De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Kroniek van de Nederlandsche poezie
| |
[pagina 275]
| |
scheppend en critisch proza één zijn, één in wezen en vorm. In een lezing te Amsterdam, waarin hij zelf de bedoeling van zijn Verzameld Werk trachtte uiteen te zetten, hoorde ik hem, met de directheid die hem eigen is, woordelijk zeggen: ‘Slauerhoff en ik zijn dichters in ons proza, Vestdijk en Du Perron prozaïsten in hun poëzie.’ Hiermee is in enkele woorden alles gezegd. Het komt er alleen nog op aan te preciseeren. Uit den tijd van de Vrije Bladen dateert zijn verdediging van het zg. ‘vitalisme’ in leven en kunst, dat op een bepaald oogenblik een nieuwe literaire strooming scheen te zullen worden, doch, zooals alle theorie, door het leven zelf werd genivelleerd en ten slotte verdrongen. Door het leven, zeg ik, waar Marsman zegt: door de lauwheid en voorzichtige beschouwelijkheid ‘in dit verdoemde neerslachtige land’, door de traagheid en onbezieldheid van zijn generatie ‘en bloc’. Zijn strijd heeft hem, - hij schrijft dit in 1933, in De dood van het vitalisme, een conclusie waartoe hij reeds kwam acht jaar voordien, in De tweesprong, - teleurgesteld en uitgeput. En hij zal nu zwijgen ‘in die richting’. Is het vitalisme dan dood? Waarop, kort en zelfbewust, het antwoord valt: ‘Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja dàt vitalisme is dood... Heb ik dus het recht om het vitalisme, uit vitalisme, uit lijfsbehoud, te laten sterven en dood te verklaren, of niet? En u zegt hoop ik niet: u spreekt te zeer van en over en uit u-zelf, “Prince Charming”, want dan antwoordt de “prins”, aan wiens charme u nu misschien twijfelt: inderdaad, le vitalisme c'était moi.’ Herhaalt zich hier niet in dezen jongen man, die meteen, terwijl hij, als Van Deyssel het schoone schelden, den striemenden zweepslag hanteerde te midden van zijn generatie, Frans Coenen gelijk gaf, toen deze hem zei, maar ik zie onder u, jongeren, geen Van Deyssel, - herhaalt zich hier niet, op een ander plan en in een anderen geest, hetzelfde feit, als toen Van Deyssel zelf in 1891 De dood van het naturalisme proclameerde en eveneens, van zijn standpunt uit, kon verklaren: ‘Maar alleen de symbolisten en ik hebben recht van spreken... ik, omdat ik... de eenige ben geweest onder allen, die het zóo heeft be-grepen, die het zoo heeft aangegrepen als hooge planten donkere gloeyende roode bloed-bloemen...’ Het woord ‘vitalisme’ is slechts een strijdwoord. Het begrip ‘vitalisme’, zooals Marsman zich dat voorstelde, of liever nog zooals dat in hem leefde, is ruimer van inhoud en vooral minder dogmatisch, als vaak wordt voorgesteld. Aan de hand van zijn critisch proza, dat evenzeer in het diepste van zijn persoonlijkheid wortelt als zijn poëzie of scheppend proza, doch daarvan slechts een andere uitingswijze is, valt die | |
[pagina 276]
| |
levensverbondenheid van zijn ‘vitalisme’, die afwezigheid van alles wat daarin naar de formule zweemt, met goed gevolg te demonstreeren. Hij, de Hollandsche modernist, betwijfelt het reeds in 1922, of een werk kunst moet heeten, dat niet ‘in al zijn geledingen doortrokken is van humaan sentiment.’ Hij, die in de eerste periode van zijn scheppen, in zijn poëzie en proza, zoo opvallend met al de bestaansmogelijkheden van zijn wezen in een verbeeldingswereld leeft, schijnbaar afzijdig van onze droeve werkelijkheid, betreurt het, dat er in het werk van een Hendrik De Vries iets is dat het zoo moeilijk bereikbaar maakt, nl. het contact met alle menschelijke realiteit. Hij wil ‘tusschen hemel en aarde’ staan, de aarde als een strijdperk beleven, en, voor zoover hij het noodig acht van normen te spreken, tusschen aesthetische en vitalistische normen geen scheiding aanbrengen. Het vitalisme van Marsman opvatten als synoniem van felheid, felheid in leven en kunst, vermindert dit in groote mate en in dit verband gaat de vergelijking met Van Deyssel's of ook Kloos' ‘passie’ evenmin op. Waar Van Deyssel en Kloos passionneel beweerden te leven, dachten zij uitsluitend aan den heelen inzet van hun gevoelsleven, en dit dan nog op een wijze, waarbij haast alleen het driftige in de beteekenis van het impulsieve, het emotionneele in de beteekenis van gevoel en stemming, m.a.w. het onintelligente als afwezigheid van intellect en ook intelligentie aan het woord kwamen. De curve van intellect en intelligentie in de moderne Nederlandsche literatuur is weinig geleidelijk en kan evenzeer als die van het tegendeel, het sentiment en sentimenteele, als waardebepaling gelden. Sedert Multatuli, tot op heden wellicht de intelligentste Nederlandsche schrijver, bij wien intellect en gevoel elkander wisten te voeden en te steunen, is intellect en ook intelligentie slechts opnieuw, na een meer bepaalde wijsgeerig en bespiegelende reïncarnatie bij Verwey, bij de naoorlogsche modernen naar voren getreden. Tachtig heeft geen enkel intellectueel schrijver voortgebracht, ook Verwey niet. Wij moeten wachten tot de modernen, tot Marsman, al is hij vooral dichter, om in zijn scheppend proza en in zijn critiek vooral het tegendeel van wat men zou kunnen noemen ‘het geleid worden’ door zijn innerlijke, te constateeren. Met Marsman, waar hij niet dichter is, en zelfs daar durf ik zeggen, ‘leidt’ de persoonlijkheid zich zelf, wordt zij niet beheerscht, maar beheerscht zij zich zelf met een ongewone discipline en luciditeit. Dat alles belet niet dat Marsman, - en hier wordt dan het verband tusschen zijn critiek en zijn poëzie en scheppend proza gelegd, - niet gevoelig zou zijn en geen dichter. Poëzie en proza bewijzen inderdaad het tegendeel. De kwestie is eenvoudig een andere, een artistieke, een formeele zou ik zeggen, in de volle beteekenis van het woord. Bijaldien hij voor en ook tijdens het | |
[pagina 277]
| |
scheppingsproces, - dit blijkt uit tal van uitlatingen in zijn critiek, - blijk geeft van een nuchtere, intelligente visie op zijn emotie en verbeelding, - bij veel kunstenaars manifesteert zich een emotionneele en imaginatieve beleving van de nuchterheid en de intelligentie, - gaat hij uit van de overtuiging, dat ook en vooral in de kunst ziel lichaam is en lichaam ziel. Ook Tachtig erkende deze waarheid met de eenheid van vorm en inhoud: de levensinhoud werd ook toen als een product van den vorm aangezien en omgekeerd de vorm als een product van den levensinhoud. Doch dit is alleen het uitgangspunt. Het is pas in de toepassing, in zoover er toepassing in zake kunst is, dat er verschillen zijn aan te wijzen. Laten wij zeggen in het scheppingsproces. Tachtig voerde nog heel wat ‘literairen’ ballast met zich mee; het modernisme is directer ingesteld. Tachtig is eurhythmisch, prosodisch, vaag in beeld en uitbeelding, passief, melodieus en harmonisch; het modernisme polyrhythmisch, aprosodisch, concreet, reactief, onmelodieus en onharmonisch. Alles verschillen, die geen afbreuk doen aan de initieele opvatting, doch alleen een andere afgestemdheid bewijzen op leven en vormgeving. En van die ‘andere’ afgestemdheid is Marsman wel de meest volledige en ook bewuste vertegenwoordiger, ten minste in de eerste periode van zijn scheppen. Wanneer men Marsman's vitalisme op die wijze ruimer beschouwt, wordt het ook dadelijk duidelijker, hoe het komt, dat hij vooral bij den aanvang door figuren wordt aangetrokken, die in de West-Europeesche literatuur toch nog iets anders vertegenwoordigen dan ‘felheid’ van leven. Men denke aan Georg Trakl, Georg Büchner, Henri de Montherlant. Die ‘felheid’ is één aspect van het naoorlogsche geestesleven, doch zij kan niet volledig naar waarde worden geschat, zonder ook de soms pijnlijke behoefte van al die getormenteerden van hart en geest om aan hun dynamisme richting, vorm, tucht op te leggen. Marsman heeft daarmee van bij den aanvang heroïsch en soms ontzettend schoon geworsteld. Zijn heele eerste dichterlijke periode (1919-1926) getuigt van dezen onverbiddelijken kamp, niet met het schoone woord, maar met woord als materie in bruto toestand. De kortste gedichten zijn hier het welsprekendst en aan de innerlijke kracht die ze tot springens toe vult met een wereld van spanning is het slechts mogelijk zich een idee te vormen van den strijd met het woord, hardnekkig en zelfs nukkig doorgevoerd, om te komen tot die naakte kracht, welke deze gedichten tot gevaarlijk poëtisch springtuig maken. Vitalisme, maar dat slechts zijn volle vitalistische waarde verkrijgt door dat andere vitalisme, de beheersching van de stof. Eén voorbeeld slechts: | |
[pagina 278]
| |
Wacht
Zee, storm en duister
en eeuwigheden breken in den nacht;
mij worde dracht van firmamenten
zeer verzacht.
ik kan der vuren huiverende wacht
niet langer hoeden
ik ben gansch ontkracht
geef mij uw schemering
geef mij uw grijzen wind.
Een gedicht van Marsman is vaak een opgewonden, een gespannen veer, maar die zich soms, al naar gelang van de levenskracht van het vers, ontspant, zonder daarom zijn functie als veer te verliezen. Hij kan soms, zelfs, ik zou durven zeggen vooral in die eerste periode, uiterst buigzaam, gevoelig buigzaam zijn. De blanke tuin
Dien avond, vrouw,
nestelend in uw schoot,
als uw beminde eerstgeboren zoon,
werden de laatste woorden van de monoloog
mijns levens door 't scheemrend woord
van uw erbarmend zwijgen
snikkend en stamelend
tot samenspraak
en in den blanken tuin uws aangezichts,
onder de donkre rozen van uw haar
en uwer oogen scheemrende anemonen,
steeg de gebogen rank
van mijn gehavend hart
tot nieuwen, duizelenden bloei.
Bij Marsman gaat het doorgaans niet in de eerste plaats om de psychologie, om de themata die zijn dichtkunst vertolkt. De evolutie daarvan is met enkele, zelfs met één enkele groote lijn aan te geven: van een strikt, eigenzinnig individualisme, dat een zekere koppigheid verraadt zelfs tot in den droom, wordt de stroom van zijn beleving breeder en oeverloozer, eenmaal dat het contact met den dood en de vrouw inniger wordt, om ten slotte, wanneer | |
[pagina 279]
| |
hij zich gaat voelen als Hollander die het laagland moet en wil ontvluchten en als Hollander die zijn ‘Waterland’ achter zich heeft liggen, in dat drama van volksverbondenheid en ontvluchting nieuwe stof en kracht tot schoonheid te vinden. Juist hierin lijkt mij het nieuwe te liggen van zijn jongste evolutie: Marsman heeft in zijn laatste poëtische werk datgene, uitgesproken op zijn wijze, maar niettemin met een beheerschte kracht, waaraan de naoorlogsche Hollandsche generatie en bloc heeft geleden, nl. de tragedie van den Hollander, die afgezonderd in zijn ‘dertigstroomenland’, zich zelf bewust wordt dat hij achter den Moerdijk buiten Europa en het Europeesche leven om leeft, dit als een geestelijk gemis en een geestelijke pijn ondergaat en de vlucht neemt naar Europa. Geen enkel Noordnederlandsch artist inderdaad is in den laatsten tijd daaraan ontkomen. Men denke slechts aan de rol, een rol die een obsessie is geworden en nog is, welke Spanje bij die schare van jonge Hollandsche auteurs speelt. De poëzie van Marsman is er heelemaal van doordrenkt. Gedichten als Tweede Voorschrift met de slotverzen: ‘vertrek, verdwijn spoorloos naar nieuwe streken, wees van binnen vuur, van buiten ijs’, als Afscheid van het dorp, Bergland, Polderland, met een strophe als een oordeel: o, dertigstroomenland,
het volk dat u bewoont
versombert in krakeelen
die geld en God verdeelen,
purper en doornenkroon...
- als Herinnering aan Holland, Brief van een vriend, Lezend in mijn boot, als al zijn Spaansche gedichten, spreken die pijn van den Hollander die zich voelt uitgestooten en weer aangehaald door zijn land, scherp en somber uit. Niet alleen in de poëzie vindt men dat, ook in het proza, waarin, buiten de eigenlijke reisimpressies, op tal van andere plaatsen dezelfde tragedie wordt verwoord. In het Critisch proza is dat aldus geformuleerd: ‘Maar de gedachte aan den Hollandschen mensch is in staat hem deze genegenheid (van den dichter voor land, volk en taal) ook tegenover zichzelf te doen loochenen. Soms ziet zijn verbeelding de streken der Hollandsche duinen en polders en het onvergelijkelijke rivierverschiet zónder die menschen - en het wordt een grootsch, maar tevens doodsch paradijs.’ Een gevoel dat bij sommigen ‘revolte, verachting en haat’ wordt. Bovenstaande geeft één zijde, de laatste, van Marsman weer, doch niet van den geheelen en, voor mijn gevoel, niet van den besten Marsman. Ten minste niet poëtisch. Ten minste niet wat zijn ‘droom’ betreft. Elk waarachtig dichter kenmerkt zich door | |
[pagina 280]
| |
zijn ‘droom’, door dat complex van beleving der werelden in en buiten hem, dat bij elk afzonderlijk anders is. Men kan thans spreken van den ‘Marsmanniaanschen droom’. Hoe die is? Hoe verschilt een droom van een andere dan door een eigen wijze van opnemen en doorstralen van de werkelijkheid? In het begin voelde hij zich nergens beter thuis dan in een wereld tusschen aarde en hemel gelegen, waar hij zich een atoom wist te zijn van het heelal, ademend in een ruimte, die ten slotte weinig menschelijken adem mogelijk maakte. Toen trad de vrouw in zijn leven, hij streek neer uit zijn droom, nu is het goed: hier is mijn zachte hand
gij zijt zeer aardsch, gij zijt mij zeer verwant.
De vrouw heeft in het leven en het werk van Marsman verschillende aspecten gehad: wij kennen ze als vrouw, - ‘lichaam, wentelend al-leven’, - als virgo, madonna, Penthesileia, bruid, ten slotte als Paula en Annie. Er is in de moderne Hollandsche lyriek geen dichter die de vrouw zoo ontraadselend en van dichtbij als een deel van het leven zelf, heeft bezongen. Werkelijk bezongen, met een inzicht en tevens een heiligen schroom, die van de geraffineerdste straatdeerne nog doet zeggen: vrouwen zijn heiligen. Maar ook de vrouw, terwijl zij de mooiste bevestiging is van het leven, leeft in de nabijheid van den dood. De dood is in deze poëzie een bestendige aanwezigheid. Zij is er het gift en de balsem van, het bindende en ontbindende element. Het slot van De vrouw met den spiegel is in dit verband, en als voorstelling en als idee, kenmerkend: Gij hebt u-zelf zeer lief,
en zoozeer houdt uw beeltnis u geboeid,
dat zij den adem aan uw mond ontrooft
en uwen bloedklop in haar aadr'en zuigt
en u verteert, zoozeer,
dat gij de schim uwer weerkaatsing wordt,
bezwijmt
en sterft.
Sterven, dat is het woord dat voor een heelen tijd het centrum is geweest van Marsman's droomen en denken en waaraan hij zijn eigen, persoonlijk accent heeft gehecht.
Marsman heeft thans zoogezegd een eerste periode achter den rug. Wij staan tegenover het feit, dat de uitgave van zijn Verzameld Werk, nl. het veranderen van richting, moet wettigen, een beetje sceptisch en zelfs weigerachtig. Buiten enkele, inderdaad zeer bepaalde verschuivingen van de psychologie en een zekere vernieuwing in den vorm, is Marsman Marsman gebleven. Hij | |
[pagina 281]
| |
heeft zich eenvoudig verdiept; na een ten slotte theoretische aanvaarding en verdediging van het ‘vitalisme’ tijdens zijn jeugd, heeft zich dat ‘vitalisme’, maar onder den eenig mogelijken vorm van de persoonlijke levenservaring, aan hem opgedrongen. Dit maakt trouwens ook de eenheid uit van zijn poëzie, zijn proza en zijn critiek. Elk van de drie gebieden, waarop hij telkens zich zelf is, vullen elkander aan, zoo klaarblijkelijk zelfs, dat men soms kan zeggen, dat voor dezelfde anecdotische ervaring in zijn leven in elk gebied een oplossing wordt gezocht. Men denke maar aan thema's zooals De vliegende Hollander, Spanje, De demon van de poëzie, de vrees voor den dood, Zelfportret van J.F., Annie, enz., die de drie gebieden laven met het water uit dezelfde bron. En dit lijkt mij bij hem markant. Hij behoort wel degelijk tot het type van den geobsedeerde, die zich niet kan losmaken van enkele, bepaalde problemen die zich steeds aan hem opdringen, hem steeds bezig houden, totdat zij hem zelfs uitputten, breken. Ik meen dit uit zijn werk op te maken en voeg daaraan de conclusie toe, dat hij, naar ik vermoed, nooit een groot noch een ruim, algemeen menschelijk, schrijver zal worden. Hij is daarvoor te zeer zichzelf, hij is daarvoor al te zeer, tot in het tragische toe, Herman Marsman. Ik bedoel daarmee niet dat deze man niet nog meer in zijn ‘mars’ zou hebben dan hij tot dusver reeds heeft gegeven, maar ik ben er van overtuigd, dat hij, wat hij ons ook nog moge schenken, steeds duidelijk en onontveinsbaar zijn cachet zal dragen. Een zwakheid? Welzeker niet, niet voor hem. Hij is daarvoor te zeer artist, te zeer welbelust en soepel vormkunstenaar, om wat hij geeft niet den stempel der schoonheid in te ponsen. Voor die schoonheid in de eenzijdigheid houd ik hem voor een van de eersten onder de weinigen in het tegenwoordige Holland.
M. RUTTEN. |
|