De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Een kunstpolitiek voor den Belgischen staatInleiding.Er is sedert kort heel wat geschreven en gesproken (tot in de Kamer van Volksvertegenwoordigers toe, waar H. Louis Piérard in 1937 en in 1938, namens de Commissie van het Openbaar Onderwijs, twee merkwaardige verslagen over de begrooting van dit departement uitbracht) over de noodzaak voor de Belgische regeering, haar kunstpolitiek principieel vast te leggen en deze daarna methodisch door te voeren. Wanneer men een ‘kunstpolitiek’ als eisch stelt, dan bedoelt men daarmede natuurlijk heel wat anders dan het louter empirisch en geïmproviseerd stelsel van ‘aanmoediging der schoone kunsten’, zooals dat tegenwoordig in zwang is. Dit laatste bestaat er in nu en dan een schilderij of een beeldhouwwerk aan te koopen, op goed geluk af, omdat een kunstenaar er toe gekomen is den minister of den directeur-generaal door zijn ellendigen toestand te vermurwen, zoodat deze aankoop meer een daad van liefdadigheid mag heeten dan een kunstpolitische maatregel, of omdat hij er in geslaagd is deze heeren door een machtig persoon te beïnvloeden, zoodat ook in dit geval de aankoop niet bepaald wordt door de vrije, bewuste, enkel op kunstoverwegingen gesteunde keuze van de betrokken overheden, tot doel hebbende de ondersteuning van de meest verdienstelijken en de verrijking van 's lands kunstpatrimonium. Of anders wordt aan den eenen of anderen kunstenaar een toelage toegekend of een reisbeurs toebedeeld, zonder dat iemand zal kunnen verantwoorden waarom eigenlijk deze wél en gene niet voor deze vrijgevigheid in aanmerking is gekomen. Dezelfde toevalligheid komt voor op het stuk van de in de koninklijke musea in te burgeren kunstwerken. Daar is 't een | |
[pagina 50]
| |
meestal vreemd samengestelde, onverantwoordelijke commissie van beheer, welke in laatste instantie te beslissen heeft over het opnemen of het weigeren van de door den conservator voorgestelde doeken en beeldhouwwerken; aangezien deze commissies doorgaans meer bevooroordeelde, achterlijke of onbevoegde dan werkelijk onpartijdige, beslagen of voor de moderne denkbeelden gewonnen geesten tellen, is het resultaat van deze beraadslagingen doorgaans uiterst ontgoochelend; waarbij komt dat ook op dit terrein de voorliefde van de commissieleden voor zekere kunstenaars, hun ingenomenheid voor of tegen een bepaald kunststreven, allerlei persoonlijke factoren enz. den doorslag geven. Indien we de lijst moesten opmaken van al de door deze commissies geweigerde meesterwerken en deze leggen naast deze van de door hen waardig gekeurde ‘knollen’, dan zouden velen vreemd opkijken. Nog grooter zou de verbazing, wellicht de verontwaardiging van de onwetende gemeente zijn, indien we de lijst moesten opmaken van de werken welke wel in de openbare verzamelingen zouden behoeven voor te komen, om van deze echt overzichtelijke musea te maken, waar het beeld der kunst van onzen tijd volledig en zuiver tot uiting komt, met een juist begrip van de waarde der verschillende meesters en der verschillende scholen, om daarna dit ideëele museumprogramma te vergelijken met wat daarvan werkelijk tot stand is gebracht in die rommelzolders, welke in ons land als ‘modern museum’ worden bestempeld. Een derde gebied waar deze willekeur misschien nog ergerlijker heerscht zijn de door de regeering in binnen- en buitenland ingerichte tentoonstellingen. Sedert we een regeeringscommissaris voor de tentoonstellingen in het buitenland rijk zijn, hangt feitelijk de keuze van de uitgenoodigde kunstenaars, de vaststelling van het aantal werken waarmede deze zullen uitpakken, geheel en al van de inzichten van dezen dictator en zijn ‘éminences grises’ af, tot groote schande en schade van onze hedendaagsche kunstbeweging, dezer faam in den vreemde en de belangen van onze kunstenaars. Niemand die onbevooroordeeld dezen toestand overweegt, zal er voor te vinden zijn dit willekeurig en stuurloos systeem van staatsinmenging goed te keuren. Daarom is algemeen het verlangen naar een ‘kunstpolitiek’ opgerezen: de regeering dient een | |
[pagina 51]
| |
kunstpolitiek vast te leggen en uit te werken, zooals zij een handelspolitiek of een sociale politiek voert, beantwoordend aan formeele doelstellingen, in het raam van doelbewuste opvattingen; nadat het programma zal zijn opgemaakt geworden, moet dit planmatig uitgevoerd. M.i. bestaat er geen middenweg: ofwel zal de staat van zijn ‘bescherming’ der beeldende kunsten geheel en al afzien en aan alle bemoeiing op dit gebied verzaken - Thorbecke's slagzin ‘kunst is geen regeeringszaak’ tot den zijne makend - ofwel, indien hij den plicht van de gemeenschap jegens de kunst als belangrijke factor in het geestelijk leven der natie aanvaardt, een gedragslijn afstippelen, welke aan vaste begrippen en doelstellingen zal beantwoorden. Waarbij de staat zich tevens zal verbinden in zijn begrooting die geldmiddelen te voorzien, welke het hem mogelijk zullen maken dit kunstprogramma consequent na te leven. Het thans toegepaste, bij uitstek halfslachtige systeem bevredigt ten slotte niemand meer. Een staat die, als de Belgische, in een begrooting van 11 milliard fr., 150.000 fr. voor toelagen en aanmoedigingen aan de kunstenaars, 300.000 fr. voor bestellingen en aankoopen van kunstwerken, 250.000 fr. voor het inrichten van tentoonstellingen in het buitenland (buitengewone post), dus in het totaal 700.000 fr. (cijfers voor 1937) toekent, steekt den draak met de kunstenaars en doemt zichzelf tot onmacht. Hij blijft stellig te kort aan zijn plichten op een gebied waar hij zich nochtans allerlei rechten aanmatigt. De economische crisis heeft het hier gestelde vraagstuk zooveel acuter gemaakt: de toestand van de meeste kunstenaars, zelfs de beste, is sedert enkele jaren zoo zorgwekkend geworden, dat de staat niet mag nalaten voor deze kategorie staatsburgers en geestesarbeiders te doen wat hij zich jegens zoovele andere tot doel heeft gesteld: te zorgen voor een grondige verbetering van hun lot, niet door het toekennen van tijdelijken steun, (ten slotte niet veel meer dan een aalmoes die hun wordt toegeworpen), maar door organisatie van hun beroep, door vaststelling van een tot in de puntjes uitgewerkt plan tot bevordering van hun stoffelijke en zedelijke belangen, door actieve verbreiding van de kunst bij de volksgemeenschap. | |
[pagina 52]
| |
't Zijn deze alom verklankte klachten, deze algemeen geopperde wenschen, die er mij toe aangespoord hebben de grondslagen voor een kunstpolitiek, ten behoeve van onzen Belgischen staat, te leggenGa naar voetnoot(1). | |
I - Algemeene beginselen.Verwerpt men niet beslist, en van de meet af, alle staatsbemoeiing in zake kunst; aanvaardt men dus het beginsel van de interventie der regeering op dit gebied, dan is deze overheidstusschenkomst veel noodzakelijker jegens de beeldende kunstenaars dan jegens alle andere. Zulks uit hoofde van de stoffelijke voorwaarden waarin de beeldende kunsten worden bedreven. Kan men zich desnoods een dichter of een romanschrijver indenken, die zijn letterkundig werk gedurende zijn ledige uren schept, na een dagtaak te hebben verricht, waardoor hij aan den broode komt, of een musicus, die zich in de avonduren met zijn gewrocht bezig houdt, na zich den harden plicht te hebben opgelegd op eenige andere wijze in zijn levensbehoeften te voorzien, houdt deze opvatting geen steek meer voor den kunstschilder of den beeldhouwer. Deze moeten noodzakelijk bij daglicht werken, over een langere, niet onderbroken tijdspanne beschikken, vermits hun kleur niet mag verdrogen, hun klei niet verharden. Daardoor valt 't hun uitermate lastig zich met andere, tijdroovende opdrachten buiten hun werkplaats bezig te houden, zijn ze op hun kunst zelf aangewezen om de geldmiddelen te bemachtigen, waardoor ze hun gezin in het leven zullen houden. Indien dan ten gevolge van bepaalde oorzaken - bijv. economische malaise, waardoor de koopers zich onthouden; gemis aan belangstelling voor een door het gewone publiek | |
[pagina 53]
| |
nog niet begrepen of onvoldoend gewaardeerde kunstuiting enz. - deze kunstenaars niet bij machte zijn hun arbeid voort te zetten en van een behoorlijk bestaan verzekerd te zijn, is 't op den staat dat de plicht rust hen ter hulp te snellen, vermits de verantwoordelijke en de toekomst vooruitziende overheid zich bewust is van het belang dat de kunst voor de volksgemeenschap oplevert, ten eerste als beschavende factor, ten tweede als factor van 's lands roem, ten derde als factor van 's lands rijkdom. Doch zoo we, van de meet af, dit postulaat mogen vooropstellen, dienen we ons des te strenger te toonen wat de vrijgevigheid van de regeering betreft. 't Staat buiten twijfel dat het aantal schilders en beeldhouwers, die zich in ons land op de kunst als beroep toeleggen, veel te aanzienlijk is - met duizendtallen tellen we onze would be-beroepskunstenaars! - en merkelijk de verhouding te boven gaat, welke in een behoorlijk georganiseerde maatschappij voor dit slag geestesarbeiders mag gelden; door dit overtollig aanbod wordt dan tevens de op dit gebied heerschende vraag overschreden; m.a.w. er is overproductie van kunstwerken, ten aanzien van de bestaande behoeften. Vanzelfsprekend zijn er onder deze duizenden, van hun beroep levende kunstenaars velen, al te velen, die noch door hun talent, noch zelfs door hun opleiding geschikt zijn om het ambacht waarop ze zich toeleggen, in de gunstigste voorwaarden uit te oefenen. Sedert we met het de persoonlijkheid doodende academisme en de routine van een verstarde, te schoolsch vormelijke traditie hebben gebroken, zijn de dilettanten legio, die niet eens de grondkennis bezitten, onontbeerlijk om de schilderkunst of de beeldhouwkunst, waar zooveel geschooldheid bij te pas komt ('t zijn kunsten die op een techniek zijn uitgebouwd), behoorlijk te beoefenen, met de noodige waarborgen wat betreft opleiding, vakkennis, vakervaring enz. Even dwaas is 't aan te nemen, dat onder deze duizenden geroepenen, tot dewelke zoo weinig uitverkorenen behooren, de meesten zouden gehoorzamen aan deze diepere roeping, welke elken echten kunstenaar moet aangeboren zijn, en beschikken over het talent, laat staan het genie dat we van hen mogen verwachten, om in hen waarachtige kunstenaars te begroeten. 't Hoeft ons niet te verwonderen zoo we onder de duizenden deelnemers aan die honderden tentoonstellingen, welke iederen Winter onze aandacht in | |
[pagina 54]
| |
beslag nemen, zooveel machteloozen en bedriegers aantreffen, zooveel would be-kunstenaars, rijker aan aanmatiging dan aan gaven. Zoo deze toestand altijd heeft bestaan, doet hij zich heden scherper voor dan vroeger, toen men als minimum-eisch vermocht te stellen dat iemand die zich voor kunstschilder of voor beeldhouwer uitgaf, op zijn minst zijn ‘stiel’ kende. Verre van al deze onbeholpen zwakkelingen te steunen, dient een doelbewuste kunstpolitiek zich voor te nemen ze uit een overbevolkte loopbaan te weren, welke door hen enkel wordt gekleineerd, uit een ‘markt’ die ze door hun minderwaardige werken overrompelen, zoodoende oneerlijke concurrentie voerend tegen de echte kunstenaars, uit de staatstoelagen waarvan ze, door hun bluff of hun geïntrigeer vaak de vetste brokken wegkapen. Voor de door ons voorgestane kunstpolitiek zal 't dus plicht zijn voorafgaandelijk een waakzaam toezicht op het uitoefenen van de kunstambachten te voeren, ten einde door een strenge selectie alle minderwaardige elementen uit den weg te ruimen. Zoodoende zal de staat bij machte zijn de door hem voor de kunst beschikbaar gestelde credieten heel wat doelmatiger aan te wenden, enkel de echt begaafden steunend, wier werk iets aan de gemeenschap bijbrengt. Tegelijkertijd zullen de kansen van verkoop voor dezen zooveel grooter worden als de thans nutteloos gevulde markt minder overvoerd zal zijn, er een beter evenwicht zal geschapen worden tusschen vraag en aanbod; het thans verbijsterd en overbluft, uit al den hem voorgezetten brol niet meer wijs wordend publiek zal beter voorgelicht worden. Door het feit zelf van deze tot een kleiner aantal kunstenaars beperkte aankoopen en bestellingen, van overheidswege, zoowel als van de zijde der kunstliefhebbers, zal de toestand der wettelijk beschermde kunstenaars waarschijnlijk in zoo'n mate worden verbeterd, dat 't, na eenigen tijd, niet meer noodig zal zijn op de toelagen van den staat beroep te doen, om dezen in het leven te houden. Immers zal de staatsbemoeiing, zoodra zulks mogelijk zal blijken, moeten ophouden een soort liefdadigheidswerk te zijn en zijn credieten niet veel meer dan een ondersteuningsfonds ten behoeve van werklooze en noodlijdende kunstenaars. Bovendien zouden deze credieten beter worden besteed, voor een nuttiger en edeler doel. | |
[pagina 55]
| |
Ook zou het zedelijk peil van schilders en beeldhouwers er heel wat bij winnen, indien deze niet meer verplicht waren bij de regeering om steun te bedelen, de overheidspersonen in 't gevlei te komen. Om dit doel te bereiken is 't echter onontbeerlijk voorloopig de kunst te ontmoedigen, in plaats van ze aan te moedigen, indien het resultaat van deze bescherming moet zijn het grootste aantal kunstenaars een armzalig stukje van de karige overheidssubsidiën toe te reiken of hen in staat te stellen, nu en dan eens, tegen crisis-prijzen, een doekje of een beeldje aan den man te brengen; waardoor ze ten slotte niets blijvends winnen, voorzeker niet dien vrede des gemoeds en die verzekering tegen de stoffelijke ellende, welke 't hun mogelijk moet maken met een gerusten geest en zonder zorgen, vlijtig, maar zonder overhaasting, hun werk te scheppen. Aan een andere, onze huidige kunstbeweging eigen kwaal zal bij dezelfde gelegenheid worden verholpen: de overproductie. Verbijsterend is 't de werken van zekere nog jonge kunstenaars op te tellen: een voortbrengst veel aanzienlijker dan die van de meeste vroegere meesters, na een lang leven van noesten arbeid. Door de omstandigheden gedwongen hebben ze geen tijd meer om hun werken rustig tot stand te brengen, ze te laten bezinken, ze nauwgezet te voltooien. Die indruk van improvisatie, slordigheid, onafgewerktheid, welken wij zoo vaak bij de hedendaagsche kunstenaars opdoen, en waarvan we ons zelfs bij zekeren van de onbetwistbaar grootsten niet kunnen ontdoen, houdt verband met de ongunstige voorwaarden waarin de meesten moeten arbeiden. Doorgaans zijn de prijzen die in de kunstmarkt kunnen worden bedongen ontoereikend om een matig produceerend kunstenaar zijn nooddruft te waarborgen. Vandaar de verzoeking steeds meer voort te brengen, ten koste van de kwaliteit, en deze overhaastig geschapen, dikwijls schetsmatige prestaties tegen gunstprijzen af te zetten, bij een zich met weinig tevreden stellend publiek. Er dient dus een einde gesteld aan de gekke comedie die we thans medemaken, van al die zoogenaamde beroepskunstenaars, welke, met duizendtallen, den overheidssteun als een heiligen plicht van de gemeenschap jegens hun gezegend persoontje inroepend, met luide kreten op de hulp van den staat aandringen, terwijl | |
[pagina 56]
| |
nochtans voor de gemeenschap geen enkele reden bestaat om dien hoop, voor het meerendeel talentlooze en nuttelooze dilettanten in het leven te houden of ze op een beteren voet te behandelen dan de andere standen. Wenschen deze zichzelf tot kunstenaar uitgeroepen hebbende grappenmakers hun ijdel spelletje voort te zetten, dat ze er dan de risico's van op zich nemen, doch afzien van de hoop op het rijk te teren. 't Is hoog tijd voor den staat een kwalitatieve kunstpolitiek te gaan voeren, op een gebied waar het kwantitatieve geen rol hoeft te spelen. En zoo we de eersten zijn om het de gemeenschap als een plicht voor te schrijven de besten onder 's lands kunstenaars te eeren, zijn we ook de eersten om er nadruk op te leggen dat het noodig is deze voordeelen en gunsten met wijs beleid te bedeelen, enkel onder hen die er zich waardig van toonen, zoodanig dat de natie iets hebbe aan deze steunpolitiek en de kunst er door bevorderd worde, opgevoerd tot een hooger peil. Zoo we dus volgaarne de eereschuld van de gemeenschap jegens de kunstenaars erkennen, gelooven we eveneens aan de plichten van de kunstenaars jegens de natie. 't Gaat hier om een wederzijdsch dienstbetoon. Overigens is enkel en alleen deze rechtsgrond krachtig genoeg om de bemoeiing van den staat in de kunstaangelegenheden te wettigen. Daarbuiten is deze niet te billijken. Past de staat deze critische methode niet toe, dan zal hij vreemde resultaten bereiken en in plaats van de kunst te dienen, deze eerlang kelderen. Eens deze beginselen vastgelegd, komt 't er op aan na te gaan hoe men het best deze wederzijdsche belangen zal behartigen. Wat den staat betreft, zal deze krachtens onze voorstellen, tot zijn bevoegdheid rekenen: 1) het vestigen van de beroepssyndicaten, waarop wij geheel onze nieuwe ‘kunstpolitiek’ opbouwen, 2) de opleiding van de toekomstige kunstenaars, 3) het aankoopen van kunstwerken en het toekennen van bestellingen, 4) het inrichten van musea en kunstverzamelingen, 5) het inrichten van tijdelijke kunsttentoonstellingen, 6) het bevorderen van het particuliere mecenaat, 7) meer algemeen, het verbreiden van de kunstliefde en het veredelen van den kunstzin bij de bevolking. | |
[pagina 57]
| |
II - De beroepsorganisatie.Willen we ons van de anarchie onzer huidige liberalistische en hyperindividualistische kunstopvatting redden, een einde maken aan het zich met de uitgelezenen gelijkstellen van de onbenulligen, althans op het terrein van de eischen die beiden bij den staat doen gelden, een dam opwerpen tegen het zich pretentieus uitstallend en de kunstmarkt met veel drukte in beslag nemend en overal verwarring stichtend amateurisme, dan blijft er geen andere oplossing over dan tot beroepsorganisatie over te gaan, de schilders en beeldhouwers op syndicalistischen grondslag te vereenigen. Veel liever zou ik het woord ‘corporatie’ in de plaats van het woord ‘syndicaat’ gebruiken, voor de beroepsgroepeeringen welke ik in deze voorsta (of het middeleeuwsche ‘gild’ of ‘broederschap’), maar ik vrees me aan verdenkingen van politieken aard bloot te stellen, waarmede ik geenszins gediend ben, daar het door mij voor de beeldende kunstenaars gedroomde statuut heel en al staat buiten het algemeen corporatief verband, zooals door sommige maatschappelijke reformators voor de andere bedrijven, stielen en ambachten gepland. Voor deze zijn niet, naast stoffelijke, zoovele geestelijke belangen te vrijwaren. 't Is trouwens niet zonder aarzelen dat ik er toe overgegaan ben deze conclusie, welke feitelijk tegen mijn dóór en dóór vrijzinnige gezindheid en mijn persoonlijken voorkeur indruischt, te formuleeren. Veel liever zou ik voor de algeheele onafhankelijkheid, de ongebreidelde zelfstandigheid van den kunstenaar ijveren en het verdraagzame ‘laissez faire’ tegenover hem en zijn werk aanbevelen. Maar hoe zou er dan, gezien de tegenwoordig bestaande toestanden, nog sprake kunnen zijn van een ‘kunstpolitiek’? Dan zou er geen andere uitweg zijn dat de door Thorbecke voorgeschrevene: met kunst heeft de staat niets te maken, kunst belangt de gemeenschap als zoodanig niet aan. Wat ook weer in de huidige omstandigheden een onverdedigbare bewering mag heeten. 't Is den kunstenaar bijna niet meer mogelijk alleen te staan, in een trotsche eenzaamheid, afzijdig van zijn tijd en zijn omgeving, enkel op een paar mecenassen rekenend en voor deze milde begunstigers naar hartelust zijn werk tot stand brengend, daarbij | |
[pagina 58]
| |
alleen aan zijn scheppingsdrang gehoorzamend. Het ras der verlichte en vrijgevige mecenassen is uitgestorven; hun paleizen, die de kunstenaar van onder tot boven met doeken en fresco's kon versieren, zijn gesloopt; hun lusttuinen, waar hij zijn marmeren beelden, zijn fonteinen enz. in een passend decor van boomen, bloemen en water kon doen oprijzen, verkaveld... De tijd van afzondering in een vreedzamen droom en een behaaglijken schoonheidsroes is voor den kunstenaar voorbij... Hij maakt, willens of niet, deel uit van een volksgemeenschap, op wier belangstelling hij aanspraak moet kunnen maken, maar die hij, van zijn kant, zal dienen. Wie zich op zijn recht beroept, hoeft zijn plicht in te zien. Weigert hij de tucht te aanvaarden, waaraan hij uit dien hoofde onderworpen is, dan zal hij ook niet langer vermogen den steun en de medewerking in te roepen van een volksgemeenschap, waarmede hij zich niet wenscht in te laten... Persoonlijk zal ik altijd met voorliefde dien volkomen zelfstandigen eenling begroeten, die zal weigeren zich bij een beroepsorganisatie aan te sluiten, op het gevaar af alleen te staan in den harden strijd om het bestaan, maar die er dan ook vrijwillig van afzien zal gunsten van de regeering af te smeeken... Het systeem dat ik ontwerp, sluit geen dwang in: wie er buiten wil blijven, zal 't... En ik ben de eerste om te hopen dat er onder de kunstenaars nog wel enkelen zullen gevonden worden om alle staatsinmenging en alle syndicaal toezicht van de hand te wijzen en dan fier en krachtig genoeg zullen zijn om op eigen gezag en op eigen risico, als 't hoeft in zorg en armoede, hun werk te scheppen, tot zij het na eenige harde jaren, door het zedelijk overwicht van hun genie, aan de menigte zullen kunnen opdringen... Maar het feit dat enkele kunstenaars, vertrouwend in hun toekomst, zullen voortgaan zich af te zonderen en zich op alle kansen te wapenen, brengt geen oplossing voor al de anderen, die wel beroep wenschen te doen op den staat, om hun de behulpzame hand te reiken, hun toelagen te verstrekken, hun de gelegenheid te bezorgen hun werk tentoon te stellen enz.; noch voor de gemeenschap, die er belang bij heeft dat door de overheid bestellingen worden gedaan, musea geopend, exposities op touw gezet enz. Kent men de regeering zulke opdrachten toe, dan moet naar een middel uitgezien waardoor deze er zich eervol van zal kunnen | |
[pagina 59]
| |
kwijten, enkel op de meest geschikten en de meest begaafden beroep doend, op grond van hun verdiensten, niet op de eersten de besten, de eerzuchtigsten, de handigsten, de warmst aanbevolenen. Dit middel ligt voor de hand: het inrichten van kunstenaarssyndicaten, welke er zullen voor zorgen alleen geschoolde en onderlegde leden in hun schoot op te nemen; welke zelven een schifting zullen doen tusschen alle gegadigden; welke de regeering met raad en daad zullen bijstaan en in overleg met dezer vertrouwensmannen alle anders vrijwel onoplosbare vraagstukken van artistieken aard regelen. Ik ontveins me niet hoe talrijk en zwaar de moeilijkheden zullen zijn, welke bij het uitwerken van dit voorstel zullen opdoemen, noch de gevaren welke aan de toepassing ervan verbonden zijn. Maar zoo ik, om te beginnen, letterlijk ben teruggeschrikt voor de conclusies waartoe ik, na grondige studie van deze aangelegenheid, ben aangeland en die zich, om zoo te zeggen, aan mijn geest hebben opgedrongen; zoo ik, bij het wegen en wikken van al de voor- en nadeelen van dit, wat men ook moge beweren, in zekeren zin de vrijheid van den kunstenaar beperkend stelsel, niet altijd mijn eigen bezwaren het stilzwijgen heb vermogen op te leggen; zoo ik voor de in zekere gevallen noodlottige gevolgen van zoo'n geleide kunstorganisatie heb gedeinsd; toch ben ik, of ik wilde of niet, tot het besluit gekomen dat er geen andere radicale oplossing meer kan gevonden worden; dat deze, zoo men ze met beleid toepast, ondanks alles meer baat zal brengen dan onheil stichten. 't Gaat er in hoofdzaak om het raam waarin we de kunstenaars schuiven, niet al te strak te maken; vooral te beletten dat het syndicaat een gesloten of eigenmachtige belangengemeenschap worde, moeilijk te ontsluiten voor wie zou wenschen er in opgenomen te worden; dat tusschen de syndicaten van verschillende strekking een vijandige stemming zich zou ontspinnen, een geest van nijdige mededinging, in plaats van een geest van stimuleerenden wedijver. Met opzet schrijf ik het woord ‘syndicaten’ in het meervoud. Bij beroepen als de artistieke is 't inderdaad niet denkbaar dat al de kunstenaars van de meest tegenstrijdige gezindheid en strekking, van het uiteenloopendst willen en kunnen, in één enkele beroepsvereeniging zouden worden gegroepeerd. Dan zou er | |
[pagina 60]
| |
altijd één partij zijn, die alle andere zou verdringen, het hoogere woord voeren, de rijkste voordeelen voor haar aanhangers inpalmen; daardoor zou dadelijk de kunstbroederschap ten doode zijn opgeschreven. Evenmin kunnen we van den democratischen staat van heden verwachten (noch zullen we zulks verhopen) dat hij over de verschillende kunstscholen een oordeel zou vellen, één richting, laten we zeggen: de reactionnaire of de revolutionnaire, voorstaan en al de andere dwarsboomen. Van een staatstheorie der schoone kunsten valt weinig of niets te verwachten; deze is in strijd met het wezen der kunst, welke zich, los van alle overheidsvoorschriften, op eigen krachten moet kunnen ontwikkelen. De competitie tusschen de kunstscholen, de esthetische theorieën en technieken moet vrij plaats vinden. Bij hun onderlingen wedijver kan de kunstevolutie enkel baat vinden. De staat heeft daarin niemands partij te kiezen. De syndicaten zullen dus gevormd worden (drie, vier in iedere belangrijke stad, eventueel in iedere gouw) met het oog op den samenhang van de toetredende kunstenaars, naar dezer tendenz, naar dezer sympathieën, naar dezer persoonlijke voorliefde. Zoo zullen ze uitgroeien tot homogene vereenigingen, die nog iets meer zullen zijn dan loutere vakbonden. De stedelijke syndicaten zullen worden gegroepeerd tot enkele gewestelijke verbonden van schilders en beeldhouwers, deze weer tot één nationaal verbond van beeldende kunstenaars. Ik wil niet verzwijgen dat, zoo ik voor deze mij aanvankelijk zoo weinig aantrekkelijk voorkomende opvatting ben gewonnen en ben gaan gelooven aan de mogelijkheid haar practisch uit te werken, zulks voor een groot deel is toe te schrijven aan wat door het fascistisch Italië op dit gebied tot stand is gebracht. Uitgaande van Mussolini's bevestiging, ‘dat de kunst een primordiale en wezenlijke levensbehoefte is’, heeft de fascistische staat de beeldende kunsten, naast de andere vrije beroepen, in zijn corporatief plan betrokken. Hij wenscht als beschermer van den in onzen tijd hulpeloos van de grillen van een niet zeer milde en niet zeer verfijnde klienteele afhangenden, doorgaans zich in een stoffelijk en zedelijk minderwaardigen toestand bevindenden kunstenaar op te treden en dezen de mogelijkheid te schenken zelfstandiger te | |
[pagina 61]
| |
arbeiden, door tegelijkertijd zijn prestige en zijn welzijn te verhoogen. 't Is dus in Italië dat het wettelijk statuut van den kunstenaar voor het eerst is vastgelegd. Schilders en beeldhouwers maken deel uit van het ‘Nationaal Verbond der vrije beroepen en kunstambachten’ en zijn, zooals al de andere door de wet beschermde arbeiders, aan een beroepsordening onderworpen. Daarenboven hebben ze vertegenwoordigers in verschillende regeeringsraden, tot in het Parlement toe. Heel een stelsel van plaatselijke, gewestelijke en nationale beroepsvereenigingen is opgebouwd, wier bevoegdheid zeer uitgebreid is. Aan deze vereenigingen vertrouwt de regeering nl. de inrichting van de verschillende tentoonstellingen, welke trapsgewijs in verschillende centra worden op touw gezet, en deze van de wedstrijden, welke ze voor allerlei openbare werken onder de kunstenaars uitschrijft, toe. Door deze spontane en geleidelijke schifting en selectie worden ten slotte de besten onder de besten op den voorgrond geschoven en voor de internationale kunstplechtigheden, zooals bv. de Tweejaarlijksche Wereldkunsttentoonstelling te Venetië en de groote tentoonstellingen in het buitenland, uitgezocht. Er gaat niet de minste beïnvloeding van de regeering op de kunststrekking van schilders en beeldhouwers uit; deze zijn vrij zich te uiten zooals ze wenschen. Wanneer men de resultaten nagaat, welke door dit stelsel zijn verkregen - wellicht is de jonge Italiaansche school de levendigste, de vooruitstrevendste en de gedegenste van Westen Zuid-Europa en zijn de kunstwerken die in het nieuwe Italië zoo rijkelijk de openbare gebouwen en het stadsbeeld sieren, de prachtigste - is men wel verplicht toe te geven dat dit stelsel niet zoo kwaad is. Laten we ons vooral niet beïnvloeden - afschrikken of aantrekken, naar gelang onze politieke voorkeur - door het staatkundig regime waarin deze herleving van de Italiaansche kunst zich heeft voorgedaan. Met het fascisme als staatstheorie heeft de corporatieve organisatie van de kunst weinig of niets te maken. Ze is niet als een propaganda-middel voor een politieke ideologie misbruikt geworden, zooals zulks wel in andere totalitaire landen, nl. in Duitschland en Rusland, het geval is. Ons over de uitstekende uitslagen van deze selectief geleide kunstpolitiek verheugende, zijn we niet eens verplicht het corporatistisch beginsel op zich zelf te huldigen of er de uitbreiding op een ruimer | |
[pagina 62]
| |
plan van voor te staan, indien we daar niets voor voelen. Dit memorandum heeft louter het afstippelen van een efficiente kunstpolitiek tot doel en houdt zich opzettelijk buiten de algemeene staatkundige organisatie. Vrees voor ‘etatisatie’ van de kunst is uitgesloten, voor zoover men aan de kunstenaarssyndicaten voldoende vrijheid van handelen en een zoo ruim mogelijk zelfbeschikkingsrecht toekent. Ik ben er diep van overtuigd, dat de door zijn syndicaat beschermde, door zijn gedelegeerden in de officieele kunstraden en instellingen vertegenwoordigde kunstenaar veel zelfstandiger tegenover de overheid zal staan dan tegenwoordig, nu hij, arm en zwak, persoonlijk beroep moet doen op de welwillendheid van de regeeringspersonen en van hen een toelage, een bestelling, den aankoop van een kunstwerk, een betrekking enz. afbedelen. Rechtstreeks van een minister, een directeur-generaal, een conservator afhangend, zal voor hem de verzoeking veel grooter zijn naar dezer zin te werken, hun persoonlijken smaak te vleien, mogelijk zich naar hun wenken te gedragen, dan wanneer hij den invloed van heel zijn corporatie achter zich zal voelen, door deze onpartijdig, als gelijkberechtigd lid, voor een bestelling of een aankoop zal worden aanbevolen, op dezer lijst van voor een tentoonstelling uit te noodigen of voor het museum in aanmerking te nemen kunstenaars zal voorkomen enz. Gezien de bemoeizieke politiek, die meer en meer en op allerlei gebied door den staat wordt gevoerd, de steeds aanzienlijker wordende macht van de politieke partijen, loopt de zelfstandigheid van den kunstenaar veel meer gevaar onder het huidig, feitelijk willekeurig, dus autocratisch regime dan onder een syndicalistisch regime als het door mij gedroomde, waarbij de staat in hoofdzaak zou tusschen te komen hebben door het vestigen van een wettelijk statuut, dat, eens bepaald, bijna automatisch zou voortwerken, buiten allen dwang. | |
III. - Bevoegdheid van de kunstenaarscorporatien.Om het onderscheid te maken tusschen de tot de corporatiën toegelaten en de daartoe niet toegelaten kunstenaars, ga ik uit | |
[pagina 63]
| |
van dezer geschooldheid. Niet dat ik zoo'n hooge waarde hecht aan den invloed van teekenscholen en academies van schoone kunsten; ik wil zelfs grif toegeven dat deze, vooral zooals ze tegenwoordig opgevat zijn, vaak heel deformeerend op de persoonlijkheid der jongere kunstenaars inwerken. Maar vermits we er overtuigd van zijn, dat geen echte kunst mogelijk is zonder een voldoende kennis van het teekenen, het schilderen en het boetseeren, en daar we mogen aannemen dat althans deze technische vorming in deze scholen kan worden opgedaan, zijn we genoopt - ofschoon op een hervorming van deze scholen aandringend - het aldaar ontvangen onderwijs als den onontbeerlijken grondslag van de verdere ontwikkeling der jongere schilders en beeldhouwers te beschouwen. Door deze voorwaarden op te leggen, zullen we wellicht een einde maken aan het reeds aan de kaak gestelde amateurisme van zoovelen, die, zonder de luttelste voorbereiding, zich eensklaps tot kunstenaar ontpoppen en met hun van de volledigste onmacht getuigend werk de kunstmarkt vullen en de regeering bestoken. Verder zal ik uiteenzetten hoe ik het onderricht en de opleiding van onze jonge kunstenaars opvat. Dat het in de kunstacademie verworven einddiploma op zich zelf weinig of geen beteekenis heeft, om de waarde van den houder daarvan te meten, staat vast. Maar 't is een uitgangspunt tot verdere ontwikkeling voor hen, die daardoor in het bezit van de benoodigde vakkennis zullen zijn gekomen. Het is ook een eerste selectie-middel. Enkel de houders van dit einddiploma zullen als beroepskunstenaars in aanmerking komen en toegang tot de corporatie verkrijgen, waarbij ze zich wenschen aan te sluiten. Op deze corporatiën moeten we dan verder kunnen rekenen om een tweeden dam op te werpen tegen den wassenden stroom van candidaten. Niet alle uit de academies uitgegane candidaten dienen zich als kunstschilder te vestigen; er zijn vakken genoeg, op het gebied van de sierkunsten en de toegepaste kunsten, waarop ze zich zullen kunnen toeleggen (vooral indien ook de verder door mij uitgesproken wenschen worden nageleefd). Een periode van drie, vier jaar zal verloopen, tusschen het oogenblik waarop de jonge kunstenaar in het bezit van zijn einddiploma zal zijn getreden en het oogenblik waarop hij zijn candidatuur bij de door hem gekozen corporatie zal stellen. Gedurende deze jaren zal hij hebben gereisd, | |
[pagina 64]
| |
gelezen, gearbeid. Van hem wordt verwacht dat hij met een minimum aantal werken, plus een minimum aantal teekeningen en schetsen, voor den dag zal komen, wanneer hij zijn aanvraag zal indienen. Als lid van de corporatie zullen worden verkozen enkel zij die bv. de twee derden of de drie vierden van de stemmen der reeds tot de vereeniging behoorende ‘meesters’ zullen behalen. Gedurende drie, vier jaren zal de toegelaten kunstenaar junior-lid zijn, waarna hij tot senior-lid zal worden bevorderd. Eerst van dat oogenblik af is hij stemberechtigd, neemt hij aan al de openbare werkzaamheden der corporatie deel en mag hij aanspraak maken op de aan het lidmaatschap verbonden voorrechten. De mogelijkheid moet worden voorbehouden dat aan een junior-lid zijn definitieve aanstelling tot senior-lid kan worden geweigerd, op grond van onvoldoende prestaties, ten gevolge van een met algemeene stemmen genomen beslissing van de algemeene vergadering. Naast de bij een corporatie aangesloten beroepskunstenaars bestaan de niet-gesyndikeerde kunstenaars voort. 't Zijn in zekeren zin de vrijschutters van de kunstwereld. Deze moeten geen academische opleiding hebben genoten. Zij zijn aan geen toezicht onderworpen, exposeeren op eigen houtje, maken geen deel uit van het corporatief regime, waarvan ze noch de voordeelen, noch de nadeelen kennen. 't Gaat niet op het initiatief van deze vrije kunstenaars te remmen, te meer daar de kans niet is uitgesloten dat een echt genie zich onder deze autodidacten kan openbaren. Onder geen voorwendsel mogen we zoo'n meester bij Gods genade den weg versperren. Als we bedenken dat enkele van de allergrootste schilders van onze eeuw ‘self-made men’ zijn geweest, een Vincent Van Gogh, een Cézanne, een Gauguin, vooral een Rousseau le Douanier, dan mogen we niet eens de mogelijkheid onder oogen nemen door een te strakke beroepsorganisatie voor zulke begaafde, maar grootendeels zichzelf gevormd hebbende meesters de kans uit te sluiten van de vereenigingen der beroepsschilders deel uit te maken. Dus zullen ook niet in het bezit van een academisch diploma zijnde kunstenaars hun candidatuur bij een corporatie mogen stellen en tot deze toegang kunnen verkrijgen, mits een zeker aantal stemmen te behalen, laten we zeggen 80 of 90%. | |
[pagina 65]
| |
Dadelijk zie ik het gebrek in, dat dit cooptatie-systeem kan aankleven: zullen de leden der beroepsvereenigingen, die er vanzelfsprekend alle belang bij hebben het aantal aangesloten meesters niet te vergrooten, niet opzettelijk de candidatuur bestrijden, zoowel van deze in de academies geschoolde jongeren, als van de ongeschoolde outsiders van buitengewone verdienste? Rekening houdend met de menschelijke zwakheid is zoo'n gedraging niet onwaarschijnlijk. Nochtans heb ik voorloopig nog voldoend vertrouwen in de rechtschapenheid van den superieuren mensch, die elk kunstenaar verondersteld is te zijn, om de draagwijdte van dit bezwaar niet te overschatten. Gelukkig, zoo ons enkele ergerlijke staaltjes van eigenbelang bekend zijn, geven de kunstenaars vaak blijk van zooveel rechtschapenheid en hulpvaardigheid, dat we, in den regel, dit gevaar van systematische vijandigheid jegens hun confraters niet hoeven te duchten. Ze zullen ook met de openbare opinie af te rekenen hebben, tegenover dewelke zij verantwoordelijk zijn. Bovendien is in mijn plan voorzien de aanstelling van een hoogeren raad van beroep, die zou hebben te beslissen over alle door de corporatiën getroffen besluiten, waartegen bezwaar zou worden gemaakt. Wat de bevoegdheid van de corporatiën betreft, zou deze heel ruim dienen te zijn. Al de moeilijkheden, welke in ons huidig regime van vrije mededinging en ongecontroleerde uitoefening van het kunstenaarschap, uit hoofde van de tusschen de personen en de groepen bestaande mededinging oprijzen, zullen, naar mijn overtuiging, uitgeschakeld worden, indien aan de corporatiën voldoende vrijheid van handelen wordt gelaten. Een eerste bevoegdheid zou zijn het vaststellen van de voor de belangrijkste nationale en internationale tentoonstellingen uit te noodigen kunstenaars. We weten allen hoe scherp thans het conflict is. Deze wordt wél, gene wordt niet uitgenoodigd; deze mag tien, gene slechts een of twee werken inzenden; aan den eenen wordt een eereplaats toegekend, de andere naar een uithoek van het tentoonstellingsgebouw verwezen; dat alles naar gelang het humeur en de schikkingen van de inrichtende commissie of van den dictatoriaal optredenden regeeringscommissaris. Deze kunstenaar wenscht niet te exposeeren naast genen andere, met wien hij zich niet verwant gevoelt en wier werken bij de zijne niet | |
[pagina 66]
| |
passen; deze weigert uit solidariteit toe te treden, omdat zijn vriend of strijdgenoot niet wordt uitgenoodigd; soms onthouden zich heele kunstkringen, omdat ze niets gemeens wenschen te hebben met andere enz. En het eindresultaat is doorgaans dat de tentoonstelling ontaardt in een staalboek: alle richtingen zijn overhoop vertegenwoordigd tot een onooglijk en zinledig mengelmoes; allerlei strekkingen verdringen elkaar, op het goede geluk af; met de beteekenis van de verschillende meesters wordt weinig of niet rekening gehouden. Van een representatieve vertegenwoordiging van de nationale school, een methodische groepeering van de leidende krachten onzer kunstbeweging, een rangschikking onzer schilders en beeldhouwers naar hun strekking of naar hun waarde kan er geen spraak meer zijn. Wie de laatste Belgische tentoonstellingen in het buitenland heeft medegemaakt (ik denk bv. aan de Belgische afdeeling in de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1937, een allergekst samenraapsel, gevolg van een wraakroependen opzet, dat niet anders kon dan onze Belgische School belachelijk te maken bij het verlichte internationale publiek dat zulke wereldtentoonstellingen bezoekt) weet mede te praten van de caricaturale voorstelling welke, uit onkunde, uit partijgeest of uit favoritisme, door zoo'n ‘show’ in het leven wordt geroepen. Zulke dwaze ondernemingen kunnen en mogen niet langer geduld. Er moet iets op gevonden worden om de herhaling van zulke schandalige practijken te beletten. Gesteld dat de corporatiën bestaan, hoe gemakkelijk zal het alsdan zijn tot een verstandhouding tusschen de betrokken vereenigingen te geraken. Aan elke corporatie zullen - voor zoover er zalen genoeg beschikbaar zijn - zooveel meter lijst worden afgestaan, welke onder de leden zullen worden verdeeld; deze moeten niet noodzakelijk over hetzelfde wandoppervlak beschikken; dit jaar zal een schilder in de gelegenheid worden gesteld meer doeken tentoon te stellen, het volgend jaar een ander. Bovendien zal de beschikbare ruimte onder een kleiner aantal kunstenaars moeten verdeeld, vermits, uit hoofde van het bestaan der corporatiën, heel wat minder exposanten zich zullen aanmelden, alle derderangskrachten, die nu doorgaans het beste deel in beslag nemen, in beginsel geweerd geworden zijnde. Alleen de besten van iedere school, van iedere strekking zullen in het perk | |
[pagina 67]
| |
treden en nog wel met hun voortreffelijkste werken, vermits door de corporatie toezicht op de inzendingen zal worden uitgeoefend. Aan iedere vereeniging worden een of meer zalen voorbehouden, zoodat enkel kunstenaars van hetzelfde slag samen exposeeren, onder de vlag van hun corporatie, wat aan de tentoonstelling een eenheid, een samenhang, een overzichtelijkheid zal bezorgen, welke thans uiteraard onmogelijk te bereiken zijn. Is in een bepaald geval de ter beschikking gestelde ruimte niet voldoende om al de corporatiën samen in de gelegenheid te stellen het werk hunner leden in de beste voorwaarden uit te stallen, dan zal een rouleering worden voorzien: hier stelt deze corporatie tentoon, daar gene; dezen keer komt de eene aan de beurt, de volgende maal de andere. Wat onze kunstenaars wenschen, wat wij, die de faam onzer kunst hoog willen houden, eischen, is niet dat al onze kunstenaars aan alle door de regeering op touw gezette tentoonstellingen zouden deel nemen, allen onder elkaar, en met een of twee werken in een bonten bazar (wat eigenlijk niet veelzeggend is), maar dat hun, om de beurt, de gelegenheid worde geboden onder geestverwanten en gelijkwaardigen, op eigen verantwoordelijkheid, met een belangrijke en typische zending voor den dag te komen. Een tweede bevoegdheid zou bestaan uit het advies uitbrengen over de in de musea voor hedendaagsche kunst (naar mijn zin, volledig gescheiden, zooals ik verder zal betoogen, van de musea voor oude en voor moderne kunst) op te nemen werken. Op dit gebied zijn de misbruiken nog grievender dan op dat van de tijdelijke tentoonstellingen; deze duren een paar weken of maanden en dan wordt licht de herinnering eraan vervaagd of uitgewischt; de in de openbare musea onder dak gebrachte werken blijven er bestendig bewaard; deze verzamelingen staan open voor alle bezoekers; het beeld dat dezen van onze nationale kunst wordt voorgehouden, het overzicht dat hun onder oogen wordt gebracht, heeft heel wat meer beteekenis, dient dus van heel wat meer overleg te getuigen. Voor den kunstenaar persoonlijk - de opneming van een zijner werken in een museum doorgaans als de officieele bevestiging van zijn talent beschouwd zijnde - is het eveneens van groot belang in een openbare verzameling vertegenwoordigd te zijn; hij lijdt schade, wanneer, ten gevolge van eenige | |
[pagina 68]
| |
dwarsdrijverij, zijn werk niet waardig wordt geoordeeld naast dat van anderen te worden opgehangen. Overweegt men daarbij dat deze gewichtige beslissing tegenwoordig afhangt van het initiatief van een conservator en van de uiterst toevallige, vaak grillige, zooniet bevooroordeelde meening van een commissie van beheer, dan zal men toegeven dat deze zaken alles behalve in orde zijn. Welk modern museum in België kan er aanspraak op maken een eerlijke en volledige weerspiegeling te zijn van onze hedendaagsche kunst? Ik zou er kunnen noemen waar, wie weet ten gevolge van welke intrigues, meer dan twijfelachtige debutanten, plaatselijke grootheden, reeds de eer genieten met hun pauwenveeren in het museum te pronken, terwijl zekere der grootmeesters onzer kunst er systematisch uit geweerd worden. Of wanneer een werk wordt aangekocht, is 't het minst typische, een soort visitekaartje zonder meer: geen voor de kunst van den schepper representatief werk, geen museumstuk in den waren zin des woords. De conservator heeft een vroeger door den staat verworven doekje geërfd, de commissie van beheer er ergens op een veiling of een tentoonstelling een aangekocht. Zelden is het werk met beleid uitgekozen als het beste, het gedegenste, het meest voorbeeldige. Ook op dit gebied zie ik de nuttige werking van de corporatiën tegemoet. Geeft haar gelegenheid op dit stuk medezeggenschap te hebben en deze hunner leden voor te stellen, voor wie zij oordeelen dat het oogenblik is aangebroken om hun een plaats in het museum in te ruimen. Het eerste jaar zal deze schilder of beeldhouwer worden voorgesteld, het tweede deze andere enz.; na enkele jaren zullen de verdienstelijkste leden van de corporatie zonder uitzondering in de openbare verzamelingen vertegenwoordigd zijn. Laat het ook aan de corporatie over in de werkplaats van den schilder, in overleg met dezen, het doek of het beeld te kiezen dat zij het meest gepast zal achten om van dezes kunst den hoogsten dunk te geven. Zoo zal een bestendige samenwerking tusschen den staat en de kunstenaars ontstaan, zullen deze medezeggenschap verkrijgen in zaken die hen rechtstreeks aanbelangen en waarin zij uiteraard meer bevoegd zijn dan vele anderen. Machtsmisbruik is niet uitgesloten, zal men wellicht opwerpen. Wel te verstaan zullen de corporatiën over deze aangelegen- | |
[pagina 69]
| |
heden niet soeverein te beslissen hebben. Het zijn raadgevende organismen, geplaatst onder het toezicht van den hoogeren raad, die al hun voorstellen na grondig onderzoek zal te bekrachtigen hebben. Maar als ze hun taak ernstig opvatten, zooals we mogen verwachten, geven zij wellicht nuttige wenken, stellen zij een gevatte regeling voor, voorkomen zij onrecht of willekeur. Derde gebied tot waar zich hun bevoegdheid zal uitstrekken: de staat wenscht aankoopen te doen, b.v. om zekere openbare gebouwen, parken, tuinen enz. te sieren, bestellingen te geven, voor het uitvoeren van portretten, historische tafereelen, wandschilderingen, tapijten, standbeelden, decoratief beeldhouwwerk enz. 't Zullen de corporatiën zijn, die aan de overheid voorstellen zullen doen, in verband met de voor deze bepaalde opdrachten meest geschikte kunstenaars, daarbij ook weer een billijke rouleering nastrevend. Zoodoende wordt de monopoliseering van de staatsopdrachten door enkele begunstigden uitgesloten. Of acht de staat het gewenscht een openbaren wedstrijd uit te schrijven, dan zullen de corporatiën zich daarmede belasten, met de vertegenwoordigers van den staat het programma opmaken, hun afgevaardigden in de jury aanduiden enz. Daar deze hoogere raad tot de hoeksteenen behoort, waarop de nieuwe kunstpolitiek zal rusten, weze aangestipt dat ik voorstel hem uit een beperkt aantal, met veel zorg gekozen personen samen te stellen: een paar hoogere ambtenaren (o.m. museumconservators), een paar kunstcritici, een paar kunstliefhebbers, die allen bewijs zullen moeten leveren van hun schranderheid, hun sympathie voor de nieuwste vormen van het kunstscheppen, hun objectiviteit, alsmede een paar afgevaardigden van de corporatiën zelven. Deze hoogere raad zal als orgaan tusschen de regeering en de corporatiën fungeeren. Hij zal dezer voorstellen en aanvragen coordonneeren, er bij de overheid verslag over geven, in alle kunstzaken recht op initiatief hebben, over alle kunstaangelegenheden worden geraadpleegd en advies uitbrengen, gebeurlijk als scheidsrechter tusschen de corporatiën of de kunstenaars onderling optreden.
(Slot volgt). ANDRE DE RIDDER. |
|