De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Kroniek van de Nederlandsche poezie‘De bladen voor de poezie’Een dichter, hoe hij ook schrijft om eerst en vooral de wereld die hij in zich draagt zoo volledig mogelijk te verwoorden, kan zich niet losmaken van den evenmensch die, al denkt hij al dan niet aan de publicatie van zijn werk, steeds een factor blijft, waarmee hij bewust of onbewust rekening houdt. De taal, het woord alleen reeds brengt hem, zoo niet in feite dan toch wezenlijk, in contact met een mensch die wellicht niet altijd de noodige gevoeligheid bezit om het gedicht in al zijn onderdeelen te ondergaan, maar dan toch daarvan kennis kan nemen als gevolg van den factor ‘taal’, die het maximum van mededeelzaamheid insluit. Het is dus normaal, wanneer de dichter in zich de behoefte gevoelt om zijn werk, hoe dit vaak ook afwijkt van het gewone, dagelijksche taalgebruik, door publicatie aan een lezer voor te leggen, en evenzeer wanneer hij er naar streeft zich in verband te stellen met menschen die hetzelfde willen als hij en zich rond een tijdschrift scharen. Het tijdschriften-leven, ten minste wanneer het uitsluitend scheppende doeleinden beoogt, vindt zijn reden van bestaan in datgene waardoor ook de artist tot scheppen wordt aangezet: de in dit geval bewuste mededeelzaamheid in ‘taal’ van een wereld of werelden, die meestal een streng persoonlijk karakter dragen. Nochtans kan het artistiek tijdschriften-leven van verschillenden aard zijn. Het kan, of wel worden opgedrongen door omstandigheden die meer van buiten af komen, die inniger verband houden met sociaal-economische, moreel-religieuse en algemeen cultureele werkelijkheden (De Beweging, De twintigste Eeuw, De Gemeenschap, De socialistische Gids, Leiding, De Stem, Dietsche Warande en Belfort, Pogen, Ter Waarheid), of wel zijn ontstaan van binnen uit te danken hebben, van uit een innerlijke noodzakelijkheid bij enkele zeer begaafde en scheppenddronken naturen (De Nieuwe Gids, Van Nu en Straks, Vlaanderen, Ruimte, Forum, Groot Nederland, Vormen). Natuurlijk is de scheiding niet altijd streng aan te geven. Zelfs de laatste, die enkel een groepeering beoogden of thans nog beoogen van krachten die elkander hebben gevonden ten gevolge van een gelijkaardigen en | |
[pagina 85]
| |
zuiveren artistieken drang, zijn allesbehalve zuiver van gehalte en niet los te maken van bepaalde externe contingenties. Nochtans hebben zij de ongedwongen artistieke bezieling recht laten wedervaren en het is dan ook daardoor dat zij een heel ander karakter dragen dan de publicaties uit de eerste groep. Hierbij aansluitend komt dan het tijdschrift, dat uitsluitend het scheppend werk huldigt en nog wel één bepaald literair genre tot uiting laat komen. Zooals het meestal gebeurt, is hier ook weer niet alles nieuw, of ten minste niet heelemaal nieuw. Wij denken aan St. George's Blätter für die Kunst, aan onze eigen letterkundige jaarboeken en almanakken, zooals b.v. De Muzen (1834) van Aernout Drost, Zingende Vogels (1891) van Pol de Mont, een driemaandelijksch tijdschrift, waarin volgens den leider uitsluitend de ‘nationale poëzie, in proza zoowel als in verzen’ aan het woord moest komen. Deze schriften hebben wellicht elk hun eigen karakter en volgen elk een eigen weg; nochtans moeten zij worden vernoemd, waar het gaat om op het uitsluitend literaire en speciaal poëtische tijdschrift de aandacht te vestigen. Wij kennen thans in België enkele geregeld verschijnende publicaties, uitsluitend gewijd aan Poëzie: het Journal des Poètes, Helikon en De Bladen voor de Poëzie. Alle drie, de eerste in het Fransch, de laatste twee in het Nederlandsch, brengen om de maand, of wel poëzie van één enkel dichter, of wel van een groep of beweging, of nog een bonte keuze uit de poëtische bedrijvigheid van onzen tijd. De Bladen voor de PoëzieGa naar voetnoot(1) hebben dan nog voor Vlaanderen aan een nieuwigheid gedacht. Zooals dat reeds gebeurde met het Hamburger tijdschrift Das Gedicht, wordt de abonnenten maandelijks een mapje toegezonden met een reeks gedichten, op losse bladen en slechts aan één kant bedrukt, zoodat de uitgave ook een typische practische zijde bezit. De eerste en tweede jaargang van De Bladen voor de Poëzie liggen voor ons. Zij hebben ons o.m. gebracht een reeks van onuitgegeven werk: Het blanke Waaien van Paul de Vree, Een Gevangene zingt van Gabriëlle Demedts, Kleine Keuze van haar broer André Demedts, De Winter laat niet los van Paul Verbruggen, De dwaze Bruid van René Verbeeck, Irrequietum van A.G. Christiaens, Elegische Hymnen van Paul de Vree, - verder twee bundeltjes herdrukken: Vlaamsche Expressionisten, en De twaalf Sonnetten van de Schoonheyt van Bredero. | |
[pagina 86]
| |
De indruk die er van uitgaat is er een van degelijkheid, ernst in de opvatting en inzicht in de keuze. Over de schoonheid die ze ons aanbieden hebben wij het verder. Wanneer wij de onderneming op zich zelf beschouwen, verheugen wij ons over het feit dat zulks ten onzent mogelijk blijkt te zijn. Er is daar iets leefbaars, de twee jaargangen bewijzen het en het zou waarlijk jammer zijn moest, om financieele, technische of andere redenen, deze vernieuwde proef spaak loopen. Wij ontveinzen ons niet, dat het heel wat krachtinspanning en vanwege de redactie ‘flair’ vereischt, om iedere maand met een, zoo niet heelemaal nieuwe, dan toch interessante publicatie voor den dag te komen. Indien vooral het onuitgegeven werk in dat tempo blijft verschijnen, zooals dat in de afgeloopen jaargangen het geval was, dan blijkt er in Vlaanderen een goudmijn van poëzie en goede poëzie te schuilen, - wat voorzeker niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Maar laten de uitgevers het beste doen, laten ze geven wat ze meenen dat bestand is tegen de slijtage van den tijd, en ze halen eer van hun werk. Streng zijn, tot het uiterste toe: dat is de eenige methode.
Langs De Bladen voor de Poëzie om hebben zich enkele namen doen gelden, die voortaan zullen opgeschreven staan in het ‘gulden boek’ van de Vlaamsche lyriek. De meesten kenden wij reeds; wij wisten dat de Vree, Verbeeck, Demedts, Paul Verbruggen goede dichters waren; maar toch hebben hun verzen in het nieuwe tijdschrift hun persoonlijkheid relief gegeven. Een Christiaens blijkt verder al dadelijk een nieuwe flinke kracht te zijn, terwijl een Gabriëlle Demedts hier de gelegenheid heeft gehad zich als een bijzondere natuur te ontpoppen.
Paul de Vree, redacteur van het tijdschrift Vormen, waarvan de literaire actie met die van De Bladen parallel loopt, zoo niet essentieel dezelfde is, - een gelijkaardig streven naar eigen, levensbezonken vormgeving, - heeft zich met de twee afleveringen die aan hem werden gewijd, Het blanke Waaien en Elegische Hymnen, opgewerkt tot een van de zuiverste jongere dichters in Vlaanderen. Het woord ‘zuiver’ gebruik ik hier niet, omdat het mij zoo maar uit de pen vloeit. Ik denk mij een jongen man in, die op bepaalde oogenblikken een innerlijk leven leidt, dat hem bijzonder onderscheidt van zijn medemensch, dat hem in zulk een bewustheid, - want wat men er ook van denke, eenmaal dat de schok tot scheppen heeft plaats gehad, is poëzie bewustheid, bewustheid van zich zelf en wel van een bepaalde ‘manier van zijn’ - brengt, dat hij noodzakelijk en volgens de geheimzinnige wetten van de poëtische logica de woorden vindt, - en waarom niet zoekt?, - die het innerlijk gebeuren tot gedicht moet maken. Deze geleidelijke overgang, - een geleidelijkheid die alles heeft | |
[pagina 87]
| |
van een vegetalen groei, - van ziel tot woord, van bewustheid in hart en geest tot bewustheid in den zang, noem ik ‘zuiver’. En dat is het wat wij bij De Vree in elken regel, in elk woord ontdekken. Zijn woord is niet te vervangen. Zooals het is, is het, en blijkt het de ‘zuivere’ weerkaatsing te zijn van den straal van het leven op den spiegel van zijn bijzondere ontvankelijkheid. Zulk een poëtische wijze van scheppen blijkt al dadelijk allergunstigst te zijn voor het uitzingen van het meest subtiele liefdegevoel. Tot de liefste zingt hij in Overgave en Rust: De naad'ring en de nacht hebben uw mond verstild,
uw oogen toegeloken en uw blos vervaagd,
o, sluimerende vrouw, waarvan het hart nog trilt,
dat door mijn hart werd opgejaagd.
Het ijskristal heeft zich gevlijd in wintermiddernacht:
de schuine val der sneeuw breekt op uw donker haar,
de wereld ligt vermoeid achter de witte jacht...
onstuimig zochten wij en vonden wij elkaar.
Wat kan mij meerder dan mijn na-bezinnen zijn?
dit stil aanschouwen uwer overgave en rust,
o, vrouw, die neerzonk in der liefde zachte pijn,
aan mijn vertrouwde zij gelukkig en gerust.
In dit ‘na-bezinnen’ ligt De Vree's poëtische essentie en ook poëtiek. Dit geeft den sleutel tot die bewustheid waarvan boven sprake en die telkens, tot zelfs in de sobere en vrij schaarsche beelding van zijn dichtkunst, te vinden is. Het beeld schijnt er bij hem slechts te zijn om den zang met enkele aanknoopingspunten ‘van de aarde’ te houden, om de vlucht in het hemelsche en hymnische niet los te laten, te beheerschen, om niet toe te laten dat het lied ijl wordt en zonder steunpunt. Een zeker middel om het wezen van een dichter en zijn dichtkunst te kennen, is den aard van zijn verbeelding trachten te ontsluieren. Bij De Vree wordt zij gekenmerkt door een subtiel transponeeren van het zielsgebeuren op een plan dat, zooals ik reeds zei, nog ‘van de aarde’ is, maar dan van een aarde die beperkt blijft tot een, laat ik zeggen, buiten alle impressionisme om, geregistreerde maagdelijke natuur. Ten hoogste, en dit dan uiterst zeldzaam, notities als ‘witte nachten’, het ‘groene licht’, het ‘blanke waaien’, die een visie verraden, uiterst delicaat van nuanceering. Dit wordt trouwens bevestigd door de Elegische Hymnen, eveneens verschenen in jaargang I. Droomerige, ingekeerde poëzie, | |
[pagina 88]
| |
die zich af en toe beroept op een zekere beïnvloeding door Novalis, doch niettemin de teedere snaar weet te raken, die we toch allen in ons dragen.
Met de poëzie van René Verbeeck, eveneens redacteur van Vormen, - waarin, buiten het tweede gedicht, De dwaze Bruid voor het eerst verscheen, - worden wij in een andere wereld binnengeleid. Het thema blijft hetzelfde als bij De Vree, doch de verbeelding die aan het liefdegevoel vorm geeft is van een heel andere soort. Vooreerst valt bij Verbeeck een overdaad van het beeld te constateeren, dat bij De Vree enkel sporadisch en, als om het uit te drukken gevoel maar even te transfigureeren, aanwezig is. Men zou geneigd zijn te denken, dat hij dicht van uit een bezetenheid dóór het beeld. Nochtans is dit in eerste instantie niet zoo. Hij ook gaat uit van de liefde, maar de dronkenschap waarin die hem verplaatst, brengt hem er toe zulke verscheiden werelden te omvamen, dat het gevoel, van strikt persoonlijk, een ruimer karakter verkrijgt en op die amoureuse drift overslaat, die al de wereld-dingen bezielt. Een voorbeeld, een greep uit het inleidend gedicht maakt dit duidelijk: ...............
ik had den morgen in zijn wilde zog gezopen,
de drift van vogel, visch en antilope,
waarvan ik op het strand van d'uitverkoren
mond in water, zand en wind nog sporen
wedervind; de kogelbaan der zonneschijf
joeg blind verlangen door het laaiend lijf,
er rijpten voor een verren kinderdorst
de honiggouden appels op mijn borst,
en 's avonds vloeide d' eerste nacht in den lazuren
kelk: nu kruit mijn liedstroom sterrevuren
en spookt door 't bange duister mijner anters
de gele ziel van lossen en van panters
de tijgerinnen die ik spelende bevocht;
van jaargetijden werd ik diep bezocht:
éen was er dat in 't vleesch den steilen droom
verwekt: o bloeien op den eeuwigen boom!
| |
[pagina 89]
| |
Men zou wel verder willen citeeren, indien het niet zoo uitvoerig werd. Nochtans zijn voorgaande verzen reeds voldoende, om experimenteel aan te toonen, dat deze dichtkunst niet vrij te pleiten is van een zeker hermetisme, maar dat dit hermetisme dan ook geleidelijk wijkt, naarmate men zich overgeeft aan de beeldenwereld van den dichter. Waar bij De Vree het beeld slechts bijkomstig is, blijkt het bij Verbeeck essentieel te zijn. Zijn dicht-kunst is geen beeld-geworden-zang, doch meer dan dat, zang-geworden-beeld. Hier zingt geen liefde, maar wordt de liefde een fantasma en wel op zulke orgiastische wijze, dat zij werelden, dieren, planten en dingen, aarde, zee en hemel, het gansche heelal omsluit en in zich opneemt. Bij mijn weten, - tenzij wellicht in de dramatiek van Vondel (Adam in Ballingschap) of in de lyriek van Gorter, bij den eerste nochtans meer beheerscht, bij den tweede meer doorzichtig, waar het de schakels geldt van het eene beeld tot het andere, - kent de Nederlandsche lyriek geen tweede voorbeeld van een uiting van het liefdegevoel, van den liefdestroom, waarin die bij machte is op zulke verdwazende, verbijsterende manier werelden in zich en uit zich te scheppen, die anders zoo zonder verband zijn. Een ‘dwaze’ uiting wellicht, doch een dronken schoonheid, dronken van de volheid van leven en aardrijk: een ‘vormenzwangren stroom!’ Hier is geen menschelijk wezen meer aan het woord, geen mensch onder de menschen, geen menschenmond, doch een kracht, een drift, een levensdynamisme en dat eros heet. Deze poëzie heeft alles om niet humaan te zijn. Zij komt van verder en dieper en reikt verder dan de mensch. Zij bestrijkt een gebied, ruimer dan hart en geest; hart en geest zijn hier zelfs uitgesloten, zoodat er nog alleen ‘de liefde’ overblijft. de roes van aarde en hemeldingen. Zulke poëzie is, ten gevolge van haar ontstaan, voedingsbron en doel, en ook van de beperkte verbale middelen die tot haar beschikking staan, ruim en tevens beperkt, hopeloos beperkt, ten minste wanneer men er aan denkt ze aannemelijk te maken voor een mensch, voor een lezer die alleen maar over de schamele beteekenis van het woord en zijn klankgehalte beschikt. Dat is reeds veel, dat is alles, - maar ten overstaan van de opperste drift die hier tot uiting komt, bitter weinig. Daarom die overdaad van het beeld. In die richting verder gaan, zou de dood zijn van de poëzie zelf, van het woord zelf als poëtische factor. Gorter is er bij ons het classiek geworden voorbeeld van. Valéry, met wien Verbeeck, evenals met Gorter trouwens, duidelijke aanknoopings-punten vertoont, heeft er zich eveneens rekenschap van gegeven. Nochtans is De dwaze Bruid poëzie, poëzie naar de gading van hen, die in en door woord en beeld werelden zoeken, die hen willens nillens vervreemden van de wereld waarin zij gewoon | |
[pagina 90]
| |
zijn te leven. Een vervreemding, die een geestelijke kuur inhoudt. En literair bewijst het werk van Verbeeck, dat in de Vlaamsche lyriek van omstreeks 1900 af een weg werd afgelegd, die niet meer zal te overdoen zijn, met dien verstande dan, dat de dichter zich voor de toekomst bewust blijft van zijn taak, als tuchtvol beheerscher van de poëtische stof.
Een figuur die in de Bladen voor de Poëzie eveneens op den voorgrond treedt, is die van A.G. Christiaens, ook bekend o.d. pseud. N.A. Drojine. Wij hebben hier voor ons liggen: Irrequietum, een keuze uit den bundel Uit de Toren, onlangs ook als aparte uitgave door het tijdschrift bezorgd. De bundel opent met het zoo mooi-beheerschte en voorname gedicht Aan P. Van Langendonck, vol eerbied en ingehouden hartstocht: Gij zongt een lied, uitzinnig van verlangen,
dat mij doet rillen in de zomerzon.
Gij houdt er Heine en Schubert in gevangen
en schenkt driedubble vreugde uit eigen bron.
Gij zelf zocht lafenis in heide en koren,
Van Langendonck, die weet hoe zomer schroeit.
Wie hun verlangen in de attracties smoren,
gaan weg in kudde, geledigd en vermoeid.
Zij willen in 't gewoel zichzelf vermijden.
Gij vondt uw eigen aard in de eenzaamheid.
Gij moest om duurst bezit het heftigst lijden,
daar 't u voor eeuwig van de kudde scheidt.
Zooals hieruit blijkt, wordt hier de anecdotiek opgetild boven haar gewoon dagelijksch plan, in een sfeer van algemeenheid en algemeengeldendheid, terwijl ook het omgekeerde gebeurt en algemeen geldende gevoelens en hartstochten naar beneden wordden gehaald, van hun luister worden ontdaan, ingeschakeld als het ware in het prozaïsch gebeuren van elken dag, zoodat daaruit een wisselwerking ontstaat die op een cynisch-sceptische, cynisch-ironische aanvaarding van het leven berust. Een gemakkelijke poëzie kan men zeggen, doch die ten slotte, indien ze niet wil ten onder gaan aan en met zichzelf, haar kracht moet putten in een weloverwogen vormbeheersching. Wat in dit geval ook zoo is. Christiaens is dichter, d.w.z. schepper van den schoonen vorm, wiens beteekenis nog wordt vergroot door die afzijdigheid en tevens teruggetrokkenheid van het leven, eenmaal dat zijn pen het papier raakt. Van ‘uit de toren’ heeft hij ons heel wat mooie wijsheid mede te deelen, die getuigt van den ernst bij dezen | |
[pagina 91]
| |
scepticus en ironist. Gedichten als De Vlamingen, Irrequietum, Uit de toren hebben hun waarde in en voor onzen tijd. Nochtans, niettegenstaande zijn ‘verweer’ in dezen, gaat hij in onzen geest plaats nemen op de banken van de school Minne en Greshoff.
Een opvallend tweetal in de reeks is Gabriëlle en André Demedts. Over de fijnzinnige gemoedelijkheid van Gabriëlle is heel wat te zeggen, vooral wanneer men haar poëzie beschouwt als ontstaan uit het hart en de taalresonans van een vrouw. Reeds het eerste vers van Rustig lied uit Een gevangene zingt getuigt van een gemoedelijk impressionisme, ontdaan van alle bijkomstigheid, die de stemming zou kunnen schaden: Onder het raam, in de aarde, die sporen
die me dierbaar zijn.
Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg;
het deed geen pijn.
Deze dichtkunst is zichzelf, waardoor zij meer wordt dan zichzelf, nl. een bron van teeder genot, waarbij de teederheid het onooglijk leege van alle vooze sentimentaliteit bewijst. - André Demedts is hier de mannelijke vertolker van een gevoeligheid die uit éénzelfde bron is ontstaan. Thema's en rhythme zijn van een andere soort en verraden den jongen man, boordevol van de werkelijkheid die hem omringt, doch die eveneens op bepaalde oogenblikken één en al ‘hart’ is. O Hart keer tot u zelven
na al uw loopen her en der,
nu rijst waar de avondhemelen zich welven,
boven ons hoofd, de avondster.
Een bundel die het dichtst bij Kleine keuze van Demedts aansluit is De rozen rijpen van Jan Vercammen. Wij kennen dezen dichter reeds en prezen voor kort zijn Eric-gedichten. Opvallend is weer het kind, het kleine meisje, centraal gegeven van zijn dichtkunst. Er hangt om deze figuurtjes een sfeer en een stemming, die de dichter in zijn rhythme, sonoriteit en woordkeuze zoo nabij weet te komen, dat wij niet aarzelen Vercammen, in het raam van onze jongste dichtkunst, de wijdingsvolle dichter te noemen van het kind, het kind dan als poëtisch motief, niet als psychologisch proefkonijn.
Gebed en poëzie zijn één. Als dat zoo is, dan zijn de ‘gebeden’ van Aug. Van Cauwelaert in Liederen van Deemoed inderdaad poëzie en dan is de poëzie van Paul Verbruggen in De Winter laat niet los wel degelijk een tevens aardvermengd en aardontheven gebed. Het gebed van Van Cauwelaert is van religieuzen oorsprong en aard, de poëzie van Verbruggen van | |
[pagina 92]
| |
mystieke aandrift doorzinderd. Gebed voor deemoed noemt de eerste zijn gedicht, - Mystiek heet het bij den tweede. De eerste bidt: Keer in tot u en dankt die lijdt
den Vader die zijn kind kastijdt.
De tweede zegt: Het is een minzaam neigen,
een zwijgend tegenoverstaan...
het is een kinderlijk gebaren
en lieflijk traplen bij Gods poort.
Beiden ondergaan de godservaring van uit hun eigen persoonlijkheid en vatten die in een vorm, die verschilt naar gelang de middelen waarover zij beschikken. Beiden zijn door God bezochten.
Wanneer wij dan nog wijzen op het uitzonderlijk talent van een Lisbeth van Thillo, de verdienstelijke epische proeve, Horizont, van B. Peleman, de ietwat zwaartillende beschouwingspoëzie van Marc Staels, de subtiele droompoëzie van J.L. De Belder, het ontluikend talent van P. Van Keymeulen, alsook de door de Bl. v.d. P. bezorgde uitgave van de nadichting uit Arabische Lyriek van A.W. Grauls, bewerkingen van Indiaansche gedichten, Chibiabos zong, van Vercammen en een bundel Wereldsche Liefdelyriek, - dan hebben wij een volledigen kijk op wat de reeks reeds tot dusver heeft aangeboden. En het werk mag er zijn: degelijkheid, schoonheid en niet minder prettige voorstelling. Waarlijk een onderneming die een rol vervult, sympathie en vooral aanmoediging verdient.
M. RUTTEN. |
|