| |
| |
| |
Op de keien
Stephan was er dien morgen uitgetrapt met de vaste overtuiging er nu ééns en voor goed kort spel mee te zullen spelen. Reeds meermaals was hij 's morgens met dat besluit van huis weggegaan, doch nu, na een verwarden nacht, dien hij met gestoorden slaap en beurtelings onderbroken nadenken en overwegen had doorgebracht, meende hij niet meer te mogen talmen. Want Stephan had principes en een reputatie en terwijl hij er niet aan dacht van de eerste afstand te doen, wenschte hij zijn reputatie, vooral nu niet, prijs te geven. Het sap was immers de kool niet waard. Zijn principes dwongen hem een ééns genomen besluit zonder verder dralen uit te voeren. Wel had hij vaak besloten en zijn beslissingen meermaals zonder uitvoering gelaten. Maar hij hield zichzelf voor dat het maar plannen geweest waren, nog vatbaar voor verbetering, dus geenszins definitief noch zonder beroep, plannen, die nu volledig uitgegroeid waren en op verwezenlijking wachtten. De reputatie die Stephan had, was er een van het goede soort: hij werd aangezien als een man die woord houdt en er niet aan denkt op gedane stappen terug te keeren. Reeds jaren had hij die faam ongerept hooggehouden, niettegenstaande het bezwarend feit dat de omstandigheden soms tégen hem waren geweest. Daarom besloot hij, en dat was dan een tweede besluit, dat ook nù niets de verwezenlijking van zijn plan in den weg mocht staan. En zichzelf aanmoedigend herhaalde hij dat er vandaag een eind zou aan komen. Ja, dàt zou gebeuren.
Doch onmiddellijk daarop ondervond hij een moeilijkheid, en haar belang ontging hem niet. Hij zou er een eind aan maken, doch hij wist nog niet precies aan wát, want twee dingen zaten hem dwars. Stephan dacht ‘dingen’, maar wist zeer goed dat ‘toestanden’ een juister woord was. Er was eerst dat geval met den chef op het kantoor, en er was nog dat geval met Anneke.
| |
| |
En het eene hield, ten minste zijdelings, verband met het andere. Beter ware geweest beide toestanden ineens op te klaren, doch tusschen den chef en Anneke maakte Stephan te recht een onderscheid dat hem eer aandeed en voor zijn goeden smaak pleitte. Mijnheer Fardeau was een lastig man, een moeilijke chef en een onrechtvaardig mensch. Anneke integendeel bleef, wat ook Stephan's bezwaren tegenover haar waren, een allerbeminnelijkst meisje. En dat zij niet bij allen in een geur van heiligheid stond, daaraan had hij stellig geen schuld. Wél haar schoonheid - want ze was mooi - en haar scherpe intelligentie, waarvan Anneke bewust was en ongemeten gebruik maakte om haar welberekende slagen thuis te halen. O, wat was hij ontroerd geweest toen zij voor 't eerst in het kantoor verscheen, linksch en onhandig, maar schoon, ongenaakbaar en indrukwekkend, zooals ze daar stond in haar bleekblauw kleedje met vogels en bloemen, en met spannende pofmouwen! Stephan, die de werkelijkheid in dergelijke omstandigheden te poover vond en dan zijn geest binnen de perken van zijn rijkvoorziene boekenkast vrij spel liet, had maar één gedachte meer overgehouden op dat oogenblik. Naderhand had hij, want hij schreef zelf ook, dien indruk willen vastleggen in een gedicht. Er was iets op zijn papier gekomen zooals ‘Jij hebt de kamer hel verlicht...’, maar hij had er verder niets bijgevonden dat zijn emotie dekte. En later verlichtte het meisje een groot aantal van zijn dagen, die hij ellendig lang vond wanneer hij ze tusschen al dat zielloos administratief gedoe moest doorbrengen; doch zijn geest bleef even duister en verward en alle inspiratie, die de vollediging van zijn eenmaal begonnen gedicht had kunnen meebrengen, bleef achterwege. Zijn schrijversverdriet er om hield op toen Anneke ophield zijn dagen ongestoord te verlichten. En de fout daarvan lag bij Fardeau, den chef, die, alhoewel getrouwd en vader van een ruim gezegend gezin, en misschien
precies daarom, zijn kweilenden babbel en zijn jeukende handen niet kon thuishouden. Ha, Fardeau... dacht Stephan, en hij balde daarbij zijn rechtervuist in zijn broekzak. Maar een afdanking hing alléén van Fardeau's rapporten af, en daarom ontspande Stephan's greep en grabbelde hij losjes, bijna met verontschuldigingen, door zijn zakdoek.
| |
| |
Beide toestanden ineens opknappen, dát hadde de oplossing kunnen brengen en een helderen toestand scheppen. Maar Stephan koos dát met Anneke klaar te spelen, hoe dan ook, wijl hij Fardeau noodig had. In het tegenovergestelde geval zou hij onverbiddelijk op de keien terechtkomen, en dan zat Anneke meteen in den greep van den chef, die dan vrij spel zou hebben. En toch... breken met Anneke, heele dagen op het kantoor met haar samenwerken, en samen met het meisje een verleden dragen dat slechts schijnbaar tusschen de anderen in de vergeten naamloosheid zou terugzinken, ook dát was moeilijk, pijnlijk bovendien voor wie de verliezende partij is; pijnlijker nog voor wie vrijelijk, geheel eigenmachtig prijsgeeft.
Laat een kat een eens gevangen muis ongedeerd en onvoorwaardelijk opnieuw vrij rondloopen? Wanneer Stephan in den trein stapt, die hem naar de stad brengt waar het kantoor gevestigd is, weet hij zich geheel wanhopig, want hij mist de klauwen van een kat en Anneke laat zich nooit geheel vangen. Misschien wél door Fardeau, doch zulks zou eerst later kunnen blijken. Stephan is zoozeer door zijn gedachten in beslag genomen dat hij niet merkt dat de trein met zeven minuten vertraging vertrekt. Maar zijn besluit staat vast... en hij heeft een reputatie hoog te houden.
***
Terwijl op het rinkelen van de bel werd gewacht, dat het begin van een nieuwen werkdag aanduidt, werd, zooals alle dagen, wat gegiecheld en gelachen in het kleedkamertje naast het bureau. Er werd gezwanst over gisteren en eergisteren, zooals alle dagen, over nietigheden en bezwaarlijk vertellenswaardige tram- en treinen boulevardgebeurtenisjes. Over ‘le monsieur au chapeau vert’ die zijn rit een tweede maal weigerde te betalen en moest uitstappen omdat zijn trambiljet uit zijn hand was gewaaid; over den ouden heer die recta iederen dag, van het eene eind van den trein naar het andere loopt om aan een behoefte te voldoen, die hem steeds op hetzelfde oogenblik overvalt en die geen uitstel duldt, en vanmorgen den lapnaam van Meneer Piscador heeft gekregen; over het ‘Smotske’, een jonge dame, die alle dagen, even regelmatig in haar gedragingen als meneer Piscador in de zijne, met
| |
| |
een anderen heer de reis onderneemt en door hem haar autobusrit laat betalen; over de juffrouw die... ja, ook alle dagen, de lange laan komt afgeschaverdijnd - zoozeer zet zij de punten van haar schoenen wijd uiteen, - en over dergelijke, reeds honderd en meer maal bevestigde voorvalletjes. Het was net alsof de menschen hier uit geen andere oogen zien of aan geen andere dingen denken. lederen dag zijn zij gelijk, opvallend onveranderd gebleven. Zij leven als het ware buiten den tijd en buiten de werkelijkheid. De weg, dien zij bewandelen, is zeer smal en biedt steeds weer het eendelijk uitzicht, verstard en verdord vooraleer hij iets van beteekenis is geworden. Tusschen het gebabbel in, worden haren gekamd en tegen té ruime schedels geplakt. Enkelen, de meest nauwgezetten wat tooi en uitzicht betreft, want aan hygiëne wordt hier niet gedacht, wasschen ook hun handen, waarvan zij niet zelden het water in het aangezicht van een goedmoedig toezienden gezel afdritselen. Daarna gaan zij, met een wegkwijnenden glimlach op het gelaat, naar hun wederkeerige plaatsen. Zij zijn klaar om papieren vol te kladden, tot bundels samen te garen en in stofbeladen, onder het gewicht scheefgezakte kasten weg te bergen. Het zou een dag worden zooals alle vorige dagen en zooals al die waarvan de avond nog verwacht wordt. En toch bleek weldra dat het ánders zou zijn, want Fardeau, die - wat zijn administratieve stiptheid betreft - meer vertrouwen waard is dan een Zwitsersch uurwerk, was nog niet in het bureau. Dat gebeurde voor 't eerst sedert jaren. Eens, toen zijn vrouw onverwacht van het kleine wicht was bevallen, dat hij veertien dagen later gansch alléén naar het kerkhof droeg, was dat ook gebeurd. Maar toen was het, buiten allen twijfel, de eerste keer geweest. Daar thans niemand zijn vrouw zwanger wist te zijn, werden de meest uitzinnige veronderstellingen gemaakt. Want aan een doodgewone telaatkomst werd niet gedacht.
Zoo werd Fardeau verongelukt gewaand, overreden of ontvoerd, terwijl hij in werkelijkheid de candidatuur van een nieuwen bediende aan het oordeel en de appreciatie van den vertegenwoordiger der algemeene directie van de ‘Compagnie Internationale de Transport par la Voie des Airs’ onderwierp. De maatschappij, kortweg CITVA geheeten, had in de laatste maanden haar bedrijvigheid zoozeer weten uit te breiden, dat de hulp van meer
| |
| |
bedienden een imperatief geworden was. Aanvankelijk stond de administrateur er op dat het werk verricht zou worden door het in dienst zijnde personeel. Hij sprak van ‘dévouement pour la bonne cause’ en ‘compréhension de la lourde mais agréable tâche qui nous incombe. A nous tous, mes amis. Zonder onderscheid hebben wij allen, weliswaar op een verschillenden trap van de ladder, onzen plicht te doen en onze verantwoordelijkheid op te nemen. Het is een verkeerd standpunt steeds te denken dat iedere bijkomstige prestatie, tijdens overuren verricht, extra vergoed moet worden. Wij moeten de gelegenheid, die ons geboden wordt om onze aanhankelijkheid te betuigen aan de CITVA, die ons bestaan verzekert, te baat nemen en de handen wat verder uit de mouwen steken, niet met berekening noch met het oog op het verkrijgen van speciale gunsten, doch uit liefde en toewijding.’ Hij stak daarbij zijn linker wijsvinger in de hoogte en sloeg zijn rechter hand, tot vuist gebald, op zijn borst. Maar hoe goed hij ook speechen kon en zijn ondergeschikten naar eigen wil en wet kon doen buigen, toch verging het hem dien keer niet naar believen. Niettegenstaande de leuke vergelijking van de CITVA-hiërarchie met een ladder, waarvan hij wel wist dat de hoogste sport hem voorbehouden was, was de doorgaans rumoerige kleine rosse dactylo, die Mademoiselle ‘Larousse’ genoemd werd, bij het bestuur van haar beroepsvereeniging gaan klagen over de schandelijke exploitatie der bedienden, die twee en vijftig uur moesten werken en slechts voor veertig betaald werden. Het maakte de zaak niet van het syndicaat dat zij het minder uit oproerige syndicale solidariteit deed dan omdat zij tengevolge harer talrijke overuren haar vrijer dreigde te verliezen. De ‘Centrale voor Geestesarbeiders van beider Kunne’ teekende krachtdadig protest aan bij de CITVA en bij den bevoegden minister, die dadelijk zijn
brigade inspecteurs op de maatschappij afstuurde en reeds den eersten dag de CITVA in overtreding nam. De administrateur was woedend opgestoven, had zijn pijp voor de voeten van de inspecteurs aan stukken gesmeten, vroeg wie hier de baas was, stak alle ministers in denzelfden zak, ook zijn goeden vriend die hem verraden had, en sprak van ‘door de wet beschermde indringers,’ hetgeen het geval en zijn inbreuk op de voorschriften over de werkuren nog erger maakte. Meneer Fardeau
| |
| |
had zich voor de eerste maal publiek kwaad gemaakt en smeet de kleine rosse typiste zonder omhaal noch reserve op straat. Hij zou eens zien wie hier de baas was. Daarmee praatte hij zijn overste na en was hij beveiligd tegen alle berisping en sanctie. In het bureel kwam een geest van verzet aan den eenen kant, als er geen gevaar dreigde, en van kruipen en toegeven van zoodra om iemand van goeden wil gevraagd werd. Doch zeker is het dat er wat veranderd was.
De zaak van de CITVA kwam zonder verwijl op de rol der rechtsgedingen. Het meesterlijk pleidooi van advocaat De Duycker - chef du Contentieux de la CITVA - ten spijt, werd de maatschappij zwaar beboet. Aan Mademoiselle Larousse werd een vergoeding van drie maanden vooropzeg toegekend, plus zooveel bij wijze van geleden schade.
De administrateur kwam er, voor smaad aan de openbare macht en bedreiging van het staatscrediet, met 7 × 13 frank van af. Sedertdien loochent hij krachtdadig alle vriendschapsbanden met den rechter die in de zaak van het ‘Schandaal in de CITVA’ uitspraak had gedaan.
***
Van dat oogenblik af werd echter ook Stephan met een kwaad oog bekeken. Omdat hij zijn ontevredenheid over de afdanking van Mademoiselle Larousse in vrij opstandige termen onder woord had durven brengen, beschouwde Fardeau hem als betrokken bij het verklappen van de heerschende toestanden in de CITVA. Wat Stephan ook gedaan en beproefd had om Fardeau van het tegenovergestelde te overtuigen, alle moeite was nutteloos gebleven. De chef liet hooren dat het voor een ondergeschikte stellig ongepast was de handelwijze van zijn oversten te beknibbelen. De bedienden hadden te werken en te zwijgen. Dát hadden zij in hun bevoegdheid en niets meer. En daarvoor werden ze ook betaald. En wie er anders over oordeelde kon gaan. De deur stond open. Er waren er genoeg die niets méér vroegen dan voor hetzelfde loon het dubbel quantum werk te leveren. Daarop was Stephan voor den chef gesprongen en had hij er hem aan herinnerd dat de bedienden, wát ook hun opdracht en rol wezen mocht,
| |
| |
menschen bleven, die als dusdanig behandeld dienden te worden en zich ten onrechte en slechts met gedwongen tegenzin, den mallen, overigens onbeduidenden praat van een Fardeau lieten welgevallen. Dát was olie op het vuur gebleken en er kwam geen rust in het bureau vooraleer de chef Stephan bij den administrateur had laten roepen en den ‘sauvage impertinent’ een kwetsende en ontgoochelende admonitie had laten toedienen, op grond van ‘un acte d'insubordination contre mon autorité formelle que je maintiendrai malgré et envers n'importe qui que ce soit!’ Dat de administrateur ongeveer een maand later wegens misbruik van vertrouwen en ambtelijke omkooperij uit zijn functie ontzet en door de rechtbank zwaar gestraft werd, was voor Stephan geen troost gebleken. Fardeau, die het vuur aan de lont gestoken had, sloeg er een bevordering uit en verstevigde zijn positie tegenover het personeel. Stephan werd bij wijze van tuchtmaatregel met een lagere functie belast en twee jaar in dienstouderdom teruggezet. Bovendien dreigde Fardeau met afdanking van zoodra zich nog een strafbaar feit zou voordoen. En ironisch voegde hij er aan toe dat hij hoopte niet tot het uiterste te moeten gaan.
Met een bezwaard gemoed en begrijpelijken wrok had Stephan de vernedering gedragen. Vanwege de mouwvegers ondervond hij nog regelmatig zinspelingen op hetgeen voorgevallen was en diegenen, die hun vertrouwen in den geslagene kwamen bevestigen, waren zeer zeldzaam. Alléén Anneke's houding bleek dubbelzinnig. Nu eens was ze suiker en zeem en vol belangstelling voor Stephan, dan weer koud en ontoegankelijk en ontzegde zij hem haar aanmoedigenden glimlach bij den aanvang van een langen werkdag. Er waren dagen dat Stephan aan een ‘arrangement diplomatique’ geloofde, andere waarop hij stellig overtuigd was dat het verkieslijker zou zijn de vijandelijkheden met open vizier aan te nemen. Tegen den spot dergenen die onderling mompelden om de behandeling, die hij van Anneke te verdragen had, was hij het minst bestand. Daaraan had Stephan gedacht toen hij zich voornam eerst het geval met zijn werkgezellin in het reine te trekken.
Overigens wenschte hij klaar te zien in de verhouding waarin hij, ingevolge Anneke's verleidelijke doenwijze, tegenover haar was komen te staan. Langer wenschte hij geenszins de speelbal te
| |
| |
blijven van het argelooze, nochtans volgens hem allerbeminnelijkste meisje. Maar Stephan wist ook dat de liefde blind is.
***
Het was reeds laat in den namiddag toen Stephan - ongemoeid gelaten aan zijn schrijftafel in een hoek van het bureel - nog steeds geen gelegenheid had gekregen om met Anneke de hoogst noodige woorden te wisselen. Hij zou nochtans kort zijn, want hij wist maar al te wel hoe weinig van noode was om een scène uit te lokken, waarvan hij, in laatste instantie, de aanlegger en het slachtoffer zou zijn. Wel kon voorzien worden dat daarbij vanwege Anneke enkele, misschien zelfs heete tranen zouden vloeien, en dat Fardeau, zoogezegd om den schijn te redden, een paar inktpotten op den vloer zou gooien, maar wat had dat uiterlijk en gewikt vertoon te beteekenen ten aanzien van Stephan's verkropte woede tegen den chef en zijn gedwarsboomde gevoelens voor het meisje?
Toen kwam Anneke hem in opdracht van Fardeau de geteekende stukken brengen, die, nog denzelfden dag, voor verzending in het postkantoor moesten afgegeven worden. Sans faute. Stephan beloofde zijn best te zullen doen, nam de gevulde mappen uit de handen van het meisje over, en werd hoogrood.
Hij begon te beven en te rillen, alsof hij plots koude had gevat, zei twee-, driemaal, verward door mekaar, Anneke en mademoiselle, en bracht, door zijn ongewone doenwijze Anneke aan het schaterlachen. Daarmede was de algemeene hilariteit geprikkeld en gevoed en een plotse inval van Fardeau imminent. Stephan raakte nog meer van de wijs, liet de papieren uit zijn handen vallen en begon, van ongemak, hevig te transpireeren. Het zweet leekte hem van de slapen, en zoo, langs zijn wangen, zijn kin af. Toen Fardeau vóór hem stond kon Stephan geen woorden vinden om zijn opgewonden toestand te verklaren. De chef bracht zichtbaar zijn verbeelding in werking, besloot op grond van Anneke's houding en Stephan's groote opgewondenheid tot Godweet-welk zwaar strafbaar feit, en noodigde koel, maar vastberaden Stephan in zijn privébureau te komen. Het onderhoud dat zij er hadden duurde slechts geringen tijd en drong maar ten deele
| |
| |
door tot het bureau, waar iedereen met gespannen aandacht, elk woord poogde op te vangen. Men hoorde eerst Fardeau die tegen Stephan uitvoer zooals hij alléén dat kon: snauwend, met korte snakken, onmenschelijk en onmogelijk brutaal. Daarna, in tegenstelling daarmede, de plots kalme en beheerschte stem van Stephan. Dat hij weigerde zich van een der honden van de CITVA te laten bijten. Hij achtte zich al te zeer verheven boven het peil waarop diegenen stonden, die de gunsten uit de handen van de beheerders likten. Dat zij zich konden stoven met practijken waarvoor rechtvaardiging ondenkbaar was. Schamen moesten zij zich, als officieel organisme, een zoo smerige als onmenschelijke personeelpolitiek te voeren. Wat was de CITVA vroeger geweest? Een klein nest, dat met merkwaardige onderbalans werkte, doch er niettemin, nog eens God-weet-hoe, bovenop bleef. En toch wist Stephan hoe. En dat de uitbuiting van het personeel, zoowel als van de correspondenten waarmede zaken gedreven werden, daaraan niet vreemd was, dat wist Stephan ook. En dat het tijd werd dat de eenen en de anderen de oogen opendeden, en dat de CITVA haar verantwoordelijkheid opnam, dat wist hij ook. En nog veel meer. En nog dit en nog dat. En dat gij, Fardeau, een der laagste en hatelijkste individuen zijt die ik noodgedwongen heb moeten dulden, ook dàt weet ik.
Dat was het einde. De deur werd open gesmakt en Stephan stond in het bureau. Hij nam kalm, en men zag het hem aan: voor het laatst, alles in hem op. Walg voor alles wat de dingen hier verkeerd had doen loopen, stond op zijn aangezicht gespannen. Hij ging naar zijn tafel, schikte de papieren-rommel er vrij ordelijk op naast mekaar, scharrelde in zijn tafellade enkele, hem toebehoorende voorwerpen bijeen, en verliet traag en waardig het bureau. Aan zijn gelaatsuitdrukking kon men goed zien dat hij niet ging als een geslagene. Maar hij zat op de keien.
Buiten de deur ontmoette hij Anneke, die in haar zakdoek stond te snikken. Toen hij aan haar voorbijging, vluchtte zij opgeschrikt weg. Daarop vertrok Stephan.
***
De zware, sierlijk-besneden deur van het CITVA-bureau, propriété de la compagnie, maar zwaar gehypothekeerd, was op
| |
| |
Stephan's hielen dichtgeslagen. Hij stond nu in de straat. Op de keien. Het verdere verloop van zijn geval was hem immers bekend. Morgen zou de postbode een aangeteekenden brief voor hem brengen, en daarin zou Stephan lezen dat hij zich aangesteld had als een ongelikte beer; tegenover zijn chef, notre Sieur Fardeau, een alles behalve correcte houding had aangenomen, die van aard was om diens gezag en prestige te ondermijnen, indien de CITVA geen sanctiemaatregelen trof, en dat Stephan zich derhalve als op den voet ontslagen kon beschouwen. De dienst voor de comptabiliteit zou de hem voor de verloopen werkdagen verschuldigde wedde over enkele dagen uitkeeren, onder aftrok der hem bekende wettelijke afhoudingen. Alle beroep op herziening van zijn geval was ‘malgré notre très vif désir de vous être agréable’ overbodig. Stephan zou bij de lectuur van dien brief niet opschrikken, want het stuk zou slechts een afschrift zijn van het schrijven dat hijzelf destijds noodgedwongen had opgesteld, toen de opstandige mademoiselle Larousse om gelijkaardige redenen de deur werd gewezen.
Ofschoon Stephan hier niets meer te doen had en rustig naar huis kon afreizen, gaf hij geen blijken van eenige haast. Hij werd schijnbaar weerhouden door een niet te noemen macht, die hem verhinderde op te schieten. Langs breede lanen en straten slenterde hij naar het station. In het voorbijgaan nam hij de in de winkelramen uitgestalde voorwerpen in zich op en in zijn geest verdrongen poetsmaterieel, schoenen, hygiënische apparaten en Parijsche prentkaarten met gezouten moppen mekaar om op den voorgrond te komen. Om het hoekje liep hij bijna een bedelvrouw omver, die een geleend kind op den arm droeg om medelijden op te wekken. Om de vrouw voor haar schrik, dien ze overdreef, terwijl ze haar hand uitstak, te vergoeden, stak Stephan haar een veel te groot zilverstuk in de pollen. Tot den kleine zei hij verward ‘da-da!’ en liep dan verder.
Naar gelang het vertrekuur nadert van den trein waarmede hij gewoonlijk naar huis rijdt, verhaast Stephan den stap. Ten slotte loopt hij het stationsplein over en baant hij zich een weg doorheen de occasioneele reizigers, die voor den controledoorgang over en weer loopen zooals een hen doet, die vergeten is langs welk gat zij door de haag kwam en thans den verlaten hof betreurt. Hij komt juist op tijd om, aan het eind van het perron, den laatsten
| |
| |
wagen van den trein, in de kromming van het spoor, te zien verdwijnen.
Als besluiteloos loopt Stephan eerst heen en terug op het perron. Daarna wil hij naar de wachtzaal toe, waar hij de tabel der treinen zal raadplegen. Bij den ingang ontmoet hij Anneke. Eerst blij om het weerzien, dan ietwat korter van stof, vraagt Stephan hoe het komt dat ook zij te laat komt voor den trein. ‘Tout une affaire,’ antwoordt Anneke. En gespannen luistert Stephan naar haar verhaal, dat vooral voor hem van belang is. Na de scène in het bureau had Fardeau nog een heelen tijd doorgeraasd. Ten slotte was hij Anneke gaan opzoeken. Toen zij samen naar het bureau terugkeerden, waren zij in de gang op den beheerder geloopen en meneer Alançon, die een menschenkenner is, had dadelijk geraden dat er iets niet in den haak was. In zijn kantoor liet hij Fardeau uitpraten over het incident met Stephan. Fardeau knoopte er onmiddellijk enkele beschouwingen aan vast over prestige en gezag, en stelde ten slotte voor Stephan den gebruikelijken ontslagbrief te sturen.
Toen was het echter de beurt geweest aan Alançon, die op kalmen toon liet opmerken dat Fardeau de eenige chef was, die moeilijkheden had met het personeel. Wel nam hij aan dat sommige elementen moeilijk te leiden waren, doch Fardeau was oud en wijs genoeg om te weten dat met azijn geen vliegen gevangen worden. Overigens ligt niet steeds alle schuld bij de ondergeschikten. Waarom zou ze?! En over Fardeau waren ten andere reeds klachten gekomen ook. De ‘Centrale voor Geestesarbeiders van beider Kunne’ had er zich over beklaagd dat een ongezonde verhouding van Fardeau tot een zijner vrouwelijke bedienden opvallend stoorde, van weinig tact en gezond oordeel getuigde, den reeds zoo besproken naam van de CITVA opnieuw in opspraak bracht en de atmosfeer bedierf in de bureelen zelf, waar de meest compromettante praatjes in stilte de ronde deden. Dat is wat anders, Fardeau, en wellicht niet vreemd aan het incident van dezen namiddag. Gij vergeet wellicht dat ik geen zin heb om de politiek van mijn voorganger te bestendigen. Zoo hier vroeger dergelijke zaken mogelijk waren, laat ik zulks voor rekening der vroegere directie. Thans zijn wij een anderen weg op. En uw handelwijze kan ik noch dulden, noch verontschuldigen. En
| |
| |
Fardeau werd op staanden voet, als gewoon bediende overgeplaatst naar een bijhuis in de provincie, waar hij ‘de ijzeren smoel’ - zoo noemden zijn bedienden den zeer strengen directeur van het bijhuis - zou te gehoorzamen hebben.
Tegenover Anneke sloeg Fardeau een zeer poover figuur. Zijn houding liep mank en had iets weg van die van den hoeveknecht, die tot het bed van de boerin toegang heeft, en haar, gedurende den dag, met den hoed in de hand, onderdanig toespreekt met een kruiperig ‘bazinne’.
Fardeau mocht gaan. De bedienden waren intusschen reeds uitgegaan en zouden voortaan van den chef gespeend blijven, zonder het vervelend ceremonieel dat met een adieu gepaard gaat. Meneer Alançon had Anneke weerhouden. Dadelijk nog dicteerde hij haar een brief voor Stephan, die, wegens vroeger bewezen diensten, aangezocht werd, van 's anderen daags af, de directie van den dienst der binnenlandsche vergunningen waar te nemen, waar hij het werk van Fardeau zou voortzetten.
***
Stephan zit weer in den trein die hem naar huis brengt, maar ditmaal niet zoo somber als naar gewoonte. In zijn hart zingt hij zijn geluk uit op het rhythme van de ratelende raderen. Hij heeft vandaag een drievoudige overwinning geboekt. Hij telt ze met den wijsvinger op de drie glazen knoopen die, als zooveel prisma's, Annekes bloesje sluiten.
Eerst, zegt hij, heb ik jou gekregen. Dan ben ik van Fardeau verlost - en jij ook. En ten slotte nog een flinke bevordering er bij. En dat juist... toen ik me op de keien waande!
BART VRIJBOS.
|
|