| |
| |
| |
Dieudonne Lamour
Ter nagedachtenis van François PIETTE, advokaat-oorlogsvrijwilliger.
De avond lei als Bengaalsch vuur achter de puinen van het oude Rome. De warme kleuren van de ondergaande zon tooverden leven op het Forum, onder de triomfbogen, in de reusachtige thermen van Caracalla.
Wij volgden van uit de tuinen op den Aventijnschen heuvel, gewiegd door de melodieuse Italiaansche muziek en door het bel canto der tenors, onze eigen droombeelden in een keizerlijk decor.
Gansch de wereld is uit die stad gegroeid, zei mijn vriend, advokaat Piette, een wereld die beschaafd had kunnen zijn, - met een wetgeving zoo precies en alomvattend, dat men er tot op heden niets beters op gevonden heeft en het Romeinsche recht de grondslag is van alle recht; - met een bestuurlijke inrichting, waarin niets aan het toeval werd overgelaten en waar de Romeinsche functionaris in het meest verwijderde gewest, eerlijk en rechtvaardig bleef, omdat hij wist dat het waakzame oog van Rome tot daar hem volgde, en dat het centrale bestuur al zijn beambten als door een toestel van televisie naging.
- Een nuttige rol, die van den ambtenaar, maar geestdoodend voor wien, door heftige reacties, zijn persoonlijkheid niet bewaart. Veel schooner nog die van advokaat, vrij en toch gebonden door het plichtsgevoel, de waardigheid, de traditie, alles wat van den advokaat den modernen ridder heeft gemaakt, die de kleinen en de zwakken verdedigt.
- Gij neemt een vaart! Geloof me, we verdedigen ook de machtigen, vermits we leven moeten en men nog niet heeft uitgevonden te leven zonder geld. Eigenlijk verdedigen wij een ieder die ons zijn verdediging toevertrouwt.
| |
| |
- En die gij steeds aanvaardt?
- Niet altijd, doch de uitzonderingen zijn zeldzaam. Iedereen heeft recht op verdediging. Heeft onze vriend Marcel Heraud, tijdens den oorlog soldaat in het Fransche leger, niet gepleit voor den beruchten Bolo Pacha, zonder hem ten andere van het executie-peloton te redden?
- Een schuldige is moeilijk wit te wasschen.
- Schuldig is rap gezegd. Hoe weet men, behoudens de bekentenis van den betichte, dat schuld bestaat, en zoo ja, hoever reikt die schuld?
- Gebeurt het dat gevangenen aan hun advokaat bekentenissen doen?
- Ja, dikwijls; de advokaat wordt voor den beschuldigde een biechtvader.
- Met het beroepsgeheim?
- Voorzeker, de beschuldiging hoeft bewijzen te leveren.
- Als ge echter weet dat uw client schuldig is, bepleit ge dan nog zijn onschuld?
- Tegen ons geweten in pleiten wij niet. Wij trachten verzachtende omstandigheden door de jury of door het hof te doen aanvaarden.
- Kortom, het lot van de betichten berust zooveel in uw handen als in die der rechters.
- Zoo is het; veel hangt af van de toewijding, het talent, de hardnekkigheid, de faam zelfs der verdedigers.
- Hebt ge ooit voor een schuldige vrijspraak gepleit?
- Ja.
- En bekomen?
- Insgelijks.
- Een uitzonderlijk geval wellicht?
- Zoo 'n gevallen zijn altijd uitzonderlijk... Ik zou er nooit aan gedacht hebben vrijspraak te pleiten, ware het niet...
- Wat dan?
- Och, dat wordt een heele geschiedenis.
- Vertel ze, als er geen beroepsgeheim aan verbonden is; we zitten hier zoo gezellig.
***
| |
| |
Hij was een wildstrooper, ik een nog jong advokaat en met de verdediging pro Deo belast. Ik ging hem in de gevangenis opzoeken: een boeventronie en nochtans een zeer zachte stem en een onderworpen blik. Beschuldiging: een jachtwachter gedood in zeer geheimzinnige omstandigheden. Er bestonden zware vermoedens van moreelen aard; geen enkel positief bewijs.
Het schroot kwam uit een jachtgeweer dat den veldwachter toebehoorde. Er werden sporen opgenomen van holleblokken van 't jachtpaviljoen af, tot op twintig meter van de plaats der misdaad; de holleblokken werden teruggevonden, maar waren eigendom van den vermoorde zelf.
Men wist dat tusschen Dieudonné Lamour, zoo heette de kerel, en den jachtwachter Jerôme Limal een erge veete bestond en dat Lamour meer dan eens doodsbedreigingen had geuit.
Aangehouden, had hij geen duidelijk alibi kunnen leveren. Toen de onderzoeksrechter hem had gevraagd, waar hij rond het uur der misdaad was (elf uur 's avonds), beweerde de wildstrooper dat hij, zooals wel meer, ongewapend rondzwierf, en inderdaad, men zag Lamour nooit met een ander wapen dan een groot zakmes...
Ik ondervroeg lang Dieudonné. 't Was geen gemakkelijk spel, want eerst bleef hij mij met den blik van een hond, die bang is voor slaag, aanzien en zweeg als een visch. 't Was de houding waarin hij voor den onderzoeksrechter tot het einde toe volhardde, zoodat het onderzoek besloot tot schuld door het voorhanden zijn van de zwaarste vermoedens.
Toen ik hem dat had uitgelegd en hem deed begrijpen dat ik met zijn verdediging was belast en die naar mijn beste kunnen zou waarnemen, kreeg ik hem aan 't praten en 't duurde niet lang of ik had hem zoo in 't nauw gebracht, dat hij zich zelfs de moeite niet gaf uit het net van tegenstrijdigheden waarin ik hem gevangen hield, te ontsnappen; hij bekende weenend de misdaad.
***
Limal kon hem niet lijden, en hij, Lamour, had het wildstroopen in het bloed. Hij was er buitengewoon behendig in en werkte enkel met stroppen of met de bloote hand. Limal wist dat Dieu- | |
| |
donné een geducht schuimer in de bosschen van baron Dendal was, doch hem op heeter daad betrappen was een ingewikkeld vraagstuk.
Eens, toen hij weer vermoedens had, was Limal, tijdens de afwezigheid van den wildstrooper, in het kleine krothuisje binnengedrongen, door de moeder van Lamour bewoond. Het vrouwtje had geloochend en wilde den brutalen jachtwachter tegenhouden, toen hij met zijn gaanstok in een hoop droog hout begon te zoeken. Hij had haar zoo ruw ter zijde geslagen, dat ze met het aangezicht op den rand van een kolenemmer was terechtgekomen. Een oogenblik later stond Limal triomfantelijk met een haas in de hand, maar voor hem lag het vrouwtje bewusteloos op den vloer en verloor overvloedig bloed uit den mond. Hij had haar eenigszins verzorgd; al de tanden waren stuk. Bang voor de gevolgen zijner brutaliteit, had hij aan het vrouwtje beloofd geen klacht tegen haar zoon in te dienen, zoo zij zweeg.
Wel had Lamour bij den veldwachter willen gaan, maar hij was een soort out-law en zijn strafkohier was vreeselijk gevuld.
Hij moest zijn woede en zijn lust naar wraak verkroppen. Toen hij zijn oudje zoo veranderd zag, met ingevallen wangen en hollen mond, al met eens zeer verouderd en moeite doende om, als een klein kind, in melk geweekt brood door te zwelgen, begon in zijn hoofd een plan te rijpen... Op den avond der misdaad hoorde hij toevallig een gesprek tusschen twee dorpelingen. Het ging over hem:
- 't Is 't laagste wat een mensch kan doen, zijn eigen moeder mishandelen.
- Dat noem ik geen mensch meer, een onmensch is het.
- De boschwachter vertelt hoe hij aan zijn moeder een vuistslag op den mond toebracht, omdat 't brave vrouwtje hem zijn wangedrag verweet. Hij zou hem aangeklaagd hebben, doch Mieke Lamour smeekte om genade voor haar zoon; ze heeft dien nagel van haar doodkist lief.
- Heeft z' er niet genoeg voor geleden, van toen ze hem op de wereld bracht?
- Limal verzekert dat hij den schoft in 't oog houdt en bij de eerste gelegenheid, draait hij dien binnen en ditmaal voor lang.
| |
| |
- Mieke zal van den nietwaard verlost zijn, en onze parochie ook. Mij mag men als getuige dagvaarden; ik zal een handje toesteken.
***
Het besluit van Lamour was genomen: hij zou Limal de gelegenheid niet geven hem ‘er in te draaien.’ Hij sloop naar het jachtpaviljoen van waaruit Limal steeds zijn bewakingsronden begon. De boschwachter was al weg. Aan een haak hingen twee geweren, ze waren allebei geladen. Lamour nam er een; buiten stonden een paar klompen; hij deed ze aan en vertrok in het bosch. Heel ver in het dorp klonken langzaam elf slagen uit den kerktoren. Lang moest Lamour niet wachten; daar dook plotseling van achter een dikken eik de gehate boschwachter op. Dieudonné had niet geaarzeld; één schot... en Jerôme stortte neer.
Lamour bevond zich onder een boom, waarvan de takken hem laag boven het hoofd hingen. Hij had zich handig in de boomkruin geheschen en van daar uit bleef hij minuten lang toezien. In het gehucht, op tien minuten gaans, bleef alles rustig. De jachtwachter lag met het gelaat op den grond en verroerde niet. Lamour wierp eerst het jachtgeweer en dan een holleblok in zijn richting; hij trof hem tweemaal, de laatste maal geweldig en vlak op het hoofd, maar Limal bewoog niet; hij was op slag gedood.
De wildstrooper huiverde; zijn bezinning kwam terug. Hij wierp den tweeden holleblok ver weg in een andere richting, kroop langs de boomtakken een heel eind verder, waar hij zich in een sloot neerliet, kroop lang in het ondiepe water, waarvan de kilte hem goed deed, tot hij den steenweg bereikte. Slechts één auto snorde hem op den weg voorbij en zonder een mensch te zien, kwam hij in 't gehucht, aan moeders huisje... en ging slapen.
Rond zeven uur werd hij door gendarmen uit zijn bed gehaald. Gansch 't gehucht was samengeloopen. In den vroegen morgen was de misdaad ontdekt. Er was slechts één stem om hem te beschuldigen. Hij werd duchtig uitgejouwd en, met de handboeien aan, door de rijkswachters naar een auto gebracht... en naar de gevangenis te Luik.
***
| |
| |
‘Ik heb tegen u alles gezegd, zooals 't gebeurd is, meneer de advokaat; bij de rechters komt geen woord meer uit mijn mond. Dat ze mij veroordeelen, goed, maar mijn oudje moet niet weten dat ik een moordenaar ben; 'k heb haar gewroken, 't is al.’
Naar huis gaande, overwoog ik de zaak. Die man was schuldig; ik zou verzachtende omstandigheden pleiten, misschien de brutaliteit van den jachtwachter doen uitschijnen, als dit maar indruk maakte, want welke getuigen ter ontlasting kon ik oproepen? Alleen de moeder, en die getuigenis zou te recht als van zeer betrekkelijke waarde aangezien worden, terwijl Lamour verpletterd zou worden onder de verklaringen van de talrijke getuigen, door de beschuldiging gedagvaard.
En toch was het mijn plicht dien man te verdedigen. Nu nog meer, dat hij voor mij eerlijk opgebiecht had. Ik had een troef in handen, - een formidabele troef: het volslagen gemis aan positieve bewijzen. Maar dan moest ik de vrijspraak pleiten. Neen, dat kon niet, ik immers kende de ware toedracht der zaak.
Dagen na elkander studeerde ik het dossier in.
Ten slotte schreef ik mijn pleidooi. Ik was werkelijk meesleepend waar ik de verzachtende omstandigheden vroeg ter wille van de moeder. Mijn pen gleed met gemak over 't papier en waarlijk, ik meende mijn eigen stem te hooren en een traan van ontroering blonk in mijn oog, toen mijn meid de deur van mijn werkkamer opende.
- Fanny, ik heb u reeds gezegd dat ik tijdens mijn werkuren niet wensch gestoord te worden.
- Goed, maar dan zou meneer wel doen met te zeggen voor hoeveel dagen hij nog melk besteld heeft.
- Wat bazelt ge nu? Bestel ik de melk?
- Dan begrijp ik er niets van!
- Waarvan?
- 't Is nu reeds drie weken dat een oud vrouwtje elken dag rond tien uur belt en hier flesschen gepasteuriseerde melk afzet. Eerst was 't één flesch, dan twee, dan drie, vandaag vier; als 't zoo voortgaat, kunnen we melk verkoopen, en telkens als ik iets zeg, 'tzelfde antwoord: ‘'t Is voor meneer den advokaat, 't is betaald.’
| |
| |
- Hoe ziet die vrouw er uit?
- Gelijk alle oude vrouwen; ze steekt een karretje met flesschen gepasteuriseerde melk voort. Er staat een firma op van Lanay; dan dacht ik dat het soms van een der eigendommen kwam van meneer.
- Weet ge wat? Als die vrouw nog eens komt en ik hier ben, verwittig mij.
***
's Anderen daags, een Zaterdag, zat ik aan mijn schrijftafel. Rond tien uur klopte Fanny op de deur en riep, zonder die te openen: ‘Meneer, daar komt ze, gij kunt haar van uit uw venster zien.’
Ik keek. Midden in de straat, op dertig meter van mijn huis, zag ik een vrouwtje duwen aan een karretje, waarop bakken stonden met flesschen melk.
Haastig ging ik me in de gang plaatsen juist achter de ingangsdeur.
- ‘Fanny, ga naar de keuken, ik zal zelf opendoen.’
Ik wist wel dat Fanny zou spionneeren, maar ik had ze toch liever niet naast mij.
Ik hoorde het karretje rollen en dan met een snokje stilstaan.
Daar was ze.
Er werd gebeld.
Ik deed de deur wijd open.
Op de stoep stonden reeds vier flesschen melk, waarachter een oud vrouwtje, een mager dingetje, met perkamenten huid en bevende handen. Het werd zoo bleek, dat ik meende dat het ging vallen en ik het bij den arm greep. Het moedertje was werkelijk gansch overstuur. Ik tilde de vrouw boven haar flesschen en bracht ze in mijn werkkamer.
- ‘Fanny, breng die flesschen binnen en waak even op het karretje, terwijl ik betaal.’
Ik zette de vrouw voor mij op een stoel, nam de arme, verschrompelde, beenderige handen in de mijne en sprak:
- Wie zijt gij?
- Zijt gij meneer de advokaat?
- Ja.
| |
| |
- De advokaat van mijn zoon?
- Van uw zoon?
- Dieudonné Lamour.
- Ah, is dat uw zoon?
***
Ik kreeg eerst langzaam, daarna met een zenuwachtige opgewondenheid, gansch de geschiedenis, de armzalige geschiedenis, van Marie Lamour te hooren.
Haar man, een prachtkerel, was ook een wildstrooper geweest. Hij kende 't bosch als de palm zijner hand, doch nooit had hij aan een mensch een schram toegebracht. Hij was gedood geworden in een ontmoeting met jachtwachters. Dieudonné had haar bij zijn geboorte bijna het leven gekost. Ik kon het goed gelooven, als ik aan den reus dacht in de gevangenis en het wezentje bezag, dat ik had opgelicht en dat geen veertig kilo woog.
- Hij was vijf jaar oud toen zijn vader aan zijn einde kwam. Ik heb, om hem groot te brengen, dag en nacht gewerkt, meneer de advokaat, dat mijn vingers krom groeiden.
Ik bekeek de beenderige handjes, die ik in de mijne hield en die door zichzelf dat heele leven van ellende bevestigden.
- Maar Dieudonné had het instinct van zijn vader; ik kon er bij hem het regelmatig schoolgaan niet inkrijgen en daar ik alle dagen uit schuren of uit wasschen ging, kon ik er ook niet op waken. Hij doolde veel in de bosschen; hij werd de lieveling van wildstroopers; hij was hun helper en leerde hun geheimen; zoo is hij opgegroeid, meneer, een prachtjongen, het evenbeeld van zijn vader, en een goed hart, dat kan ik getuigen. Ik spaarde het eten uit mijn mond om hem het noodige niet te onthouden, maar toen hij dat ontdekt had, moest ik steeds naast hem eten, al kropte het meer dan eens in mijn keel, daar ik wist dat het wild, door hem thuis gebracht, gestropt was.
- Maar iemand dooden, meneer, dat nooit, dat is onmogelijk. Hij is onschuldig, mijn groote jongen; gij zult hem vrijspreken, meneer de advokaat.
| |
| |
- Zeker zal ik hem verdedigen, moedertje, doch wat is dat met die melk?
Het was warm in mijn werkkamer. Een lichte blos kleurde de huid, waaronder men zelfs geen bloed meer vermoedde en twee zweetdroppels rolden van haar voorhoofd neer. Ik voelde haar handen in de mijne klam worden. Ik stond op, rukte een venster open en zette mij terug voor mijn werktafel.
- Nee, nee, meneer de advokaat, dichtlaten, ge gaat kou vatten... 't is hier goed... zoo goed, zoo lekker warm, maar ik ben zoo aangedaan daar voor u te zitten, zoo'n groot man.
- Is 't die groote man, dien ge met melk wilt voeden?
Ze knikte bevestigend.
- Hij ook is met melk grootgebracht, meneer, eerst de mijne en later, toen ik niet meer uit wasschen kon gaan, ter wille van mijn stijve handen, van de melk die ik voor de zuivelfabriek van Lanay mag uitdragen...
- Lanay is mijn geboortedorp, weet ge dat, moedertje?
- Ja, ik ben hier alle avonden boodschapster van den grooten kaaswinkel in de buurt sedert mijn zoon in de gevangenis zit en gij zijn advokaat zijt. De krantenvrouwen, de bloemenverkoopsters, allen zeggen dat ge een groot advokaat zijt, dat ge veel werkt, - te veel, en uw gezondheid schaadt... en...
- Dat ik te veel drink?
- Ik heb één flesch per bak van twintig voor mij. 'k Heb zoo weinig noodig. Ik breng mijn verdienste hier: ik kan niets anders doen voor den advokaat van mijn zoon. Als ik Dieudonné terug krijg, heb ik alles weer, wat God mij geschonken heeft.
Twee tranen spatten uiteen op het papier dat voor mij lag.
Ik ben niet gauw ontroerd; ik houd meer van lachen dan van weenen; doch ik voelde niet de minste valsche schaamte, als ik met mijn zakdoek over mijn oogen wreef.
Ik gaf nochtans aan het gesprek een andere wending.
- Hebt ge papieren bij u? Ja, geef hier dat handzakje.
Ik keek vlug een paar akten in. Die vrouw daar voor mij, die er zeventig uitzag, was vier en veertig jaar oud. Ik boog mij even achter mijn bureau, moffelde met de papieren een paar bankjes in het stoffen taschje en gaf het aan Mieke Lamour terug.
| |
| |
- En nu, moedertje, gauw naar huis, met moed! Ik doe voor uw jongen al wat ik kan.
- Gij kunt zoo schoon spreken, zeggen de menschen.
- Dat zult ge hooren, ge zult er zijn. En tot dan geen melk meer, hoor! 'k Zou te dik worden: vier liter daags!
Ik had ze schertsend naar de deur gebracht.
- Fanny, breng madame naar buiten; ik heb de levering stopgezet.
- 't Is best zoo, meneer: de katten zelf kunnen de melk niet tijdig uitlikken.
***
De volgende week werd de zaak gepleit voor het assisenhof. Ik had de getuigenis der moeder verzaakt en ook de procureur des Konings had aldus gedaan; maar het moedertje zat naast Fanny, mijn meid, in de zaal, op een der eerste banken. Ik wilde ze daar voor mij zien als ik pleiten zou.
Een oogenblik beklaagde ik mijn daad. Toen Dieudonné Lamour, geboeid, werd binnengebracht, dacht ik dat ze zou bezwijmen. Haar aangezicht had geen kleur meer; het was een wassen beeld, met bevenden mond en half open oogen, waaruit maar gedurig tranen vloeiden. Maar Fanny had haar dicht naast zich geplaatst, hield haar onder den arm vast en wenkte mij toe, dat ze stand hield.
De zoon had met zijn hondenblik in de zaal gekeken en plotseling zijn moeder bemerkt; dan had hij het hoofd op de bank gelegd, vlak achter mij, en alleen aan zijn schokkende schouders kon ik zien dat hij snikte.
Hij zou van gansch de zitting het hoofd niet weder opheffen. Ik had hem vooraf de les gespeld. Hij had ze beter onthouden dan ik verwacht had, want zelfs op de identiteitsvragen van den voorzitter kwam geen antwoord en de griffier vergenoegde zich, de officieele kopijen der staten van den burgerlijken stand bij het verslag te voegen.
- 't Is een bruut dien ge te verdedigen hebt, meester Piette, zei de voorzitter.
- Ik doe mijn plicht, meneer de voorzitter.
- Ik breng er u hulde om.
| |
| |
De akte van beschuldiging was verpletterend: de procureur had daar een meesterstuk neergeschreven, gebouwd op een genadelooze reeks van zedelijke bewijzen en waarschijnlijkheden.
Begreep het vrouwtje alles? Ik weet het niet; maar ik zag ze zienderoogen wegkrimpen; ze was bijna onzichtbaar geworden. Alleen toen de procureur aan Lamour den moord verweet, schudde het wassen hoofd wanhopig neen; en toen hij de doodstraf eischte, viel het gebroken op den schouder van Fanny neer.
Daarna heb ik gepleit. Ik heb me nooit goed kunnen herinneren wat ik al gezegd heb. Men beweert dat ik welsprekend ben en sedert den oorlog heb ik soms, door een eenvoudige improvisatie, gansche zalen in vervoering gebracht. Maar dit weet ik goed, nooit had ik gepleit als toen en ook nooit meer nadien. Ik vernietigde stuk voor stuk de argumenten der beschuldiging; ik deed al het broze der veronderstellingen uitschijnen; ik toonde hoe al het kleine en gemeene in de menschelijke ziel zich keert tegen den out-law, tegen den zwakke. Ik sprak van de moeder, van den calvarie dier vrouw van vier en veertig jaar, dat uitgeteerd menschje daar in de zaal, dat moeder was, moeder in gansch haar wezen, tot den laatsten vezel van haar vleesch, tot den laatsten snik van haar uitgeleefde borst, een moeder der smarten, die men dooden kon als men wilde: men had haar maar even de oogen dicht te duwen; men had haar maar haar zoon te ontnemen, die hier achter mij te snikken lag. De moeder had haar gansche leven gewroet tegen het noodlot om haar kind groot te brengen; zij had het gebaard in levensgevaar; zij had het gevoed met haar melk, met haar bloed; 't is haar eenig bezit, gij kunt het haar niet ontnemen; gij zult geen onrechtvaardigheid begaan, gij zult geen onschuldige treffen...
Mijn kin beefde, mijn stem had trillingen die ik mijzelf niet kende; ik voelde't zweet me over den rug loopen. Ik heb nog veel gezegd dat ik me nadien niet meer herinneren kon. Ik was later als iemand die na een ziekte groote leemten in zijn geheugen heeft.
In de zaal heerschte een beklemmende stilte; 'k hoorde bijwijlen mijn stem, alsof ze naar mij terugkeerde; ik was er door getroffen en ontroerd. Collega's hebben, na de zitting, toen ze mij geluk
| |
| |
kwamen wenschen, verzekerd dat tranen over mijn wangen rolden (en op mijn toga waren inderdaad vochtige sporen). In de zaal eveneens werd stil geweend. Toen ik eindigde in een laatste inspanning en er nog eens op wees dat geen enkel stoffelijk bewijs van schuld bestond en ik dus vrijspraak vroeg, barstten toejuichingen los, onmiddellijk door den voorzitter onderdrukt.
De procureur kwam terug aan 't woord.
- Ik wensch meester Piette geluk met zijn prachtig pleidooi, zei hij; nooit heb ik hem zoo welsprekend gehoord; maar hij verdedigt een slechte zaak. Rechtvaardigheid moet geschieden, de jury zal oordeelen.
Een reactie was bij mij ingetreden. Toen de voorzitter mij de repliek toestond, voelde ik zeer duidelijk dat ik alles gezegd had, wat ik zeggen kon en nooit meer de bezieling zou bereiken, die mij tijdens het pleidooi tot een ander mensch had gemaakt.
- De jury is rechtvaardig, ik heb vertrouwen in haar oordeel.
***
Nadat de voorzitter vruchteloos den betichte had aangesproken, werd de zitting geheven en ik begreep dat ik nu machteloos stond en dat daar in de kamer, waar de jury zich had teruggetrokken, de beslissing, buiten mij, vallen zou.
Dan was het dat de collega's mij feliciteerden, dat mijn eerste stagiair mij om den hals viel, en dat ik een onbedaarlijken lust kreeg naar een groot glas schuimend bier. Nog gansch bezweet en in toga, vergezeld van mijn stagiair en een paar advokaten, liep ik naar het café ‘In 't Hof van Justicie’, waar ik twee demi's na elkaar ledigde.
Ik zou nog gedronken hebben, maar mijn collega's namen mij onder den arm en troonden mij mede naar 't paleis.
Wij waren er nog niet lang, toen de bel rinkelde.
Wat verder volgde, werd voor mij afgedraaid als een kinemafilm.
De jury trad langzaam binnen.
De voorzitter, een voornaam persoon, met een mooien witten haardos, las bevend het antwoord voor.
- Is de genaamde Dieudonné Lamour, aangehouden en hier
| |
| |
aanwezig, meerderjarige zoon van Bienvenu Lamour, overleden en Maria Matton, schuldig aan moord op den persoon van Limal Jerôme, in leven boschwachter?
Een korte, oneindig durende poos, een hoorbare stilte in de gansche zaal. Toen klonk het:
- Neen, met algemeene stemmen!
Uit de zaal steeg een zucht van verlichting op, die aanzwol tot een onweerswind. Toejuichingen zouden losbarsten, maar de voorzitter van 't assisenhof voorkwam die door kort en bevelend gehamer.
- De andere vragen vervallen. Het hof spreekt den beschuldigde vrij!
Mieke Lamour zat als versteend, en Fanny, die een hoofdpijn van belang te gemoet ging, was rood als een haan. Achter mij lag Dieudonné nog steeds met het hoofd op de bank, doch reeds drong mijn stagiair in den box en riep hem in het oor: Ge zijt vrij, kom, uw moeder wacht op u.
Hij hief het hoofd op, stond recht en liet zich gedwee naar buiten leiden, in de griffie, waar nog enkele formaliteiten te vervullen waren.
- Ziedaar hoe ik een vrijspraak voor een schuldige bekomen heb.
***
De avond was gevallen. François zag zwijgend voor zich uit. Ik kreeg het duidelijk gevoel dat zijn verhaal niet ten einde was; hij trok geweldige rookwolken uit zijn pijp, alsof hij aan een wedstrijd deelnam.
- Komt er verjaring voor zoo'n feit en zijt ge nu aan 't beroepsgeheim ontslagen?
- Ware ik niet van 't beroepsgeheim ontslagen, ik zou u die treurige geschiedenis niet verteld hebben. De verjaring is niet meer noodig: Dieudonné Lamour is gesneuveld.
- O, hij was soldaat.
- Neen, hij is het geworden, om mij.
- Om u? Toe, laat me nu ook maar het einde kennen.
***
| |
| |
- Mieke Lamour heb ik bij mij laten inwonen. Ze deed de boodschappen en hielp de meid, zoo goed en kwaad als 't kon. Dieudonné werd jachtwachter in de bosschen, die ik nabij de grens te Fouron bezit. Alle Zaterdagen bracht hij mij verslag uit. Of hij 't lang zou uitgehouden hebben weet ik niet; men beweert nochtans dat de gewezen wildstroopers de beste jachtwachters zijn. 't Is mogelijk, maar Dieudonné heeft het bewijs niet kunnen leveren.
***
- De oorlog brak uit. Na een paar dagen reeds was Luik bezet. Tal van jongelingen kwamen over de grens. Een drietal mijner jonge collega's waagden hun kans en slaagden er in ons leger te vervoegen, daaronder mijn stagiair.
In December ontving ik van hem een brief van 't IJzerfront. Dat scheen mij een verwijt, dat ik, jonggezel en intellectueel, hier bleef. In mij groeide het verlangen om insgelijks de grens over te steken.
Het bleek echter dat dit veel moeilijker geworden was en dat zonder een betrouwbaar gids de mislukking bijna onvermijdelijk was.
Zooals iedere week kwam Dieudonné den Zaterdag op mijn bureau. Daar het jagen verboden was - wij hadden aan den bezetter alle wapens moeten inleveren - deed hij sedert enkele weken, doch ditmaal zonder gevaar, zijn vroegeren stiel, waarin hij zoo ervaren was.
Zijn kleine oogjes glinsterden van pret en fierheid als hij mij een koppel hazen, echte prachtbeesten, bracht.
- Die behooren zeker tot een reuzensoort, Dieudonné?
- Er zit nog veel grooter wild in uw bosschen, meneer.
- Grooter wild? Wat wilt ge zeggen, Dieudonné? De reebokken komen tot daar niet?
- Maar de menschen wel.
- De menschen?
- De jongens die over de grens willen.
- Wie brengt ze over?
- Ik.
| |
| |
Een licht ging op voor mij: de oplossing was gevonden.
- Dieudonné, zoudt ge mij ook kunnen over den draad brengen?
- Of onder den draad, zei hij oolijk glimlachend,
- Om 't even!
- Natuurlijk, meneer; maar hoe zoudt gij, die zoo rijk zijt, hier alles kunnen achterlaten?
- Als plicht gebiedt, zijn andere argumenten van geen tel. 't Is dus in orde. Volgende week ga ik. Welken dag, Lamour?
- Als 't voor u goed is, Vrijdag, meneer; ik heb geen andere liefhebbers op dien dag, en 'k doe dat met u liever alleen, om zeker te zijn.
- Best zoo, neem een sigaar, Lamour, en vrees maar niets, ik zal voor mijn vertrek alle noodige schikkingen nemen, voor uw moeder en ook voor u... Tot Vrijdag; hoe laat? Neem dit om te koopen wat noodig is, ook voor mij, want ik wil hier niemand bij voorbaat ongerust maken.
- Te negen uur 's avonds, meneer; alles zal in orde zijn.
***
Ik heb de laatste dagen gebezigd om al mijn zaken in orde te brengen. Aan den stafhouder der balie heb ik mijn plan bekend gemaakt; hij keurde mij goed.
Slechts den Vrijdag na den middag heb ik Fanny bij mij geroepen en haar mijn inzichten medegedeeld.
- Hoe is 't Gods mogelijk, dat meneer ons hier alleen wil laten!
- Zal ik de arme jongens, die door het lot werden aangewezen, alleen het land laten verdedigen?
- Maar meneer moet toch beseffen...
Waarschijnlijk was dat de aanhef van een lang pleidooi. Ik heb er nooit het einde van gekend, want ik liet Fanny aanstonds begrijpen dat mijn besluit vast stond en dat er geen tijd meer te verliezen was. Zij zou voor Mieke Lamour zorgen tijdens mijn afwezigheid. Alles was geregeld, het noodige geld zou door mees- | |
| |
ter Bonner regelmatig bezorgd worden; zij kon zich ook tot hem wenden, zoo zij raad noodig had.
Ik zou nu en dan schrijven en Fanny zou mij antwoorden, als 't kon en mij mededeelen wat zij als wetenswaardig aanzag.
***
Rond vijf uur, als de avond viel, zette ik mij op weg en zonder onaangename ontmoeting was ik even over acht bij Dieudonné.
Een lekker vuurtje brandde in het jachtpaviljoen en in een pan siste spek. Lamour zette mij aan voor het vertrek nog iets te eten, daar de nachten koud waren, en warme koffie te drinken met veel suiker. Hij zag mijn uitrusting na en hield er stellig aan mijn rugzak te dragen.
Te negen uur stapte ik aan zijn zijde in het donkere bosch. Men moest zooals Lamour katoogen hebben om daarin zijn weg te vinden. Ik zag hem nu eerst in zijn element. Hij ging voor en ik volgde hem zwijgend. Slechts tweemaal stond hij stil, om even te luisteren. Ik hoorde allerhande geruchten, maar mijn boschwachter vond zich daarin terug zooals een radiotelegrafist, die in al de opgevangen uitzendingen alleen oor heeft voor het radiogram dat hem belangstelling inboezemt.
Toen hij voor de derde maal stilhield, zette Lamour zich neer, leunde met den rug tegen een dikken boomstam en begon luidop te lachen.
Ik dacht met afgrijzen aan een uitbarsting van zenuwoverspanning en zag reeds onze poging mislukt, toen hij uitriep:
- Zet u wat, meneer de advokaat, we zijn er!...
- Waar zijn we?
- In Holland.
- En de draad?
- Ik had in den vooravond reeds den weg verkend, den draad uitgerukt en ingegraven, op de plaats waar we over moesten... 't Was beter zoo, we hebben nauwelijks twee uur noodig gehad. Voor middernacht zijn we te Geertruide, ik heb den bakker verwittigd. Er zal warm water gereed zijn om u te wasschen en een bed om te slapen.
| |
| |
Zoo geschiedde het. Ik werd hartelijk door brave menschen onthaald, sliep als een god en toen ik 's anderen daags opstond, zong ik uit volle borst: ‘Valeureux Liégeois’, uit loutere blijdschap vrije lucht te mogen inademen.
Toen ik beneden kwam, stond de koffietafel keurig gedekt, - als voor een prins. Ik deed me heerlijk te goed, want ik had waarlijk eetlust en toen ik wilde betalen, weigerden mijn gastheeren halsstarrig iets te aanvaarden.
Welke heerlijke herinnering!
Dieudonné stond buiten met een auto-geleider te praten. Hij had aan alles gedacht.
Ik wenschte hem afscheid en stond voor dezelfde koppige weigering als daareven, toen ik hem een kleine belooning in de hand wilde stoppen. Hij beloofde mij naar huis te gaan zeggen dat alles goed afgeloopen was. De bakkersvrouw omhelsde mij met tranen in de oogen en: ‘dat ik toch goed oppassen zou van buiten 't bereik der kogels te blijven...’ De bakker wierp nog iets in de auto, toen we reeds aanzetten en een menigte brave lieden wuifden mij lang op den rechten steenweg naar Maastricht na.
Ik moet u de kleine avonturen van een Belgisch vrijwilliger niet vertellen.
Na vier maanden instructie kwam ik op het front als waarnemer bij het veldgeschut.
In den herfst van 1916 bevond zich de batterij links van Pervijse en dagelijks ging ik op een waarnemingspost in een hoeve over de spoorbaan, midden in het overstroomde gebied, langs den grondweg van Boitshoeke naar Schoorbakke. Voor ons lagen één groote wacht en enkele kleine voorposten.
Op zekeren dag, bij valavond, terwijl we belangstellend de nanoenmaneuvers van het talrijke waterwild nagingen, kregen wij 't bezoek van een stafmajoor. Hij beklom den observatiepost, besprak met ons de ligging van Duitsche stellingen, die we zeer goed konden waarnemen, en vertrok toen, spoedig opgeslorpt door de duisternis en een lichten mist, die uit het water opsteeg.
Het is eigenaardig hoe in den mist de geluiden duidelijk worden overgebracht.
Wij hoorden de stem van onze soldaten en, meer gedempt, het gedreun van Duitsche wagens ergens op den weg naar Schoore.
| |
| |
Het ware best naar den post te telefoneeren dat een majoor op komst is, zei de wachtmeester naast mij. Ik bezag vragend den luitenant, maar nog had hij geen antwoord kunnen geven, toen een schot weerklonk en een vlucht waterganzen kwetterend opstoof. Op 'tzelfde oogenblik weerklonk een korte dreigende stem en we konden ons heel goed het tooneeltje voorstellen: Een soldaat, wien het te machtig werd zoo 'n mooi waterwild in 't bereik van zijn geweer te zien, had het schot gelost, zonder te vermoeden dat de majoor in zijn onmiddellijke nabijheid was.
Onze luitenant telefoneerde reeds met den voorpost.
Terwijl hij den luisterhoorn aan het oor hield, knikte hij ons lachend toe en sprak zachtjes: ‘'t Is wel zoo, n piot gepakt; Lamour, een mooie naam, acht dagen. 't Is goed betaald voor een watergans.
Lamour? Die naam had me getroffen, te meer daar Fanny me in haar brieven had gemeld dat daags na mijn vertrek Dieudonné voor goed de grens was overgestoken, op alle smeekingen van zijn moeder antwoordende: ‘Ik moet mijn plicht doen, meester Piette heeft het zelf gezegd.’
Toen de luitenant weg was, stelde ik me in betrekking met den sergeant van den voorpost.
- Allo, zeg me eens, sergeant, van waar is soldaat Lamour?
- Van ergens rond Luik. Een flinke kerel, maar hij kan geen wild zien.
- Sedert wanneer is hij in de compagnie?
- Sedert vier maanden.
Geen twijfel, dat moest mijn boschwachter zijn.
Tien minuten later was ik in den voorpost en drukte er de hand van piot Lamour.
- Wat wilt ge, meneer de advokaat? Er is hier geen middel om Duitschers te schieten, ze zitten te ver, en oefening is nochtans noodig.
Lamour was rap getroost over zijn acht dagen doos, die hier omgezet werden in vier en twintig dagen berooving van soldij, daar ik hem een bankje in de hand had gestopt.
***
| |
| |
Sedert dien ging ik nu en dan Lamour bezoeken als ik vrijaf had, te meer daar hij niet schrijven kon en ik in mijn brieven aan Fanny ook 't nieuws van Dieudonné opnam. Ik bezorgde hem een marraine en het maakte hem buitengewoon gelukkig, om de maand een mooien omslag en heel wat lekkers te ontvangen, met zijn adres in groote letters door een geleerde vrouwenhand geschreven:
Dieudonné LAMOUR
Soldat
2/1
12e régiment de ligne
Armée belge en campagne.
Hij bewaarde zorgvuldig de brieven tot ik hem kwam bezoeken. Ik zelf antwoordde en beeldde een Lamour uit, zoo mooi belicht, dat, in de oogen zijner marraine, hij de prototype van den Belgischen oorlogsvrijwilliger werd.
***
't Ging alles tegen op dien dag: 'k had een zware verkoudheid en een taaie hoofdpijn; ik was gelukkig vrij en meende wat te slapen, toen een brigadier mij een brief overhandigde.
Ik herkende den omslag en 't geschrift van Fanny. Natuurlijk, dacht ik, de gewone berichtjes over het steeds moeilijker wordende leven onder de bezetting, wat nieuwtjes van huis, waar ten slotte toch alles goed gaat, vele groeten van Mieke Lamour, altijd bedrijvig en moedig; groeten van alle vrienden en kennissen; niet het minst van uw dankbaar Mieke en uw onderdanige Fanny, ook aan Dieudonné,enz.
Ik meende den brief niet te openen en de lektuur uit te stellen tot mijn hoofdpijn wat zou gestild zijn. Werktuiglijk had ik hem in den zak van mijn kapotjas gestoken, die achter mij hing. Ik lei me neer op mijn stroozak, maar poogde te vergeefs te slapen.
Hebt ge dat ook soms, dat een zelfde gedachte, in den staat van halfbewustzijn waarin ge u bevindt, steeds opnieuw terugkeert, altijd maar weer, met de regelmatigheid en de hardnekkigheid van een paardjesmolen, waar, tusschen de houten dravers in, een varkentje voorkomt, dat op zijn plaats verschijnt, verdwijnt, maar
| |
| |
dat ge nooit gansch uit het oog verliest? Zoo kwam steeds de gedachte terug aan den brief, die in den zak van mijn kapotjas stak en dien ik nog niet had gelezen...
Hoe is 't mogelijk? Slechts om de maand een brief en hem niet lezen! Zijt ge aan alles onverschillig geworden? Zoo ge geen veerkracht meer hebt, wordt ge voorzeker opgeslorpt in de verbeesting van dit leven, dat alle persoonlijkheid vernietigt... Hoe is 't mogelijk? enz...
En dan ik: Laat me met rust, mijn hoofd doet pijn; ik wensch te slapen; ik heb koorts; ik sta niet op;... straks...
't Varkentje is daar weer: Lees dan toch en slaap daarna; wie weet of er niets dringends in staat.
Ik werd weer gansch wakker, want ik was luidop aan 't lachen gegaan bij de gedachte dat er iets dringends kon zijn in het bestaan dat we nu leidden, daar toch de militaire spreuk: ‘Doe nooit heden, wat ge tot morgen uitstellen kunt’ opgeld maakt.
Ik draai me op de andere zijde. Vruchteloos... 't Varkentje is daar al weer... Ik werp de deken af, spring recht en neem den omslag.
***
Van de eerste regels sta ik voor een brutale werkelijkheid: Mieke Lamour is dood, doodgevonden in haar bed, uitgeleefd en uitgeleden.
Ik zal het pijnlijke nieuws aan Dieudonné mededeelen...
Ik weet niet hoe 't ging, maar al op eens is mijn gemoed volgekomen en ben ik zenuwachtig aan 't snikken gevallen... Was 't om 't oude vrouwtje, om eigen ellende in dat verstompende bestaan hier, om de ontzenuwende berichten die ons van 't Engelsche en Fransche front bereikten (de Duitschers hadden hun lenteoffensief in de richting van Armentières ingezet; wij hoorden het trommelvuur van hier en voelden den bodem trillen onder onze voeten) en die al de officieele leugens niet konden verbloemen? Ik weet het niet, maar toen die plotselinge crisis over was, voelde ik me gansch verlicht; mijn hoofdpijn was geweken en vijf minuten later was ik reeds op weg, na vooraf van den telefonist vernomen te hebben dat 2/1 's nachts op de voorposten te Merkem was afgelost en zich met rust nabij Westvleteren bevond.
| |
| |
't Was middag toen ik daar aankwam. De mannen hadden zich gewasschen en stonden rond den brievenbesteller geschaard.
Ge hebt zoo'n tooneeltje, een der aandoenlijkste op het front, in een uwer schetsen natuurgetrouw beschreven.
Een briefdrager, met eerbied omringd en die zich zelf zeer gewichtig voelt; aangezichten vol spanning en verwachting, niettemin galgenhumor van het front:
Stapels!
Zijn voeten gaan wasschen!
Rombauts!
Gaan vrijen met Sophieke!
En al met eens een pijnlijke stilte. Ik dacht eerst slecht gehoord te hebben, toen de brievenbesteller, die de reacties kent, reeds met iets droevigs in de stem, zeer traag herhaalde: Lamour Dieudonné, 2/1.
Een stem zei: Hij is dood, facteur... gisteren avond op voorpost gevallen!
Ik stond achter den brievenbesteller en zag den omslag dien hij in de hand hield. Ik herkende de groote letters van de marraine.
Geef mij den brief, facteur. Dieudonné kon niet lezen... ik schreef voor hem; 't is van zijn marraine; ik zal haar het treurig nieuws mededeelen.
De mannen van de 2/1 bevestigden dat het zoo was, en de brievenbesteller gaf mij den langen omslag.
***
Ik heb het lijk van Dieudonné gezien: een kogel in het oog, dat hij krampachtig scheen dicht te knijpen.
Hij werd in den valavond begraven. Nu rust hij op het kerkhof te Duinhoek.
Mieke zal niet lang, hierboven, op haar zoon, dien ze eens van de doodstraf had gered, hebben gewacht.
Ge ziet het: er is geen verjaring meer noodig, en het beroepsgeheim is zonder doel...
Piette bleef lang sprakeloos voor zich uitstaren.
***
| |
| |
- En de marraine? vroeg ik, om de drukkende stilte te breken en aan het gesprek een andere wending te geven.
- De marraine? Wel, ge kent ze, 't is de beminnelijke vrouw van onzen Franschen vriend, gewezen minister Henri Meran. Als ze in België komt, laat ze nooit na een bezoek te brengen aan het graf van Dieudonné. Is ze belet, dan stuurt ze op 1 November bloemen.
Dezen morgen nog, als we met Meran op het Forum wandelden, sprak ze mij van haar ‘filleul.’
Voor mij, die hem kende, klinkt dat soms als uit een andere wereld.
- 't Was een rechtschapen ziel, eenvoudig en oprecht. Ik heb me soms afgevraagd of het geen dichter was, een dweper zéker. Hij had zoo'n juist en zoo'n hoog besef van zijn plicht. Uit zijn brieven sprak zoo'n echte liefde voor zijn land, voor uw land, dat ik veel beter door hem dan door alle beschrijvingen heb leeren beminnen. Gij ook, meester Piette, hebt hem hooggeschat, vermits gij hem bij mij aanbevolen hadt. Neem het mij niet kwalijk zoo ik een domheid zeg: ik heb tusschen zijn ziel en de uwe een zekere gelijkenis gevonden. Ik had mij er zoo'n vreugde van voorgesteld hem bij zijn eerste verlof te ontvangen; ik had de uitnoodiging gevoegd bij den laatsten brief, dien hij niet meer heeft gelezen - de arme jongen - en dien ge mij, ongeopend, met het bericht van zijn dood hebt teruggezonden.
Ik had zoo graag van hem een portretje bewaard. Hij stuurde geen en gij hebt er mij nooit een kunnen bezorgen. Hij heeft hier waarlijk niets achtergelaten dan zijn mooie levensopvatting. Ik heb zijn brieven aan Henri laten lezen. ‘Een uitgelezen wezen, zegde hij, het zijn veelal de besten die in den oorlog worden weggemaaid.’
M. DE PRAETERE.
|
|