten we, zich op heel aparte wijze geven ging, wellicht iets ten koste van de vele anderen. Maar om eerlijk te zijn: het is met Liesbeth tamelijk afwijkend toegegaan. Het tehuis voor kinderen is onder haar werkzame leiding gebleven en achter de instelling is een splinternieuw gebouw opgerezen, een tehuis voor verloopen oude menschjes; en in het eene als het andere gééft Liesbeth zich met al de toewijding die in haar is,... zoodat we haar eigen kindje gaan beschouwen als slechts één schamel nummer in de rij, dat niet meer dan een ander aanspraak maakt op koestering en liefde. Liesbeth als ‘moeder’ heeft ons daarom ten zeerste ontgoocheld, en ook ontgoochelen deed ons de figuur van haar echtgenoot, den dokter, dien we nauwelijks een bijkomstige rol zien vervullen. De ontgoocheling gaat zelfs verder: nu het verjongende en allermooiste element, - de eigen huiskring, - heelemaal werd uitgeschakeld, moet onze aandacht gebonden blijven aan steeds weer dezélfde kinderen, met niets openbarends meer in hun dagelijksche belevenisjes, en de eenige extra belangstelling gaan naar het tehuis voor oudjes, waar we ook weldra meer dan genoeg van weten. We drukken ons eens anders uit. We hebben zeker mogen aanvoelen, hoe het ontstaan en het leven van beide instellingen de vruchten zijn van dezelfde, tallooze huiselijke en sociale misstanden
van overal, maar daartoe had Anke Servaes niet een wriemelig boek van meer dan 300 bladzijden noodig, wel een verhaal of een roman, waaruit in levenden lijve én de menschelijke tragiek én de helende weldadigheid naar voren treden. Dat zij ons dat niét geboden heeft, evenmin als het beeld van Liesbeth's letterlijke moederliefde, kunnen we hier alleen maar jammer vinden.
H. VAN TICHELEN.
|
|