| |
| |
| |
Taal en leger
De geleidelijke oplossing van een vraagstuk van nationaal belang
Een blik in het verleden.
Het vervlaamschingsproces bij het leger heeft zijn normaal verloop en binnen zeer afzienbaren tijd zullen, dank zij de eerlijke toepassing van de Vlaamsche wetten en den onontbeerlijken steun van het Vlaamsche volk, de ergerlijke misstanden, welke, in taal-opzicht, zoolang bij de nationale weermacht bestaan hebben, voor goed tot het verleden behooren.
Dat de Vlamingen reden tot klagen hebben gehad, bewijzen genoegzaam heel wat feiten uit onze militaire en politieke geschiedenis sedert 1830.
Herinneren wij ons, dat in 1794 onze gewesten bij Frankrijk werden ingelijfd en dat na den slag bij Waterloo, in 1815, de aanhechting van onze gewesten bij Nederland kwam. Vijftien jaar nadien zouden België en Nederland van elkaar gaan en de Belgen Leopold I tot vorst uitroepen.
Hoe ontstond het Belgische leger?
Wij moeten teruggaan tot 1814, toen België geen staatsrechterlijk bestaan had en door de Verbondenen als een wingewest werd behandeld.
Op 11 Februari 1814 werd te Brussel een voorloopig bewind ingericht en de hertog van Beaufort als gouverneur-generaal aangesteld.
Een dam diende opgeworpen, om het Fransche imperialisme in te dijken en zoo kwam het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland en België vereenigd) tot stand, onder de regeering van Willem van Oranje.
Door de Verbondenen werd inmiddels hertog Karel-August van Saksen-Weimar belast met het lichten van troepen in België. Er werd dan ook overgegaan tot de samenstelling van een Belgisch legioen met manschappen uit Vlaanderen, Brabant, de provincie Namen en Henegouwen. Deze troepen werden versterkt met twee regimenten lichte kavalerie, te Mechelen en Tervuren gelicht, met
| |
| |
geschut, een te Brugge opgericht regiment vrijwilligers, een regiment lichte infanterie, onder bevel van den prins van Arenberg, een bataljon Waalsche jagers en een tweede regiment lichte infanterie, aangeworven op den linker Maasoever.
Nadat Willem van Oranje tot koning was uitgeroepen (traktaat van Parijs op 30 Mei 1814), werden door hem in onze gewesten troepen gelicht en bij zijn leger ingedeeld. (21 April 1815). Deze troepen waren: twee bataljons jagers, vier bataljons liniesoldaten, 25 bataljons nog in vorming zijnde militie, één regiment Huzaren, één regiment lichte kavalerie, één regiment bereden karabiniers, één bereden artilleriekorps, gedeeltelijk in vorming, en zeven kompagnies maré-chaussée. De mobiele strijdkracht van dit leger zou, te Waterloo, 5500 manschappen sterk zijn.
De kern van onze weermacht in 1830 was dan ook dit legertje, bij hetwelk zich kwamen vervoegen de in onze gewesten verblijvende oud-soldaten van Napoleon I, na wiens val talrijke ‘grognards’ naar hun dorpen, in België, waren teruggekeerd en er den baas speelden. De nieuwe politieke hervormingsidealen en de rationalistische denkbeelden van de Fransche omwenteling beïnvloedden zeer sterk den geest bij het Belgische leger, evenals de herinnering aan Napoleon.
Zoodat, bij de oprichting van het Belgische leger, de oud-soldaten van de republiek en het keizerrijk de hoofdelementen van de jonge weermacht werden, welke, op den koop toe, een groot aantal Fransche officieren telde. Ook werd ons leger dadelijk op Fransche leest geschoeid en werden daardoor de meest elementaire psychologische begrippen met de voeten getreden.
Bij de uitroeping van de Belgische onafhankelijkheid, in 1830, werd de Nederlandsche militiewet zoo goed als gehandhaafd.
Onder het bestuur van Willem I bestonden de kaders van het Belgisch-Nederlandsche leger voor het grootste deel uit Nederlandsche officieren; met het nieuw regiem, na 1830, bleven de Belgische officieren in een verpletterende minderheid.
In 1833 werden leergangen voor ongeletterden bij het leger ingericht. Zij leverden zoo goed als niets op, om de goede reden, dat het onderwijs aan de Vlamingen in het Fransch werd gegeven. De theorieën geschiedden uitsluitend in het Fransch, omdat, naar de meening van de toenmalige bevoegdheden, het onmogelijk was in het Vlaamsch de verordeningen over het onderricht en de maneuvers te geven!
In 1838 bracht Chapelié de Militaire School tot stand. Aanvankelijk werden, in onze taal, eenige vrije leergangen gegeven. Van 1841 af werd het Nederlandsch een... ‘verplicht’ vak, dat van meet af met brio werd geboycot!
| |
| |
| |
Kommissie van Vlaamsche grieven.
Bij Koninklijk Besluit van 27 Juni 1856, 26 jaar na de gebeur-tenissen van 1830, werd een Vlaamsche kommissie ingesteld, met als leden H. Conscience, David, De Corswarem. L. Jottrand. Mertens, Rens, Snellaert, Stroobant en Van der Voort. Op 8 Oktober had de eerste zitting plaats. Conscience en Snellaert werden door de vergadering met de legeraangelegenheden belast.
Een jaar nadien had de kommissie van de Vlaamsche grieven, op voorstel van L. Jottrand. de legerkwestie grondig onderzocht en haar besluit luidde: ‘Het eenig uitvoerbaar middel is de inrichting van het Belgische leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten, bestuurd en aangevoerd in de taal van de manschappen.’
Dit besluit verwekte heel wat ontroering bij de militairen en de groote ooms achtten het dan ook maar raadzaam, het verslag van de kommissie dood te zwijgen.
In 1870, een donderslag! Frankrijk geraakte met Pruisen aan den slag en België had het aan zijn militaire maatregelen te danken, dat het in den beginne niet door de legers van Napoleon III overrompeld werd.
Inmiddels stemden de taaitoestanden de Vlamingen nog steeds ongunstig tegenover de weermacht. Af en toe kwamen onbeduidende tegemoetkomingen.
Minister-generaal Renard had bij voorbeeld in 1868 voorgeschreven, dat in de korpsscholen voor Vlaamsche ongeletterden Vlaamsch onderricht zou worden gegeven.
Voor de Vlamingen, bij leger en burgerwacht, bleven allerlei mizeries in taaiopzicht bestaan en vaak werd met minachting over de Vlamingen en hun achterlijkheid gesproken. Voor de burgerwacht werd in 1897 het beginsel van de vervlaamsching door het parlement aanvaard.
Enkele individueele pogingen werden echter ondernomen. Na generaal Renard, voorzag, bij voorbeeld, generaal Pontus een indeeling in Vlaamsche en Waalsche klassen voor de ongeletterden en het geven van militair onderricht door monitoren, die de taal der manschappen verstaan. De Vlaamsche soldaten zouden in hun taal ‘ontbolsterd’ worden en daarna met de Waalsche rekruten worden vereenigd. De generaal bleek echter niet te weten, dat de officieren doorgaans niet eens de praktische beginselen van het Nederlandsch kenden!
Het laat zich begrijpen, dat in de jaren 1880 weinige menschen ernstig dachten aan de mogelijkheid van de trapsgewijze vervlaam-sching van de nationale weermacht.
In Januari 1887 bracht de hoofdafdeeling van de Kamer een verslag uit, aangevuld met een bepaling voorgesteld door Core- | |
| |
mans, waarbij van 1 Januari 1890 af niemand meer tot officier zou kunnen benoemd worden, zonder het bewijs te leveren de twee landstalen machtig te zijn. De Waalsche tegenkanting was groot Karel Buls slaagde er echter in, door middel van een verzoeningsamendement, er door te krijgen, dat de elementaire kennis van het Nederlandsch voor de officieren verplicht zou worden. Het wetje werd in den Senaat verknoeid en legde nog slechts de oppervlakkige kennis van de eenvoudige Vlaamsche omgangstaal op.
| |
Boycot van wetten en voorschriften.
De Vlamingen - en in de eerste plaats de liberale Vlaamsch-gezinden - zouden niet bij de pakken blijven zitten. In Mei 1888 werd bij een wet een wijziging gebracht aan de inrichting van de Militaire School.
Voor het toelatingsexamen zou o.m. vereischt worden de grondige kennis van de Nederlandsche of de Fransche taal en het Nederlandsch zou in de inrichting en de regimentsscholen zoodanig onderwezen worden, dat al de aspiranten die taal voldoende zouden leeren kennen.
Jammer dat de ministerieele voorschriften en zelfs de taal-wetjes al te gemakkelijk in het vergeetboek geraakten...
Trouwens, de Vlamingen bleven verplicht bij het toelatingsexamen tot de Militaire School het Fransch als hoofdtaai op te geven en alleen Franschsprekenden konden langs het kader tot officier worden benoemd. En 't was slechts op het papier dat het Nederlandsch aan de aspiranten aangeleerd werd.
Kortom, van 1830 tot 1908 had het Vlaamsche volk enkele ontoereikende wetten gekregen, om het gebruik van het Nederlandsch bij het leger te ‘regelen’.
In November 1910 diende de liberale Vlaming Dr Persoons bij de legerwet een amendement in, dat de gewestelijke indeeling voorzag, maar het werd naar de afdeelingen verzonden en.... begraven.
Toen was de verhouding van de Vlaamsche soldaten 60 t.h.; bij het kader echter kenden 58 t.h. van de hoogere en 50 t.h. van de lagere officieren geen Nederlandsch. Alleen de officieren van de rijkswacht moesten de twee landstalen kennen, stond in het reglement van generaal Hellebaut te lezen, maar het reglement werd doodeenvoudig niet toegepast.
In zitting van 26 Februari 1913 hield het Bestendig Bureel voor Vlaamsche en Waalsche Regimenten krachtdadig den eisch staande, dat de eenige goede oplossing van de legerkwestie, in zake het gebruik der talen, bestaat in de indeeling in Vlaamsche
| |
| |
en Waalsche regimenten. Dit bureel trad o.m. op in naam van bekende liberaal-Vlaamsche vereenigingen.
In Juli daaropvolgende werden door een wet - welke echter nagenoeg nooit toegepast werd - ‘al’ de officieren ‘verplicht’ een weinig Nederlandsch te leeren.
Op 29 Maart 1914 deelde de Vlaamsche Volksraad te Brussel zijn besluiten mede: indeeling van de manschappen in Vlaamsche en Waalsche regimenten, met wederzijds het Nederlandsch en het Fransch als taal voor het bestuur, het onderricht en het bevel.
Het reglement de Broqueville was een nieuwe inwilliging: een geschreven en mondeling examen in de Nederlandsche taal was verplicht voor de majoors.
De oorlog brak in 1914 uit. Een geweldige strijd werd aangebonden tegen den overweldiger. De openbare opinie had - ook in de Vlaamsche landstreek - het leger ontdekt, dat flink op het slagveld diende en waarin, van 1914 tot en met 1918. de Vlamingen de grootste getalsterkte hadden.
In 1918, tijdens de vijandelijkheden, keurde Koning Albert een opbouwend programma goed, dat onder meer voorzag: de vervlaamsching van de weermacht, als het kan door middel van de gewestelijke indeeling.
De werking van de kommissie, met de studie van voornoemd programma belast, werd echter jammer genoeg stopgezet bij het aftreden van eerste-minister de Broqueville.
| |
Voor gelijkheid.
Betreurenswaardige taaimisstanden heerschten op de vuurlinie, met het gevolg dat bij de Vlamingen verbittering was ontstaan. In Februari 1918 verplichtte generaal De Ceuninck, minister van Oorlog, al de oversten kategoriek te verklaren, dat de officieren, voorgesteld om in rang te stijgen, het Nederlandsch kenden, doch er veranderde zoo goed als niets aan den voor de Vlamingen vernederenden toestand.
Na de vijandelijkheden werd in de Vlaamsche landstreek een nieuwe strijd voor gelijke behandeling, ook bij het leger, ingezet. Iets stond vast: de weermacht als opvoedingsinstituut kon slechts gedeeltelijk haar taak vervullen, omdat er gebrek was aan een ware wisselwerking tusschen burger en militair, ten gevolge van een uitblijven van een eerlijke regeling der taaitoestanden.
Vele politieke groepen en talrijke Vlaamsche gemeenteraden zouden weldra hun goedkeuring hechten aan het beginsel van de vervlaamsching van het leger, ook omdat zich in deze aangelegenheid een elementair recht van den burger deed gelden.
| |
| |
In 1925 werd de Vlaamsche soldaat, in vele gevallen, nog steeds als minderwaardig behandeld, omdat hem de weldoende invloed van eigen vaktaal werd onthouden en hij minder dan de Waal in voeling kwam met zijn officieren. In de landen, waar de toestanden normaal zijn, staan volk en leger in onafgebroken wisselwerking met elkaar; doch van een ware samenwerking kan moeilijk spraak zijn als het leger zich niet schikt naar de werkelijke volksbehoeften en toestanden.
De liberale Vlamingen hebben trouwens altijd in die overtuiging gedeeld.
In Januari 1928 was de wet van 1913 op het gebruik der talen bij het leger nog steeds in zwang en dan werd zij nog niet altijd en overal naar behooren toegepast. Trouwens, praktisch kon die wet niet veel opleveren, daar zij de aktieve officieren geen nieuwe verplichting oplegde: zij zou slechts voor de aspiranten van 1917 af worden toegepast. Toen was het echter oorlog en na den wapenstilstand vergat men de wet.
Een verscherping van de taalwet van 1913 kon voorzeker geen oplossing brengen, omdat de kolonels en generaals, die voor 1917 in aktieven dienst waren, niet onder toepassing van die wet vielen. Ook heel wat majoors waren de Nederlandsche taal niet machtig en een ‘buis’ in het Nederlandsch in de Militaire School verhinderde geenszins de benoeming tot den rang van onder-luitenant.
| |
Kentering ten goede.
Door de Vlaamsche pers werd, een tiental jaren geleden, herhaaldelijk gewezen op het feit, dat een nationaal onvoldoend opgevoed volk geen wezenlijk goed leger kan bezitten: een waar volksleger veronderstelt dan ook bij het volk een werkdadige en waakzame vaderlandsliefde. Even waar is het, dat elke legerhervorming, die geen voldoening schenkt op taalgebied, daardoor alleen haar draagkracht en haar nut in verband met de landsverdediging verzwakt.
De wet van 7 November 1928 tot wijziging van de militiewet, de werving en de dienstverplichtingen - wet geordend den 9 Maart 1929 - schonk o.m. de gewestelijke indeeling.
In beginsel zouden, van 1930 af, de rekruten per provincie worden ingedeeld, doch uitzonderingen zouden onvermijdelijk zijn.
Het taairegiem is gesteund op het beginsel: moedertaal - onderrichtstaal (bevelen in kompagnie, eskadron of batterij in de taal van de manschappen); al de officieren moeten de twee talen kennen en één van beide grondig; de onderofficieren hoeven alleen de taal van hun manschappen machtig te zijn; van 1934 af
| |
| |
moet de beroepsonderofficier den eed afleggen in een van beide landstalen.
Eigenlijk is er in 1938 van een formeele principieele eentaligheid van het onderofficierskorps nog geen spraak en het bestuur van al de regimenten is nog steeds Fransch. Wat de reserve-officieren betreft, bij Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1933 wordt de kennis van de tweede taal voor hen niet verplicht geacht.
Weldra bleek, dat het procent dergenen, die in Vlaanderen het Fransch als opleidingstaai bij het leger kozen, niet eens een veertiende van het aantal dienstplichtigen bedroeg; in de Brusselsche agglomeratie bleek de verhouding der Nederlandsch- en Franschsprekenden 2-3.
De eerste uitslagen waren van dien aard, dat het verdere vervlaamschingsproces bij de weermacht mogelijk was geworden. Op de Vlaamsche intellektueele jongelingschap zou voortaan meer dan ooit de plicht berusten voor een Vlaamsche militaire elite te zorgen.
In zijn verslag over de begrooting van Landsverdediging, in 1930, stelde Kamerlid de Burlet een Vlaamsche afdeeling in de Militaire School in het vooruitzicht. Er kwam iets, maar niet veel en dan nog theoretisch: in elken kursus werd een repetitor aangesteld, om de in het Fransch gegeven les aan den student, die het wenschen zou, in het Nederlandsch te herhalen.
Wie de talenkwestie ernstig bestudeert, komt tot de overtuiging, dat het geenszins een louter vraagstuk van eerbied voor de taalwetten geldt. Het gaat immers om het tot stand brengen van een geestestoestand, die moet tot gevolg hebben, dat de Vlaamsche soldaat zich in het leger thuis gevoelt. Het geldt het scheppen van een mentaliteit, die de Vlaamsche bevolking er toe moet brengen het leger als het hare te beschouwen, naar het voorbeeld van de gevoelens van de Franschsprekende bevolking jegens de weermacht In zuiver militair opzicht is een eerlijke oplossing van het talenvraagstuk insgelijks van zeer groot belang: een goede technische legerinrichting spaart menschenlevens, terwijl taktisch de weermacht alles te winnen heeft bij een gezonde taalregeling.
De strijdkracht van den soldaat berust stellig op de behandeling, voeding, uitrusting en bewapening, maar nog veel meer op den zedelijken invloed dien de meerdere op hem uitoefent. En deze invloed is zoo goed als nul, indien in alle omstandigheden de taal niet volledig gemeenschappelijk is tusschen hen.
Bij de rijkswacht is, officieel, de taal van den inwendigen dienst in de Vlaamsche landstreek het Nederlandsch. Theoretisch, ja, maar in de praktijk wordt wel een en ander vergeten. De kommandotaal is echter Fransch gebleven.
| |
| |
In 1935 mochten wij vaststellen, dat de Vlamingen, ten minste op wettelijk terrein, er op vooruitgegaan waren. De Vlaamsche wetten zouden de Vlamingen in de gelegenheid stellen zich tot gelijkwaardigen op te werken, maar wij hadden in 1939 nog af te rekenen met een geslacht, dat die gelegenheid niet had.
(Slot volgt).
ROB. PEETERS.
|
|