De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Brugge als wereldhavenGa naar voetnoot*Vooraleer tot de behandeling van mijn onderwerp over te gaan, stel ik er prijs op mijn toehoorders er op attent te maken dat mijn exposé slechts in een zeer geringe mate op eigen onderzoek berust. Veel ben ik aan allen verschuldigd die zich met Brugsche geschiedenis hebben opgehouden: aan de zóó verdienstelijke lokale historici - o.m. aan Gilliodts van Severen, aan Kanunnik Duclos en in 't algemeen aan alle medewerkers van de publicaties der ‘Société d'Emulation’ -, aan twee Duitschers, Walther Stein en Rudolf Häpke, aan mijn betreurden meester Henri Pirenne en in 't bijzonder aan mijn Gentschen collega en vriend professor Hans van Werveke, den besten kenner van Vlaanderens ekonomische geschiedenis.
***
Van het oogenblik af dat de stad Brugge in de geschiedenis opduikt, houdt haar bestaan verband met de zeevaart. De oudste teksten die van onze stad gewag maken - de vermelding van een versterking, een burcht, in 892, en inschriften op munten uit het begin van de Xe eeuw - noemen haar Bruccia, soms Bruggas, vormen die zeer verwant zijn met het oud-Noorsche bryggja, t.t.z. aanlegplaats. In de XIe eeuw zien wij dat zich aan den voet van het castrum, van den grafelijken burcht, een nederzetting vormt wier ekonomi-sche bedrijvigheid dezelfde niet is als die van het omliggende; haar inwoners leven niet van den landbouw, maar van den handel: het is het portus, de ontkiemende stad. Als, in de XIe eeuw, de | |
[pagina 242]
| |
bronnen talrijker worden, stellen we vast dat deze kleine, zeer bescheidene stad een haven is. Brugge lag, inderdaad op de Reie, een rivier die op korten afstand van de stad in een zeeboezem, in het Zwin, uitmondde. De toenmalige gesteldheid van den bodem is ons slecht bekend. Het lijkt echter waarschijnlijk dat de Reie meer westwaarts dan heden liep en dat ze bij Koolkerke in een arm van het Zwin eindigde, die toen de voornaamste was, en ten Westen van Oostkerke lag. Ten gevolge van werken, waarover wij hier niet moeten uitweiden, werd op het einde van de XI eeuw de loop van de Reie gewijzigd: zij kreeg haar huidige richting en is in een anderen arm van het Zwin gaan uitmonden, die ten Oosten van Oostkerke lag en voortaan alleen voor den zeehandel in aanmerking zou komen. In de XIe en in de vroege XIIe eeuw was Brugge een haven; een groote, zeer belangrijke haven echter allerminst. Er bestonden andere havens langs de Vlaamsche kust, die van even groote en soms grootere beteekenis waren: ten Noorden, Aardenburg, toen Reddenburg genoemd, dat insgelijks met het Zwin in verbinding stond, meer zuidwaarts Sint-Omaars (heden: Saint-Omer) met zijn voorhaven, Grevelingen (heden: Gravelines) en vooral Witsand (heden: Wissant); beide laatstgenoemde plaatsen waren de in- en uitvoerhavens voor het Zuiden van 't graafschap, dat met steden als Atrecht (Fr. Arras) en Sint-Omaars tot laat in de XIIe eeuw het bloeiendste en het rijkste gedeelte van Vlaanderen is geweest. Was Brugge geen groote haven, het was niettemin een haven met internationale betrekkingen. Het behoorde tot wat men mag noemen ‘de ekonomische wereld van het Noorden’, waarvan de Britsche eilanden, het huidige Nederland (alsdan grootendeels onder den naam ‘Friesland’ bekend) het Noorden van Duitschland, de Skandinavische landen en de door Slaven bevolkte gedeelten van het bekken der Oostzee deel uitmaakten. Als vrachtvaarders speelden in dit ensemble de Skandinavische zeelieden de voornaamste rol. Het Iepersche laken, dat omtrent 1130 regelmatig en in betrekkelijk groote hoeveelheden te Nowgorod in het verre Rusland werd aangetroffen, was waarschijnlijk langs de Iperleet naar Brugge gevoerd en van uit de Brugsche haven op Skandina- | |
[pagina 243]
| |
vische of op Vlaamsche schepen naar een Skandinavische handelsplaats - wellicht het Deensche Schleswig - overgebracht, van waaruit het zijn bestemming bereikte. De Vlaamsche kooplieden, inderdaad, zijn in de XIe en in de XIIe eeuw ook op hun eigen schepen de Brugsche haven uitgevaren om in 't buitenland handel te drijven: o.m. in Engeland, Toen in 1127 graaf Karel de Goede te Brugge op een Woensdag werd vermoord, hebben de Bruggelingen, die voor hun zaken te Londen verbleven, het nieuws den Vrijdag in den vroegen morgen vernomen, wat voor den tijd buitengewoon snel was en regelmatige betrekkingen veronderstelt. Brugge stond overigens wellicht toen reeds aan het hoofd van de ‘Londensche hanze’, m.a.w. van het verbond der steden uit het noordwestelijke Vlaanderen, wier burgers in Engeland als kooplieden optraden. Uit Engeland werd hoofdzakelijk wol naar Brugge ingevoerd, de Engelsche wol, die als grondstof moest dienen voor de zóó belangrijke Vlaamsche lakenindustrie. Het in de Vlaamsche industrieele centra vervaardigde laken vond overigens ook in Engeland een afzetmarkt. Brugge zelf is nooit een belangrijk nijverheidscentrum geweest, maar het trok profijt, als invoerhaven voor de grondstof en als uitvoerhaven voor de vervaardigde produkten, uit de industrieele bedrijvigheid van andere steden, zooals Gent. Van daar het groote belang van den landweg tusschen Brugge en Gent. Meer ten Oosten van Gent, over Brussel en Leuven of langs een vertakking over Mechelen, en verder over Maastricht, verbond deze zelfde baan de Vlaamsche kust, en meer bepaald onze haven, met de voornaamste handelsplaats van de Rijnstreek, Keulen. Dit verdubbelde voor Brugge de mogelijkheden om de rol van transitohaven te spelen tusschen Engeland en Vlaanderen zelf, eenerzijds, de Rijn- en de Maasstreek, anderzijds, rol die Brugge reeds vervulde dank zij de scheepvaart langs de Zeeuwsche wateren, den Rijn en de Maas.
***
De betrekkingen over land of langs de stroomen en rivieren zijn nochtans niet de doorslaggevende factor geworden voor de | |
[pagina 244]
| |
ontwikkeling van den handel te Brugge en van de Brugsche haven. Deze ontwikkeling werd vooral bewerkt door het ontstaan van nieuwe betrekkingen over zee. De tweede helft van de XIIe eeuw is op dit gebied van bijzondere beteekenis. Vlaamsche kooplieden hebben op hun eigen schepen wijn en zout uit het Zuid-Westen van Frankrijk naar Engeland, maar ook naar de Vlaamsche havens en o.m. naar Brugge, geïmporteerd. In het Noord-Oosten van Europa heeft zich een ommekeer in de toestanden voorgedaan, waarvan de gevolgen bijzonder ver zullen reiken. De Duitsche kolonisatie in Oostelbië gaat in de tweede helft der XIIe eeuw met reuzenschreden vooruit; dicht bij de monding van de Trave in de Oostzee wordt in 1158 Lübeck gesticht, als eerste in een reeks Duitsche handels- en havensteden langs de kusten en op de eilanden van deze zee. Omtrent denzelfden tijd hebben de Duitsche zeelieden in Noord- en Oostzee grootendeels de Denen in den overzeeschen handel vervangen, en wellicht geraakten zij kort voor 1180 met hun breede en diepe koggen in het Zwin. Voortaan is de knoop gelegd. Het zout en de wijn uit het Zuid-Westen van Frankrijk zullen, benevens het Vlaamsche laken, de terugvracht zijn, die de Duitschers van uit Brugge naar Hamburg, naar Bremen, of naar Lübeck over Oldesloe, zullen vervoeren, in ruil voor de onbewerkte of weinig bewerkte produkten uit het Noorden en uit het Oosten, zooals het bont en het hout, of voor het bier uit de Noordduitsche steden - een toen zeer geprezen luxusdrank, - die zij bij ons aan wal hadden gebracht. Langs den reeds vermelden landweg en over de binnenwateren, waarvan zooeven gewag werd gemaakt, voerden de Rijnlanders hun wijn in, die in Vlaanderen en in Engeland groote afzetmogelijkheden vond, en importeerden de Westfalers, in de eerste plaats de kooplieden uit Dortmund en Soest, de stalen klingen van Solingen en het op het platteland vervaardigde lijnwaad. Wellicht houdt de inrichting van een handelsfoor te Brugge in 1200 door graaf Boudewijn IX, verband met de sterke intensifieering van den buitenlandschen handel en met het optreden van steeds talrijker wordende vreemde kooplieden in onze stad. De mededingers van de Brugsche haven zijn voortaan overvleugeld; overigens behooren Witsand sedert het einde van de | |
[pagina 245]
| |
XIIe eeuw, Sint-Omaars en Grevelingen sedert het begin der XIIIe, niet meer bij Vlaanderen. De ontwikkeling van Aardenburg ging met deze van Brugge gepaard, maar bleef bescheidener. Zeer beachtenswaardig is de verandering in de struktuur van de haven zelf, die zich in de tweede helft van de XIIe en in de XIIIe eeuw voordeed. Waar de haven te Brugge zich tot dan toe had bevonden, is moeilijk te zeggen: misschien even buiten de omheining. In elk geval was zij omtrent 1150 niet meer geschikt voor het toenmalig verkeer te water. De diepte en de breedte van de Reie verminderden onder de werking van een verzandingsproces. Het aantal schepen werd grooter en het is niet uitgesloten dat de omvang van de Noordduitsche koggen ook een factor is geweest waarmede rekening moest gehouden worden. In elk geval werd vóór 1180 op de plaats waar de Reie in het Zwin uitmondde, een voorhaven aangelegd; men bouwde er een sluis en dammen: van daar de naam Damme, die aan het stadje, dat zich weldra ter plaatse ontwikkelde, werd gegeven. Damme moet als haven niet afzonderlijk behandeld worden. Het had geen reden van bestaan buiten Brugge. Het maakte deel uit van het groote komplex dat de Brugsche haven aan 't worden was, zooals heden ten dage Altona en Kuxhaven deel uitmaken van de Hamburgsche haven, zooals Bremerhaven tot de haven van Bremen behoort. En dit is insgelijks het geval geweest voor de andere voorhavens, die in de XIIIe eeuw langs de oevers van het Zwin zijn ontstaan: Mude (heden Sint-Anna-ter-Muiden) en Monikerede in de eerste helft, Hoeke en Sluis in de tweede helft van de XIIIe eeuw. De zaken werden in algemeenen regel te Brugge zelf gedaan, maar het was meestal in de voorhavens en in 't bijzonder te Damme, dat de waren van handen veranderden. Er bestond zelfs een zekere specialisatie in de bedrijvigheid van de verschillende voorhavens. Aldus is het te Damme dat de wijn uit Zuidwest-Frankrijk, hoofdzakelijk over La Rochelle uitgevoerd, aan wal gebracht werd en vervolgens in Duitsche schepen geladen. Toen de Franschen in 1213 Vlaanderen binnenvielen en hun vloot te Damme voor anker ging liggen, stonden matrozen en landingstroepen in bewondering voor de opeengestapelde tonnen Bordeauxwijn die ze te zien kregen; een bewondering, die overigens niet stom is gebleven... Deze overgroote rol van onze | |
[pagina 246]
| |
haven in den middeleeuwschen wijnhandel heeft interessante gevolgen gehad op rechtshistorisch gebied. De regels van het zeerecht uit het Zuid-Westen van Frankrijk, bekend onder den naam van ‘Rôles d'Oléron’, naar den naam van het eiland dat een der centra van de zeevaart aldaar was, heeft de overzeesche wijnhandel naar Damme overgebracht; van Damme uit, heeft de Duitsche zeevaart deze regels in de Noordzee en in de Oostzee verspreid, waar zij, onder de benamingen ‘Seerecht van Damme’ of ‘Wisbyer Seerecht’, behoudens enkele aanpassingen, het gemeene zeerecht zijn geworden van de meeste Noordduitsche steden.
***
We zijn aldus in volle XIIIe eeuw geraakt. De XIIIe en de XIVe eeuw dienen voor het hoogtepunt van Brugge's ontwikkeling gehouden; het is de tijd, waarin onze stad met Venetië en met Genua, met Londen en met Lübeck, een van de vijf wereldhavens van Europa is geweest. Het karakter van de handelsbedrijvigheid is overigens in den loop van deze periode sterk veranderd. De Vlaamsche handelslui, die naar het buitenland vertrokken om er te koopen en te verkoopen, o.m. degenen die van de Brugsche haven uitzeilden, hebben in den vreemde van wege de inheemsche kooplieden en van wege de overheden steeds meer moeilijkheden, belemmeringen, tegenstand ontmoet. Dit is in Engeland zoowel als in Duitschland het geval geweest. De achteruitgang van de macht der Vlaamsche graven in de XIIIe eeuw belette dat hiertegen krachtig kon gereageerd worden. De in- en uitvoer zijn aldus ruimschoots in handen geraakt van buitenlandsche koop- en zeelieden. Een zekere aktieve Vlaamsche handel en een zekere Vlaamsche zeevaart, van uit Brugge als hoofdhaven, zijn nochtans blijven voortbestaan, o.m. met het Zuidwesten van Frankrijk en met Spanje. De steeds grooter wordende rol van de vreemdelingen te Brugge is een van de kenmerken der XIIIe en XIVe eeuw. Andere kenschetsende trekken zijn de sterkere concentratie te Brugge van de handelsbetrekkingen tusschen Vlaanderen en het buitenland, alsook de voortdurend grooter wordende omvang dezer betrekkingen. | |
[pagina 247]
| |
Laat ons dit door enkele voorbeelden toelichten. De Noordduitsche handel heeft sterk toegenomen. Dit is grootendeels uitlegbaar door de uitbreiding van de Duitsche kolonisatie naar het Oosten, door de stichting van nieuwe steden en havens en door de kracht die deze steden verkregen dank zij de bondgenootschappen, die zij met elkaar en met de steden uit West-Duitschland sloten. De ‘Duitsche Hanze’, zooals men deze verbonden sedert de XIVe eeuw pleegt te noemen, heeft haast den geheelen handel van Nowgorod over Riga tot aan Brugge gemonopoliseerd. Buiten het bont, het hout en den honig uit Rusland en Polen, het hout uit Noorwegen, het bier uit Bremen of uit Hamburg, hebben de Hanzeaten de haring en de stokvisch uit de Noorsche en Zweedsche wateren, het ijzer uit Hongarije en Zweden, het koren uit de Oostzeevlakte, naar Brugge ingevoerd. Bij de ons reeds bekende terugvrachten - laken, zout, wijn - kwamen zich de produkten uit het Zuiden voegen, o.m. de specerijen, het bewerkte leder, de zijde, de aluin. De prachtige koperen grafplaten, in Duitschland als ‘Brügger Grabplatten’ bekend, werden wellicht niet te Brugge, maar misschien wel te Gent vervaardigd. Zij werden echter over Brugge door de Hanzeaten naar Duitschland vervoerd. De Engelschen hebben te Brugge zooals voorheen hoofdzakelijk wol aan wal gebracht. Deze invoerhandel is echter in den loop van de twee in aanmerking komende eeuwen door de wisselvalligheden van de politiek meer dan eens in 't gedrang geraakt. De pogingen van de Bruggelingen om den ‘stapel’ van de Engelsche wol in hun haven te laten vestigen, m.a.w. om er een verplichte concentratie van de ingevoerde Engelsche wol te verwezenlijken, werden slechts tijdelijk gedurende de XIVe eeuw met sukses bekroond. De Engelsche handel was in omvang en in belang met den Duitschen handel te Brugge niet te vergelijken. De Schotsche handel was met géén van beide te vergelijken. Zooals de Engelschen importeerden de Schotten hoofdzakelijk wol; een wol echter van mindere kwaliteit, waarop hoofdzakelijk beroep werd gedaan, wanneer de invoer van Engelsche wol moeilijk of onmogelijk was. In de XIVe eeuw is de handel met de Zuiderlanden een zeer voorname factor van voorspoed geworden voor de Brugsche haven. | |
[pagina 248]
| |
Tot dan toe waren er wel te Brugge Italiaànsche kooplieden en financiers verschenen. De intense handelsbetrekkingen tusschen Vlaanderen en Italië liepen nochtans in de XIIe en in de XIIIe eeuw niet over Brugge. Er waren Vlamingen die over land naar Italië, hoofdzakelijk naar Genua, trokken. Maar de Vlamingen en de Italiaansche kooplieden ontmoetten elkaar vooral op de internationale jaarmarkten, die regelmatig in vier steden van Champagne werden gehouden: Troyes, Provins, Lagny, Bar-sur-Aube. De vijandigheid tusschen Frankrijk en Vlaanderen op het einde van de XIIIe en in 't begin van de XIVe eeuw, de verhoogde tolrechten hebben de Vlamingen ertoe aangezet van de reis naar de jaarmarkten van Champagne af te zien. Overigens zijn deze in de XIVe eeuw langzamerhand in verval geraakt. Sedert het einde van de XIIIe eeuw hebben Genueesche kooplieden en reeders op eigen initiatief schepen naar Brugge gestuurd; de oudste ons bekende reis dagteekent uit het jaar 1277. Van 1315 af richtte Venetië, als staat, regelmatige scheepvaartdiensten op Engeland en op de Nederlanden in. Het Zwin is in algemeenen regel het doel geweest van hun vaart en gewoonlijk legden zij in de voorhaven van Sluis aan. Hiertoe stelde men in beide groote Italiaansche havens vloten samen, bestaande uit galeien die met zeil en riem werden voortbewogen. Soms maakte men in Genua van zeilschepen gebruik, nave of caracca geheeten (Nederl. ‘Kraek’). Door het verschijnen van deze Italiaansche schepen in de Brugsche haven werd Brugge, zooals wij het in verband met de terugvracht van de Hanzeaten reeds vermeldden, een zeer belangrijke markt voor de produkten uit de wereld van de Middellandsche Zee en zelfs voor de daarheen uit Azië ingevoerde waren uit het Nabije en uit het Verre Oosten. Nevens de Italianen dienen ook de Spanjaarden en de Portugeezen vermeld. Zij ook waren sedert het einde van de XIIIe eeuw in Brugge vertegenwoordigd. Uit Barcelona vertrokken in de XIVe eeuw nogal regelmatig galeien naar Brugge. Van uit de havens van Noord-Spanje en van Portugal zeilden schepen in de richting van het Zwin, waarheen ijzer en lichte wol werd uitgevoerd. Deze lichte wol diende, vooral in de kleine Vlaamsche steden, tot het vervaardigen van goedkoop laken, dat de Hanzeaten | |
[pagina 249]
| |
in groote massa's naar geheel het Noordoosten van Europa exporteerden. Een exposé besteed aan Brugge als wereldhaven zou onvolledig zijn, indien we ons de vraag niet stelden: hoe werden de zaken in de XIIIe en in de XIVe eeuw te Brugge behandeld? Een gedeelte van de scheepsladingen die in de voorhavens terecht kwamen werd op lichters naar Brugge zelf langs de Reie gebracht, op een van de kaaien of in de Waterhalle op de Markt gelost en ter plaatse opgestapeld of verkocht. Andere ladingen vertrokken van uit de voorhavens op karren naar verdere bestemmingen, terwijl wat voor Gent bestemd was - o.m. de wol voor de lakennijverheid - sedert de tweede helft der XIIIe eeuw op lichters vervoerd werd langs de Lieve, het kanaal, dat de Gentenaren tusschen 1251 en 1262 aangelegd hadden om hun stad met Damme te verbinden. Maar, we weten het reeds, een zeer groot deel, zoo niet het grootste deel van de aangebrachte waren ging in de voorhavens zelf uit de handen van een buitenlandschen importeur in de handen van een exporteur over, die tot een andere nationaliteit behoorde. Deze vreemde kooplieden verrichtten hun zaken gewoonlijk te Brugge zelf. Zij vonden er overigens al het noodige: Brugsche makelaars en ‘hosteliers’, die hen met elkaar in betrekking brachten, agenten van de groote Italiaansche bankfirma's, Noorditaliaansche geldleeners (gewoonlijk ‘Lombarden’ genaamd), inheemsche wisselaars voor de geldverrichtingen. Nevens de buitenlanders traden overigens ook Vlamingen en meer bepaald Bruggelingen als kooplieden op, o.m. als importeuren van koren of van grondstoffen voor de nijverheid; maar toonaangevend waren meer en meer de buitenlanders. Men was zoo zeer op hen aangewezen, dat zij over een gemakkelijk middel beschikten om een drukking uit te oefenen, in geval van konflikt met de overheden of met de Brugsche burgerij: het volstond voor hen zich uit Brugge terug te trekken. Aldus zijn de Hanzeaten verschillende keeren naar Aardenburg en later naar Dordrecht uitgeweken en hebben eindelijk hun programma doorgedreven, in de eerste plaats de vrijstelling van de verplichte tusschenkomst der Brugsche makelaren in hun handelsverrichtingen. Noch Aardenburg, noch Dordrecht boden echter de voordeelen aan die zij te Brugge genoten en van | |
[pagina 250]
| |
een bestendig verblijf aldaar kon geen spraak zijn; overigens slaagden de Bruggelingen er gedurende de XIVe eeuw in, Aardenburg aan hun gezag te onderwerpen en het elke ernstige mededinging op gebied van groothandel voor goed onmogelijk te maken. De buitenlandsche kooplieden vormden echte koloniën, die hun eigen overheden hadden. Men telde te Brugge in de XIVe eeuw o.m. de koloniën van de Duitschers of ‘Oosterlingen’, van de Engelschen, van de Schotten, van de Genueezen, de Florentijnen, de Lukkeezen, de Sieneezen, de Venetianen, de Spanjaarden, de Biskaaiers. Froissart vertelt in zijn beroemde kronijk dat er ook steeds talrijke Portugeesche kooplieden in Brugge verbleven. Het is natuurlijk zeer moeilijk zich een idee te vormen van den omvang der behandelde zaken. Gewoonlijk treft men in de bronnen slechts vage inlichtingen aan. Het toeval wil dat men van tijd tot tijd een meer konkreet gegeven ontmoet, zooals de passage uit Froissart waarin verteld wordt dat in 1382, na den slag bij het Beverhoutsveld, de Gentenaren niet slechts Brugge, maar ook Damme innamen en in laatstgenoemde stad meer dan zes duizend vaten wijn uit het Zuidwesten van Frankrijk, bij de vreemde - lees: Duitsche - kooplieden in beslag namen. In 1368 werden ca. 23.000 stuk Vlaamsch laken - ca. 20 m. lang - in Lübeck geïmporteerd, die ongetwijfeld over Brugge verzonden waren geworden. Dit geeft een idee van den voor den tijd enormen omvang van het handelverkeer in de Brugsche haven. Al behoort de XIVe eeuw nog tot de bloeiperiode van de Brugsche wereldhaven, faktoren en teekenen van verval waren toen reeds herkenbaar. Ten eerste, de talrijke oorlogen, burgeroorlogen en onlusten, die voor den handel uiterst ongunstig waren en meer dan eens de vreemde kooplieden er toe dwongen de stad te verlaten. Vervolgens de mededinging van de jongere Brabantsche haven van Antwerpen: er heerschte aldaar meer orde, meer rust en de behendige politiek van de hertogen wist hun land zoo weinig mogelijk in de internationale konflikten te laten betrekken. Men stelt dan ook vast dat voor den transitohandel tusschen Engeland en Rijnland-Westfalen, - Keulen, Soest, Dortmund, Münster - de Scheldestad in de XIVe eeuw meer en meer in de plaats treedt van Brugge; de Brabantsche nijverheid, die minder dan de Vlaamsche van sociale onlusten te lijden heeft, verzekert | |
[pagina 251]
| |
een goede en overvloedige terugvracht; de Venetiaansche galeien verkiezen dikwijls Antwerpen boven Brugge als ‘terminus’ van hun reis. De oorlog van graaf Lodewijk van Male tegen Brabant in 1356, de annexatie van Antwerpen bij Vlaanderen in 1357 en de zeer ruwe behandeling van de stad door de Vlamingen hebben echter den achteruitgang van Brugge tegenover Antwerpen een halve eeuw vertraagd.
***
Aldus krijgt men in de XVe eeuw den indruk dat Brugge nog in vollen bloei is. En inderdaad is zij steeds een zeer voorname handelsplaats. De geldhandel en de invoer van produkten uit de zuidelijke landen blijven uiterst aktief; Portugeesche kooplieden importeeren nu zelfs waren uit Noord-Afrika en uit de ten Westen van dit werelddeel gelegen eilanden. De rol van de vreemde kolonies is grooter dan ooit; de ‘huizen’ die ze oprichten, zooals dat van de Genueezen (1399) en vooral dat van de Hanzeaten of Oosterlingen (1478), zijn als een uiting van hun rijkdom en van hun kracht. Onder hun leden ontmoet men merkwaardige personaliteiten: een Albert Bischop, koopman uit Lübeck, die langen tijd aan 't hoofd stond van de Duitsche kolonie te Brugge, en waaraan een beeld in den Dom van zijn geboortestad herinnert; de Lukkees Giovanni Arnolfini, importeur van aluin en van zijde, dien Jan van Eyck voorgesteld heeft met zijn vrouw in een schilderij waar realisme en ingetogenheid op meesterlijke wijze verbonden zijn; de vertegenwoordigers van de groote Florentijnsche bank en handelsfirma der Medici: Agnolo Tani en, na hem, Tomaso Portinari. Deze twee Florentijnen hebben respectievelijk aan Hans Memlinc en aan Hugo van der Goes de gelegenheid geschonken een van hun beroemdste meesterstukken te schilderen. In verband met de rol van de vreemde kooplieden, dient nog aan één feit herinnerd, nl. dat Genueezen, Florentijnen en Venetianen, die hun ‘huizen’ nevens elkaar hadden, de gewoonte aannamen hun zaken te behandelen op de plaats die er vóór lag. Daar het ‘huis’ der Venetianen de vroegere woning was van de familie Van der Burse, uit het Brugsche patriciaat, heeft men deze regelmatige bijeenkomst van kooplieden, de ‘beurs’ genoemd. Het | |
[pagina 252]
| |
is de naam van dit Brugsche geslacht en van deze Brugsche instelling, die op alle andere latere beurzen als technische benaming overgegaan is, o.m. op de veel belangrijker Antwerpsche beurs in de XVIe eeuw. De Brugsche beurs is overigens uitsluitend een Italiaansche beurs gebleven: kooplieden uit andere landen, of uit Vlaanderen zelf, namen geen deel aan haar werkzaamheden. Het einde naderde. De verzanding van het Zwin maakte de scheepvaart steeds moeilijker: verder dan Sluis raakten de zeeschepen niet meer. Weldra zouden zij Sluis slechts met moeite bereiken. Daarenboven heeft zich Brugge moeilijk weten aan te passen bij de nieuwe eischen van de klienteel, aan wie te Antwerpen veel meer vrijheid van handelen werd gelaten. En al heeft Brugge van de Hanze verkregen dat zij van 1442 af aan haar leden het handeldrijven in de Nederlanden slechts in onze stad toeliet, niettemin hebben zich talrijke Hanzeaten in Antwerpen gevestigd. Laat ons eindelijk niet vergeten dat Brugge met het verval van de Vlaamsche lakennijverheid een groot deel van de beschikbare terugvracht verloor. Antwerpen zorgde integendeel voor andere nijverheidsprodukten, die de insgelijks in verval geraakte Brabantsche draperie als terugvracht konden vervangen. Tegen het einde van de eeuw heeft Brugge opgehouden een wereldhaven te zijn: de opstand tegen Maximiliaan heeft het den genadeslag gegeven; de vreemdelingen hebben in massa de stad verlaten en aan onderhouds- of verbeteringswerken van het Zwin kon men noch tijd noch geld besteden. In de XVIe eeuw is Brugge gedurende een vijftigtal jaren nog een derderangshaven gebleven. Een Hanzeatisch kantoor bestond er tot 1545; ook de Spanjaarden onderhielden er een zekere bedrijvigheid en hun ‘konsulaat’ bleef er gevestigd. Men deed poging op poging om de bevaarbaarheid van het Zwin te herstellen, echter te vergeefs. In de tweede helft van de eeuw is Brugge een half doode stad geworden. In een Brugsch milieu hoef ik er niet aan te herinneren dat wilskracht, standvastigheid en zelfvertrouwen bewerkt hebben dat Brugge sedert het einde van de XIXe en het begin van de XXe eeuw uit zijn slaap is ontwaakt; zonder zich door de onvermijdbare beproevingen te laten ontmoedigen, gaat het dapper en hoopvol de toekomst tegemoet. | |
[pagina 253]
| |
Bibliographische notaOnder de over het behandelde onderwerp te lezen of te raadplegen werken dienen eerst de volgende vermeld, waarvan de geschiedenis van de stad Brugge het onderwerp is: Ad. DUCLOS, Bruges. Histoire et Souvenirs (Brugge, 1910), met een alphabetischen index van V. Van de Velde, in 1936 verschenen; L. GILLIODTS-VAN SEVEREN, Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Inventaire des Chartes (Brugge, 1878-1882, 9 d.), met een rijk kommentaar. Over de oudste geschiedenis van de stad, ons artikel Iets over Brugge gedurende de preconstitutioneele periode van haar geschiedenis (Nederlandsche Historiebladen, d. I, 1938). Over Brugge als haven en als handelsstad blijft het voornaamste werk: R. HÄPKE, Brügges Entwicklung zum mittelalterlichen Weltmarkt (Berlijn, 1908). Over Brugge in den toenmaligen wereldhandel: H. PIRENNE, Histoire de Belgique, d. I., 5e uitg. en d. II, 3e uitg. (Brussel, 1929 en 1922); H. PIRENNE, Le Mouvement économique et social, in H. Pirenne, G. Cohen & H. Focillon, La civilisation occidentale au moyen-âge du XIe au milieu du XVe siècle (Parijs, 1933); H. VAN WERVEKE, Ekonomische geschiedenis in deel II (‘De Middeleeuwen, XIIIe en XIVe eeuw’) van Geschiedenis van Vlaanderen, onder leiding van R. van Roosbroeck (Brussel, 1937) en, in samenwerking met F. Quicke, in deel III (‘Het Burgondisch tijdvak. XVe eeuw’) van hetzelfde werk (1938). Over enkele voorname aspekten van de geschiedenis van de Brugsche haven en over de handelsbetrekkingen tusschen Brugge en andere gewesten, verzenden wij naar de volgende werken en artikels: R. DOEHAERD, Les galères gênoises dans la Manche et la Mer du Nord à la fin du XIIIe et au début du XIVe s. ( Bulletin de l'Institut Historique belge de Rome, d. XIX, 1938). R. HÄPKE, Der deutsche Kaufmann in den Niederlanden (Leipzig, 1911), H. LAURENT, Un grand commerce d'exportation au Moyen-Age, La draperie des Pays-Bas en France et dans les pays méditerranéens (Parijs, 1935); H. PIRENNE, La Hanse flamande de Londres (Bulletin de la Commission Royale d'Histoire, 1899). Un grand commerce d'exportation au moyen-âge: les vins de | |
[pagina 254]
| |
France (Annales d'histoire économique & sociale, d. V., 1933); F. RÖRIG, Mittelalterliche Weltwirtschaft (Jena, 1933), Unternehmerkräfte im Flandrisch-Hansischen Raum (Historische Zeitschrift, d. CLIX, 1939); A. SAPORI, Il commerzio internazionale nel mediaevo (Archivio di Studi Corporativi, fesc. III, 1938); W. STEIN, Die deutsche Genossenschaft in Brügge u. die Entstehung der deutschen Hanse (Hansische Geschichtsblätter, d. XXXV, 1908); H. VAN WERVEKE, Der flandrische Eigenhandel im Mittelalter (ibid, d. LXI, 1936), L'origine des bourses commerciales (Revue Belge de Philologie et d'Histoire, d. XV, 1936); C. VERLINDEN, La place de la Catalogne dans l'histoire commerciale du monde méditerranéen médiéval (Revue des Cours et Conférences, 1938-39). Over de voorhavens van Brugge: A. DE SMET, Het waterwegennet ten Noord-Oosten van Brugge in de XIIIe eeuw (Revue Belge de Philologie et d'Histoire, d. XII en XIII, 1933 en 1934), L'origine des ports du Zwin, in Etudes d'histoire dédiées à la mémoire de Henri Pirenne (Brussel, 1937). Aan onzen collega en vriend prof. H. Van Werveke zijn we talrijke inlichtingen, verbeteringen en aanvullingen verschuldigd, waarvoor we hem hier zeer hartelijk dank zeggen.
F.L. GANSHOF. |
|