| |
| |
| |
Lieveke
Zaterdagavond in de keuken: lekker warm is het en er hangt een zeeplucht. Naast het vuur zit Lieveke en wacht tot Germaine gedaan heeft met zich te wassen.
Germaine kamt zich de blonde krullen; onder het licht van de lamp ligt een glans over haar weelderig haar; ze staat in haar hemd, op blote voeten in rode muiltjes. Lieveke ziet de ronding van Germaine's blanke hals, en de rozige tint van haar schone armen; ook daar ligt een glans op; haar wangen hebben een blos; gans Germaine's heerlijk lichaam is melk-gezond, denkt Lieveke en ze kijkt naar de ronding van die stoute borstjes onder de fijne kant van het hemd. Nu Germaine uit het warm water komt, moet door haar gespannen lichaam een prettig gevoel tintelen, denkt ze.
Door een barst in de stoofplaat kijkt ze dan naar de vlammen die dansen en denkt aan zichzelf. En ze ziet haar eigen lichaam naast dat van Germaine. Waarom is zij ros en heur haar sluik? Dat van Germaine is kroes-wild en zit vrij open in fijne krullen.
Eens heeft ze haar opgespaard geld naar de kapper gebracht, en het heeft niet geholpen: háár haar deugt er niet voor, heeft de kapper gezegd; en ze is mismoedig naar huis gekeerd.
En ze ziet haar ingevallen borst; zij kent geen ronding van haar jonge borstjes, nóg minder de rozige teerheid van de puntjes; zij kucht maar altijd, als was ze ziek van binnen; zij bewondert het heerlijke lichaam van haar zuster, en voelt daarbij een rode afgunst. Ik ben ook heel anders dan Germaine, veel stiller en veel, zeer veel minder mooi: mijn wangen zijn bleek; straks, als ik uit het warme water stap, zal mijn lichaam niet rozig zien. Waarom ben ik anders? We zijn toch twee zusters; en dat het noodlot mij zóó maken moest! Of is hier nog wat anders? Ik ben jonger dan Germaine, vijf jaar; zouden in die vijf jaar moeder en vader zóó
| |
| |
veel ouder, zoo anders geworden zijn, dat ze geen schoone kinderen meer konden hebben? Gek eigenlijk, zulke gedachten te krijgen.
In bed voelt ze Germaine's warmte, een heerlijke warmte, die Lieveke zo meteen lekker maakt, vooral 's winters tussen die kille dekens; ze hoort haar rustig ademhalen; en ze denkt aan zichzelf. Ik heb het koud, ik heb voeten als ijsklompjes; ik mag ze nog vóór 't naar bed gaan gewarmd hebben, ze zijn toch koud als ik instap; ik ben heelemaal koud en ik kan mij aan Germaine warmen.
Ze wil Germaine slapende zien; ze draait de lamp aan. Germaine ademt rustig, haar prachtig haar ligt op het witte kussen als een zijige waaier; over haar ogen liggen lange fluwelen wimpers; en geen spier is getekend over dat fijn-gesneden gezicht. Dan draait ze het licht weer uit; ze voelt zich kleintjes naast haar schone zuster. Ze kan niet gemakkelijk slapen; ze denkt maar aldoor aan Germaine's schoonheid, en ze denkt aan zichzelf. Tot ze eindelijk in slaap valt en 's anderen daags wakker wordt met rode-randjes ogen en lome bewegingen; ze is moe, erg moe, door te weinig rust.
Germaine loopt rond, vlijtig en veerkrachtig en neuriet een liedje onder het ochtend bezig-zijn; ze eet goed en ziet er monter en flink uit. En Lieveke denkt weer aan zichzelf...
Germaine gaat elke week nog naar het zwemdok; in een kleurig zwempak loopt ze daar uren rond, gaat wat in de zon liggen, als een mooie poes die zich koestert; vóór de gulzige ogen der mannen doet ze haar borst levend golven: ze weet dat ze mooi is. En als ze zich begeert weet voelt ze zich voldaan; ze glimlacht dan en spoort de mannen aan tot daad.
Een avond, dat Lieveke laat nog een boodschap doet, ontmoet ze Germaine met een grijze mijnheer aan den arm; ze schrikken, maar zeggen geen woord; onder haar laag deukhoedje ziet ze Germaine wel een beetje rood geworden, en Lieveke ook gevoelt een warmte in haar gezicht en 't hart veel sneller kloppen. Maar als ze 's avonds in bed naast mekaar liggen, fluistert Germaine:
- Niet daaraan denken, hoor, Lieveke...
- Waarom niet?
- 't Was maar voor de grap; een oude bok die elke week
| |
| |
in het zwemdok komt en alle mooie meisjes naloopt. Hij kon mij ook al niet met rust laten.
Lieveke voelt een krop en ze zegt moeilijk:
- En je laat je door zoo iemand een arm geven?
- Och, hij is rijk, een groot zakenman, naar het schijnt; ik zelf ken hem niet, maar er zijn vriendinnen die hem kennen. Misschien kom ik nog wel eens op kantoor bij hem... giechelt Germaine.
Lieveke denkt aan John, de jongen van Germaine, maar zegt zijn naam niet. En ze voelt medelijden met Germaine en met John; ze begrijpt ze zoo moeilijk. Ze zou het kunnen uitsnikken, maar ze bedwingt zich, wringt onder de dekens een vuist in de mond... Als ik iemand liefhad! Hoe zou ik liefhebben! Ik zou goed voor hem zijn, goed en eerlijk; eerlijk vooral met mijn gevoelens, want mooi ben ik niet, neen, zoo mooi als Germaine ben ik heelemaal niet; maar met mijn gevoelens zou ik rijkelijk zijn en zoo een warmte mededeelen, dat ik het heel heel goed zou hebben, ik en... mijn jongen; ik zou hem nooit bedriegen, zelfs niet in mijn gedachten; ik zou steeds denken: ‘Hij is van mij; ik ben van hem, en we houden van mekaar!’ Hoe heerlijk, heerlijk lief te hebben!
Ze wringt de handen samen en ziet op naar de zoldering; een zoete warmte doorspoelt haar als ze daaraan denkt. Liefhebben! Ik heb toch vader nog, ik heb Germaine om lief te hebben! Dat is niet hetzelfde, heelemaal niet hetzelfde! Dat is heel anders. Iemand, buiten haar, waaraan ze zich hechten kan, vast en sterk; waaraan ze zich uitleven kon, zeggen alles wat elken dag in haar gebeurt, elk gevoel eerlijk bekennen, eren wat goeds en edels in mekaar is; een man, een sterke man, aan wien je alles geven kunt, alles: je hart, je zinnen, alles, in de ziele-zaligheid van de volledigste overgave.
Het dóórwarmt haar, die zalige overgave; ze wil iemand hebben; ze weet het; ze wil geven, geven alles wat ze in zich draagt, want liefhebben, werkelijke liefde is overgave, onuitputtelijke overgave, breed en diep. En Lieveke wil het, wil het...
Het martelt haar; ze heeft pijn in het hoofd; ze wringt het hoofd dieper in het kussen en de beide handen legt ze aan haar slapen, die kloppen, kloppen; god, wat kloppen die! Even de
| |
| |
handen draaien, de ruggen er tegen aanleggen, dat geeft wat friste. Wat heerlijke friste!
Germaine wordt wakker.
- Wat heb je? Kun je niet rustig slapen? snakt ze.
- Ik heb wat hoofdpijn!
- Hoofdpijn! Hoofdpijn! Je hebt altijd wat! kwaad-tongt Germaine en snokt zich om. Morgen moet ik naar 't bureau; ik heb mijn rust nodig!
Lieveke ligt stil.
Je hebt altijd wat! Omdat ik minder zeg dan de gewone mensen tegen Germaine en tegen vader, terwijl ik het huishouden beredder, meer bezig ben met mijn eigen gedachten; omdat mijn platte borst kuchjes uitstoot en ik dan wel eens de ogen toenijp, bang voor een wrede gedachte, - heb ik altijd wat!
Achter, in hun tuintje kan ze soms naar de volle trossen purperen en witte seringen kijken, als in een verre, vage droom; de seringen hangen geurend over het muurtje van de buren naar hun hofje toe, of kijken naar de zon, als die boven de huizen hangt langs de achterkant, diep, diep in de blauwe lucht. Dan heeft ze altijd wat, omdat ze mijmert, een bange leegte, een grote eenzaamheid in zich voelt, waartegen ze niet op kán, niet óp kán. En die onmacht is een pijn; ze zou het graag anders willen: jong zijn, jong voelen, liefhebben, maar ze is ook anders dan alle, zo leelijk, zwak en zo ledig van binnen.
Morgen moet Germaine naar het bureau; ze zal weer haar golvend haar heerlijk fijn parfumeren, haar nagels poetsen en een tipje rouge aan de lippen werken. Zij zegt: Dat staat; dactylo's moeten met fijne, witte handen op de machine typen en gepoetste nagels geven een fijn streepje licht en dat vind ik juist heerlijk.
Morgen is Germaine weer onder de mensen, ziet ze in de straat, ontmoet ze, praat met ze; ze zal trippelend langs de straten lopen en glimlachend, met een lief snoetje in 't aangezicht van de voorbijgangers kijken, en voor de uitstalramen van de grote magazijnen naspeuren wat haar lief kan staan. Morgen en overmorgen en al de andere dagen zal Germaine het leven heerlijk vinden, omdat ze zelf heerlijk is en alleen heerlijkheid ziet.
Je hebt altijd wat!
| |
| |
Lieveke duwt haar gezicht tegen de muur; die is hard en koud; ze bijt zich de onderlip, hard, hard, om die andere pijn niet te voelen. Ze kan haar gedachten niet loslaten; ze telt de slagen van de torenklok - één, twee, drie, tot twaalf. Zou ze in slaap vallen, als ze verder telde in gedachten? Dertien... veertien... twintig... Haar wipneusje blaasbalgt: een lange zucht.
***
Het was een warme zonne-zondag geweest, en de dag bloedde dood in alle regenboogkleuren en ontroerende stilte. Germaine, met John en Lieveke, hadden gewandeld uren lang langs de Scheldeboorden. Nu lag in de verte de stad met een gazen nevel van lichtgrijs en met duizenden lichtjes, die pinkelden; in donkerder grijs, als getekende silhouetten, blokten de kerktorens en de massale Boerentoren; daar zaten enige vlekken van verlichte vensters in. Ze wandelden traag, zij voorop en Germaine met John achter.
De dag was heerlijk geweest; van louter vreugd was haar hart opgesprongen en toen ze ver en eenzaam waren had ze een lied gezongen; dat deed Lieveke haast nooit of zeer zelden. Tehuis was het ook zo heel anders, niet open als in die open vrije weelde. Soms vond ze het beroerd, werkelijk beroerd, in die geslotenheid tussen de lage stadsgevels; dan wilde ze er uit zijn. er uit, en benijdde ze de rijke lui, die van de velden, het water, de bomen en de bloemen genieten konden, zoveel ze wilden.
Maar die dag nu was ze monter geweest; ze had zelfs luid gelachen en veel, druk gepraat. Germaine had, gekscherend, gezegd dat haar zuster van de jonge Mei bezeten was, en ze had luid gelachen, om die gekke, gekke malligheid. Ze had niet eens gevoeld dat John er bij was; anders voelde ze dat zo goed, weerde met haar gedachten dan diep in zich zelf en werd melancolisch en zweeg meestal. Maar die dag had ze daar niets van geweten, ze had zich zelfs een beetje gelukkig gevoeld.
Met het wegkruipen van het licht achter verre, lichte nevels, zonk echter die opgewektheid weg; achter zich wist ze Germaine en John gearmd gaan, dicht bij mekaar: ze wandelden traag, heel
| |
| |
traag, om een ver eind achter Lieveke te zijn; ze wist, ze gingen, fluisterend allerlei zoete namen; ze gingen, dromend van zoveel geluk; ze kusten mekaar wel eens en dan dacht ze Germaine's heerlijk lichaam door de man in John zó begeerd, zó hunkerend verlangd, dat hij er aardig van werd en gans warm van binnen; ze meende hun lange kussen in het fluisteren van de wind te horen en zag Germaine's ogen met die lange, gekrulde wimpers, in zalige overgave; haar hart klopte en haar volle borst werd voller in die omarming.
En Lieveke voelde zich eenzaam, misselijk alleen; het hoofd zakte op de borst en ze dacht aan dat onuitsprekelijk gevoel van geluk, dat ze kende, maar niet tastelijk omarmen kon. Ze jammerde stil voor zich; ze wou niet omzien, omdat ze toch wist wat er gebeurde; ze wou het liever niet zien met haar eigen ogen; het zou niet zo schoon zijn als in haar mijmerende fantasie. En ze stapte maar door, denkend en murmurerend...
Als ze in de stad kwamen, waren de straten vol wandelende mensen; mannen met hun vrouw en kinderen, en jonge mensen, die ook gearmd liepen in trage gang en fluisterend; en ze gingen voorbij een dancing, waarvan de ramen waren opgeschoven voor de warmte; ze zag koppels wiegen op het langoureuse tempo van een trage wals en ze zuchtte eens; maar ging verder.
In 't straatje waar ze woonden nam ze afscheid van Germaine en John; die hebben mekaar nog veel te vertellen, wist ze. Zij lieten haar gaan; in hun ogen vuurde iets, meende Lieveke en John zag ze een klein oogknipje geven uit dankbaarheid.
Ze knipte het licht aan in hun kamer en kleedde zich uit vóór de spiegelkast.
Ze ziet haar eigen ogen, die fonkelen nu zo maar, ze zijn groen-grijs; het gezicht bloost wat; zeker van die zware, open lucht en die gedachten die haar bestormden; als ze haar kleed losknoopt van achter in de bovenrug, komen twee puntjes duwen op haar borst; ze voelt zich een klein beetje mooier, niet zo plat; ze heeft ook ronding, als je ze maar zien wilt; ze vindt er een lust in het kleed over haar hoofd uit te schuiven; een ogenblik maar springt haar de geur van vrouwelijk lichaam in de neus, en ze voelt het een beetje erotisch. Ze schudt de verwarde haren en ze
| |
| |
ademt diep. Nu zit ze op de rand van haar bed. Ze schuift de zijden kousen neer en met het vlak van de hand, van boven de knieën tot onder aan de voet, streelt ze haar eigen been; ze denkt en voelt de zachte streling niet van haar eigen hand; 't is net als streelde een onzichtbare. Ze voelt zich als uit een geheimen hoek bekeken en begeerd door iemand en als vlamden twee vuurtjes van verlangen in zijn priemende smekende ogen: ze wil, ze wil - als iemand daar was zou ze nu willen, want ze heeft zich zelf gezien mooier dan ze gedacht had; haar heupen hebben ook welvende ronding en ze is ook fijntjes en slank; 't is net als voelde ze de hunkerende blik en de strelingen van zachte handen over de rug gaan, van het haar over de nek, diep tot over de rug; en ze zindert, ze trilt haast als een jonge hinde.
Maar ze kijkt op; ze weet de kille werkelijkheid: alleen is ze, en ze valt met het blozende aangezicht in het kussen, snikken-smorend.
***
Toen deed Mon een stap in Lieveke's leven.
Hij was voor haar lang geen onbekende: hij, als blonde buurjongen, zij veel jonger, hadden samen gespeeld; lange jaren woonde hij bij een tante; dan heeft vader hem meegenomen op zijn schip, dat langs de Rijn voer.
Nu ligt zijn schip langs de kaai.
Lieveke stond toevallig aan de deur, toen Mon voorbij kwam: hij lachte, zij lachte, en 's avonds zijn ze langs de kaai gewandeld; Mon heeft haar zijn schip gewezen: een grote paketboot, die de derde in de rij lag.
- En ben je alleen? heeft ze gevraagd.
Mon zag op, knikte lachend: Met een knecht.
- Dat moet niet erg aangenaam zijn!
- Ja, de avonden zijn soms wat lang, hee; de knecht is soms aan wal, en dan verveel je je dood als je in de herbergen niet wilt, Je kunt niet alle dagen in de herbergen hangen, als je niks te doen hebt. Nee, beslist ging dat niet; je winst ging er wel aan, en meer dan je winst.
| |
| |
- Je moest trouwen! heeft Lieveke gezegd, als ze tussen de houtstapels naar huis keerden.
De avond was zoet; de lucht hing nog met smalle lichtende plakken in het westen en daar zaten veel sterren, en het was zo stil; je kon niets anders horen dan 't kraken van de grond onder de voeten en je eigen stem.
Mon keek haar aan, sloot toen bedenkelijk de ogen en zei: Je zegt dat zo ernstig!
- Is trouwen dan niet een zeer ernstige zaak, zeg? Als je trouwt, trouw je voor altijd, heb ik dikwijls horen zeggen met een zucht, en dan nog wel door getrouwde mensen... Die kunnen er iets van weten! babbelt Lieveke.
Eigenlijk vindt ze het wel prettig hier te lopen; Mon is een flinke kerel, met schouders zó breed; als ze alleen was zou ze hier bang zijn op dit uur, maar met hem... Nee. ze vindt het goed, zelfs zeer goed, zo met Mon te wandelen; ze zou het meer willen doen, op andere avonden en langs andere kanten, ten minste als hij niet weg moet. Hij moet wel mooie steden gezien hebben; men zegt dat Duitsland zo wonder heerlijk is en dat je nog oude kastelen vindt boven op de wijnbergen. Die zou ze ook graag willen zien; maar zon reis kost een almachtige boel geld, en zij heeft er geen, vooral nu niet. Zou ze niet eens mee kunnen met zijn schip? Hij heeft toch geen vrouw; ze zou 't eten koken en zo...
Mon kijkt in 't wit van haar ogen; onder een lantaarn houdt hij haar plots staan, grijpt haar bij den arm en vraagt:
- Zou jij heus op een schip willen varen?
- En waarom niet? vraagt ze; het schoof als een fluistering tussen haar droge lippen.
Een eind verder heeft Mon haar gekust; ze voelde zich plots in zijn armen gegrepen, maar ze heeft niets gezegd, niets gedaan; ze heeft alleen het hoofd een beetje achterover gebogen, de ogen gesloten en zijn brandende lippen op haar lippen gevoeld; als een willoze hing ze in zijn armen. Toen ze haar ogen open deed, zag ze de zijne, en hoog, hoog boven hem de sterren.
Lieveke dacht zich bemind; ze voelde zich vol heilig ongeduld van binnen; overdag hunkerde ze naar den avond: dan was ze bij Mon, maakte lange wandelingen, of ze gingen naar een cinema;
| |
| |
dan was de wereld gans anders. Ze dacht niet meer aan Germaine; ze dacht slechts aan Mon en haar zelf; ze was lief voor hem, had duizend kleine attenties, waarmee een jonge vrouw lief kan zijn.
Maar telkens, als ze laat in de nacht in bed lag, naast Germaine, en nog voelde de zachte druk van Mon's arm onder de hare en nog zijn stem hoorde en hervoelde de warmte van zijn zoen bij 't afscheid, zeeg ook een stille wanhoop in haar; ze wist zichzelf niet mooi; ze was zo onhandig om zich mooi te maken. En ze wou het heel graag toch kunnen, alleen maar voor Mon, Mon.
Ze besloot telkens Germaine's hulp daarbij te vragen, maar ze dierf niet: Germaine zou lachen, luid lachen. Ze hield haar liefde verborgen; hoogst genoot ze ervan in stilte, allenig, en als ze bij Mon was.
Op een zonnige namiddag, dat ze een verre boodschap in de stad had te doen, haastte ze zich meer dan gewoonlijk, en ging langs de kaai, naar Mon's schip: de plek op de derde rij lag open.
Lieveke slenterde langzaam naar huis: ze zag de mensen niet en ze hoorde geen geruchten; ze dacht pijnlijk aan hem; ze perste de tanden in de lippen en haar ogen werden tranerig.
Als ze thuis was sprak ze niet; ze wou maar liefst met haar groot verdriet alleen zijn. En 's avonds, in bed, naast de slapende beeldschone Germaine, weende Lieveke haar ongelukkige liefde in gesmoorde snikken uit.
M. VAN DER MEULEN.
|
|