een introductie zooals hij er een heeft geschreven voor dit duo, hetzelfde duo meer kwaad dan goed doet, snappen wij niet. Dat de jongens ‘iets’ in hun body hebben betwijfelen wij niet, vooral dan Berger. Maar toch lijkt me dat alles niet méér te zijn dan Vormen-epigonisme.
ERIC VAN DER STEEN, Kortom, Den Haag, Leopold, 1938. - Meer dan één gedicht doet u hetzelfde weer van voren af aan opnieuw opnemen. Gekruid met een vreemd pigment, drukken ze een eigen wereld uit. Maar wat blijft het toch ijl en zoo zonder ruggegraat! Ook de ruggegraat is een levensfactor, vooral wellicht in poëzie.
JAN MELIS, Zang en Tegenzang, Oostlandreeks 3, Tongeren, Michiels-Broeders, 1938. - Het is een opluchting, na dat alles, tot een classiek gedicht als dat van Melis te kunnen terugkeeren. Classiek bij wijze van spreken. Geen van de vele hedendaagsche poëten en poëtasters in Vlaanderen worden door een nerveuze, moderne sensibiliteit bewogen als inderdaad deze Melis. En hij schrijft gedichten, dat is ook een voordeel. Geenszins amorph, wellicht al te zeer unilateraal beeldend, - de mirlitons en faunen, kobolden en schalmeien overtuigen ons waarlijk niet meer, - is het gedicht er om den levensinhoud en niet het omgekeerde. Brueghel komt wel eens om den hoek kijken. Bosch dwaalt er wel eens in rond, maar toch is de stem van Melis er, onder tientallen te herkennen Dat iemand er in slaagt in Praehistorie en Adam met goed geluk terug te grijpen naar den vorm van het episch gedicht, dat ‘uit de mode’ is, pleit voor het technisch inzicht van den dichter.
JULIA TULKENS, Vader, Brussel, Van Belle, 1938. - Ontvangenis van deze dichteres was de uiting van een echt levensgevoel, maar ook van een bepaalde ‘manier’ van dichten. Elk dichter heeft zijn manier. Ja en neen. Er is manier in de beteekenis van persoonlijke uiting, maar ook als het geheel van bijzondere, ik zal niet zeggen knepen, maar dan toch van een innerlijke en formeele, vaak al te bewuste ingesteldheid om te dichten. Ik bedoel hiermee eenvoudig, dat m.i. de poëzie van J. Tulkens een gevaar dreigt: zij moet, wanneer zij schrijft, vergeten wat zij heeft geschreven en vooral hoe zij dat heeft gedaan. Vader sterkt mij in die overtuiging. Bij mijn weten heeft in de Vlaamsche lyriek nooit een vrouw de vaderliefde zoo echt uitgedrukt als in dezen bundel. Een vergelijking met de ‘mannelijke’ uiting daarvan bij Van Deyssel (O Vader, ga niet dood...) of bij Van de Woestijne (Wijding aan mijn vader) levert ongewone psychologische resul-