De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Het land van den fazant en het hert
| |
[pagina 216]
| |
Sommigen beweren, dat zij opnieuw heentoog over de wateren van de Groote Zee, in haar glanzende boot, nadat zij, zooals beslist was, haar zoon onder de Maya's had achtergelaten. Anderen vertellen, dat zij stierf, onder een palmboom, die op het witte oeverzand stond, en dat de kracht van de wateren haar lichaam meedroeg, haar leden schoon en heilig, als van een Godin. Prins Nazul werd in den tempel opgenomen en al de wijsheid van de Maya's werd hem onderwezen. Toen hij van knaap tot jongeling was gegroeid, nam hij een witten mantel, een koker vol pijlen, een krachtigen boog en schreed heen langs het pad naar het eenzame woud. Op het voorhoofd droeg hij de groote fazantenveer. Aan deze veer en aan zijn oogen, die de kleur van stil water hadden, erkenden de menschen hem en bogen voor hem neer. Aldus was hij een zwierige jongeling, zooals er nooit voordien één werd gezien onder de zonen van de vrouwen uit den Maya-stam. Als van een koning waren zijn handen, schoon en tenger, en zijn armen waren fraai en sterk als deze van een krijger; slank en kloek als deze der jagers waren zijn dijen. Hij stapte blootsvoets met lenigen enkel en nooit bezeerde hem steen of doorn. Zijn huid was als gebrand koper, dat glimt in de zon. Het blauwe water van zijn oogen had den milden schijn van de oogen eener weenende hinde en hun betooverend licht beroerde elks hart. Hij ging steeds alleen en zacht, dwars door de torenhooge wouden en over de breede vlakten en hij verscheen in de dorpen, door de straten schrijdende bij 't vallen van den nacht. Alles, dat aan hem was, scheen geheimzinnig en liefelijk. Als hij sprak murmelde zijn mond de schoonste woorden; veel zegs was hij niet, doch hij glimlachte vriendelijk tot de mannen, die hem eerden, en tot de vrouwen, die bleek werden op zijn zicht. Hij ging en kwam steeds alleen; waarom wist geen. Soms leek hij een mensch te zijn en soms niets meer dan een zachte schaduw door den wind. Als hij begon te zingen, in de eenzaamheid van het woud, hielden de vogels hun liederen in om hem te hooren. | |
[pagina 217]
| |
Sommige kwamen zich op zijn schouder vlijen en andere daalden enkele takken lager om dichter bij hem te zijn. Gansch het woud placht hem te beluisteren. In den dageraad plukte hij gaarne frissche bloemen en sierde er zijn voorhoofd mee. Aldus zagen de reizigers hem dan over de wegen gaan en zij, die zijn blik ontmoetten, droegen in hun hart een hijgende blijdschap mee. Over zijn rug hing steeds een bundel pijlen en een nieuwe boog, die fel en strak was van pees; doch nooit doodde hij een dier. Eens werd hem gevraagd: ‘Prins Nazul, gij zijt noch jager, noch krijger; waarom pleegt gij dan wapens te dragen?’ En men zegt, dat hij antwoordde: ‘Jager ben ik, en krijger ben ik ook. Tegenover mijn vijand wapen ik mezelf en mijn buit zoek ik als ieder van u. Maar ik weet wie mijn vijand is en ik ken den buit, dien ik zoek. Dàt is alles.’ Eens, op een anderen keer, toen de zon te sterven lag en de sterren geboren werden in den hemel, sprak Nazul en zei: - ‘Zie goed. Wanneer hierboven één licht uitdooft, dan worden er vele andere aangestoken. Er is alleen duisternis voor dengene, die onder zijn zinnen leeft.’ Zekeren dag zag hij een vrouw, die zich opsmukte met linten, vederen en armbanden, zich dan in het water spiegelde en glimlachte; hij ging en sprak tot haar: - ‘Gij doet wel, want aldus zijt gij beter voor hem, die u beziet. Gij zijt geboren om bezien te worden. Elk ding, dat werd geboren, is geboren voor een doel: gij voor dit doel.’ Eens, op een achternoen, wandelde hij door een maïsveld, dat pas gebrand was, en op zijn pad ontmoette hij een ratelslang, die door de stoppels kroop. Hij bezag de slang en sprak tot haar: - ‘Ga voorbij in vrede, goed beest. Als het vuur, dat de geest der Goden is, u niet wenschte te bezeeren, waarom zou ik dit dan doen?’ Aldus placht Prins Nazul te doen, hij, die geboren was onder de Maya's van den Dageraad. Hij ging naar het land van de cochhuahes, dat aan het zijne paalde, een streek van overvloed, waar de maïsvelden uitgestrekt zijn, zooals de naam dit bediedt. | |
[pagina 218]
| |
Hij werd er met vreugde ontvangen en door de lieftalligheid van zijn verschijning werd de oorlog onderbroken. Hij zat neer en at met de groote Heeren om hun veel te leeren. Toen hij dat oord verliet, torsten de stukken een oogst van maïs, met een kleur van goud en de schuren staken weer vol voor twee jaar. Waar zijn woorden ook klonken en waar zij beluisterd werden, overal wies het land in rijkdom. Tijdens de goede maanden, als de bosschen in de bloem staan, ging hij eens naar Chichén van de Itzà en klom naar den hoogen tempel van de zon en daar bracht hij zeven dagen door in overweging en eenzaamheid. Eén van de maagden, die toegewijd was aan het heilig vuur, zag hem, op een morgen, de lange treden afdalen, terwijl de zon glanzend zijn voorhoofd verlichtte. En alleen op zijn zicht viel de maagd bezwijmd ten gronde. Haar naam was Itzel, wat ‘Dauw’ beteekent. Van dezen dag af was zij betooverd en weemoedig, en vooraleer de maan opnieuw geboren werd, stierf zij, als een licht, dat uitgeblazen was. Prins Nazul ging om haar te zien, zooals ze daar onder de bloemen lag in de heilige crypte, waarin nooit een man ter wereld was binnengetreden. En hij bezag haar en sprak met een glimlach: ‘Zij heette Dauw en ze kwijnde weg voor het licht van de zon. Nu kunt ge haar elken dag zien in de schijnende stralen, die uit het Oosten dalen. En zij zal allen kunnen zien, zonder vrees. Zij was minder en nu is ze meer. Want alles, dat te scheiden komt, geschiedt met een oogmerk.’ Toen hij de stem hoorde, die hem riep, ging Prins Nazul naar de plaats, waar een spelonk vol water was, klaar en zoet om drinken, een buitelende stroom, die onder de aarde vloeide in een wijde frissche holte, die door groene boomen was bewoond en zingende vogelen. Dit is een gezond en blij oord, waar de zilte winden van de zee waaien. Hier verzamelde Prins Nazul de goede mannen, die zijn vrienden waren, de voorzichtige jongelingen en de reine vrouwen en hij bouwde een lieve, kleine stad en hij noemde deze Zacqui, de stad, die mooi is en wit. | |
[pagina 219]
| |
Zacqui, rijk in geluk, bloemenkroon, duivennest, licht voor het hart, bemind door de goede Goden! Prins Nazul maakte deze witte stad vol vreugde tot een oord van rust en genot, hier, beneden op aarde. De menschen, die er met hem woonden, waren goed en hielden van elkaar als de zonen van één moeder. Daar onderwees Prins Nazul hun de wijsheid en de liefde, die zijn hart kende. Hij bezat een hoog huis te midden de vogelen-volle ceiba-boomen. Hij leefde er alleen en over dag sprak hij met allen, die naar hen luisteren kwamen. Bij nacht rees hij naar de hoogten om er met de sterren te spreken. Van tijd tot tijd nam hij zijn boog en zijn pijlen en wandelde door het boschland; doch werwaarts hij ging, wist geen. Sommigen zagen hem in de eenzame, open plaatsen, zijn pijlen naar de wolken in den hemel schietende, wanneer ze zwart kwamen aanzetten vóór de winden van den storm. Elke pijl vloog door de luchten, doorboorde de wolken, zoodat zij openbarstten. Dan viel de regen neer over de droge landouwen. In de nabijheid van Zacqui, de stad, die mooi was en wit, lag een andere stad, Ek Balam genoemd, wat beteekent: ‘Het Huis van den Zwarten Tijger’. Dit was de haard voor zonde en woestheid. De koning van deze stad had de gewoonte de mannen en de vrouwen naar den dood te leiden voor zijn snoode goden. Degenen, die er leefden, zondigden tegen de oude wetten van rechtvaardigheid en gaven zich over aan booze geneugten. In de tempels bedreven ze de zwarte kunst der tooverij en ze waren geducht voor hun geheime machten, die ze vermangeld hadden bij Xibalbà, den kwaden geest, voor het bloed van slachtofferanden. Alles in deze stad van boosaardig volk, was bedorven; liegen werd er gedaan, verwaand waren ze en vuil van lijf. Prins Nazul kwam naar de stad van den Zwarten Tijger, trad er binnen om haar hart te verheffen en haar rechtvaardigheid te leeren. Zonder vrees stapte hij door haar muren, alleen en nederig; toen stond hij op de markt en riep tot den koning, opdat deze hem beluisteren zou. | |
[pagina 220]
| |
Vóór den koning sprak hij tot deze slechte menschen woorden vol wijsheid, opdat ze berouw zouden krijgen over hetgeen ze deden, en deze stad zouden genezen, daar ze als een etterbuil was op het land, dat de Itzes hadden geheiligd in de machtige dagen van het verleden. Sprak Prins Nazul met de stem van een duif, zij antwoordden hem met den schreeuw van den havik. Opnieuw strekte hij zijn handen over hen uit en opnieuw smeten ze met steenen. Toen de gezegende prins zag, dat ze voor immer vervallen waren, verliet hij de zwarte stad. met gefolterd hart. Toen hij buiten de poorten was, beklom hij een heuvel en vandaar wendde hij zijn gelaat stedewaarts, waar de deugdzaamheid verloren was, en de daken ziende, begon hij te weenen. Toen de hemel zijn prins schreiende zag, werd hij somber en ving eveneens te weenen aan. Een vlammentraan viel, op dat oogenblik, uit den hemel op aarde en hij leek een vurige ster, die door de lucht wentelde en neerstortte op de stad van onheil en valschheid. Allen uit het Maya-land sloegen hun oogen opwaarts en zagen de vlammende ster neervallen; en ze hielden hun adem op. Aldus vielen de tranen des hemels op het verloren Ek Balam, en in den beginne leken ze een vuur, dat de geheele stad verbrand-de en dan een vloed van ziedend water, dat over haar rees en ze ten eenenmale overdekte. Zoo werd deze stad van kwaad volk gekastijd, zoo verdween ze. Er bleef alleen een meer van over, somber en geel, te midden van een woud. De Indianen uit den Maya-stam noemen haar steeds ‘Yok-hà-ek’, wat beteekent ‘Tranen van de Wateren en de Sterren’. Toen dit geschied was, steeg Prins Nazul den heuvel af en keerde naar zijn stad terug.
***
Onder de vrouwen van Zacqui was er eene, wordt er gezeid, die Salilakab heette, licht in het duister. | |
[pagina 221]
| |
En ze zeggen, dat ze droomend en lief was als de maan, en dat ze, des nachts, zingend door het boschland liep, met waaierend haar. Toen Prins Nazul haar zag, staarde hij haar aan en zij werd één vlam en ving aan te sidderen. Had Nazul ooit in zijn leven de liefde voor een vrouw moeten kennen, dan zou hij Sazilakab zeer vurig hebben bemind. Had hij haar echter lief, hij heeft het haar nooit gezeid. Hij, die tot alle vrouwen met teederheid en vreugde sprak, tot haar sprak hij niet. Tot haar was nooit een man met woorden van liefde gekomen, en altijd was zij vervuld geweest met stillen, sprakeloozen weemoed. Zij, die de Dingen der Stilte verstaan, zeggen dat hij een kind was van de Zon en zij een dochter van de Maan en dat dit groote beteekenis had. Om deze reden konden zij tot elkander spreken, op verren afstand en in het licht. Te dien tijde was de Prins van Zacqui in den bloesem zijner jeugd, schoon en glanzend als de zon te mid-dag. Sazilakab had glimmende oogen en een lieftallig en fijn lichaam, en haar gansche wezen was stralend als de volle maan. Zekeren namiddag geschiedde het, dat Prins Nazul zijn mantel nam en zijn huis verliet tusschen de ceiba-boomen, waarin de vogels reeds sliepen. Hij stapte de stad uit, alleen en zwijgzaam, door de stille straten. Toen hij langs den zoom van het woud kwam, dat van ver kon gezien worden, verwelkte de straal en de zon kwam na hem binnen, onder de boomen. En de volle maan rees aan de overzijde, over de korenvelden, met den tammen wind, die de geuren der warme aren draagt. En het geschiedde eveneens, dat daar ook, uit haar huis, over de groene en grassige wegen, onder de maan, Sazilakab kwam aangeschreden, licht van de duisternis. Met haar waaierend haar zong ze onder de boomen en op haar voorhoofd strandde de volle maan. Want het was, toen de maan in den klaren hemel scheen, tusschen de sterren. | |
[pagina 222]
| |
En de zon kwam, in zijn donkeren mantel, en omhelsde haar en verborg haar in zijn armen, opdat de menschen zijn liefkoozen niet zouden aanschouwen. Alzoo gebeurde dit, in de lente van het jaar, als het leven herboren wordt; aldus, terwijl de zon en de maan elkander bestreelden, beroerde elk ding in de aarde en zuchtte alles in de lucht. De sluimerende maan ging heen om de hemelen van den nacht te verlichten en de zon ging heen om in den morgen te schijnen. Doch nimmer keerde Prins Nazul naar zijn witte huis terug, en zijn bekoorlijke stad, en nimmer kwam Sazilakab terug tot haar groene en grassige wegen. Geen van beiden is ooit teruggekeerd. Zacqui bloeide voort nog menig jaar op jaar, naast het heldere, blauwe water van de grot, tusschen de boomen, die geurigen honing geven om de lippen te verzoeten en het hart te bedwelmen. Over haar waren de tijden vervuld en dikwijls stonden tranen in haar oogen en liep er bloed over haar borst. Doch steeds leefde iets in haar mee, dat de ziel van den hemel op haar hield en het merkteeken van het licht. Uit haar waren zij getreden, die kinderen waren van de zon en de maan, en haar verlaten hadden over de breede en oude landouwen. Hierom was het, dat Prins Nazul kwam, hierom was het, dat Sazilakab werd geboren, licht in de duisternis, en hierom, wellicht, was de lieve en witte stad ontstaan, die Zacqui heette, in de glorie van het Maya-land. Zoo zingen zij in de taal, die uit de aarde zelf ontbloeit, wat zij, die het zeggen, hebben hooren zeggen. Het andere begrijpen alleen zij, die de Dingen van de Stilte verstaan. Uit de Maya-taal opgeteekend door Antonio Mediz Bolio (Mexico)Ga naar voetnoot(1).
Vert. K. JONCKHEERE. |
|