| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Op 31 Mei jl. werd de bekende Nederlandsche schrijfster Christine Doorman 80 jaar. Bij die gelegenheid liet de firma A.W. Sijthoff, te Leiden, een bundel verschijnen onder den dichterlijken titel Waarvan de Nixen bij hun gouden harpen zongen. Nixen zijn watergeesten en spelen een belangrijke rol in de Noorsche sagen; ze hebben in dit boek geen bizondere taak te vervullen, maar ze zijn broertjes van alle helden en heldinnen, die in dezen bundel om het hoekje komen kijken,... en in dién zin kunnen we den algemeenen titel wel gelukkig heeten. Het boek bevat namelijk vijf lezingen, door de schrijfster achtereenvolgens gewijd aan Andersen, Topelius, Selma Lagerlöf, Zweedsche sagen en Kalevala, d.i. aan onderwerpen, die haar treffend goed liggen, omdat ze thùis is in de Noorsche landen en hun letterkunde. Een lezing duurt hoogstens een paar uurtjes, is vooral op het gehoor afgestemd en kan juist daarom nooit een diepgaande studie wezen; maar daarmee rekening houdend, waardeeren we het des te meer, dat déze lezingen, - nu we ze met de óógen hebben doorgemaakt, - ons nog zoovéél degelijks blijken mee te deelen of in herinnering te brengen. Het meest persoonlijk, het sterkst zijn de hoofdstukken over Selma Lagerlöf, een Zweedsche vriendin van de schrijfster, en over Zweedsche sagen, een onderwerp, waar ze wel béiden meer dan vol van zijn; we stellen ons voor, dat Christine Doorman zich alleen maar erg streng te beperken had om in een minimum van tijd een werkelijk maximum van boeiende gegevens voor te brengen. Belangwekkend eveneens zijn de lezingen over Andersen en Topelius, al voelen we er dan niet telkens de levende persoonlijkheid der dichters onder en hooren we ook hun tààl niet, die zoo beeldend, zoo rijk in haar uiterlijken eenvoud is. Interessant eindelijk, vooral als samenvatting, is het hoofdstuk over Kalevala, het heldenepos der Finnen. Het geheel der vijf
lezingen wordt ingeleid door Jan Walch, die graag, ook in deze hoofdstukken, schrijfster's voorliefde voor het volksche, het kinderlijk eenvoudige herkent, zooals ze spreekt uit vele van haar eigen bundels, die ze de Nederlandsche schooljeugd heeft aangeboden. In het boek staan een aantal zeer mooie foto's, waaronder die van de jarige Christine Doorman zelf, naast de
| |
| |
portretten van Andersen en Selma Lagerlöf, de reproductie van het Kavaliershuis (uit ‘Gösta Berling’) en die van een paar dokumenten in verband met de sagen uit Zweden en Finland. Het heele werk werd extra verzorgd, de jubilaresse ter eere; het is haar zeker een welkome vorm van waardeering geweest.
Van Stijn Streuvels kwam een nieuwe roman, Levensbloesem (Uitg. ‘De Standaard’, Antwerpen), op de markt. Het is een cliché geworden, in den schrijver van ‘De Vlaschaard’ een grandioos schilder van het Vlaamsche landleven en tevens een mééster van het Vlaamsche proza te herkennen; en een cliché eveneens, van Streuvels te beweren, dat hij na genoemden roman zich niet op gelijke hoogte te houden of naar inhoud en vorm te vernieuwen wist. Clichés, echter, zijn gevaarlijk en al te dikwijls onrechtvaardig. En om het lààtste cliché al dadelijk te illustreeren: ‘Levensbloesem’ is geheel iets ànders dan ‘De Vlaschaard’, vermits het thans, - als in dat niet genoeg geprezen ‘Prutske’, - in hoofdzaak te doen is om de psychologische uitbeelding van één meisje, Lieveke Glabeke, in den bloesem der jaren, en om de diepgaande analyse van den zwaren strijd met zichzelf, dien ze heeft doorgemaakt; en heelemaal ànders ook om wille van de tààl, in haar oneindige schakeeringen en verfijningen, zooals de schrijver ze hier heeft weten uit te baten. Jawel, de inhoud van dezen roman omvat veel méér dan de ragfijne ontleding van Lieveke's, in dit boek centràle figuur; en we konden er alvast met nadruk op wijzen hoe, aan de hand van tallooze personages, Lieveke's dagelijksche omgeving, - de bij uitstek brutale Leegemeersch, - zoo tastbaar voor ons wordt blootgelegd. En in verband, dan, mét die Leegemeersch mochten we wel als symbolische illustratie begroeten: Seevie, den ketellapper, de méésterlijk uitgewerkte, populaire figuur, die van alle ongure en minder vieze markten thuis is; heel Lieveke's huiselijken en aangetrouwden aanhang, waaruit, in verduldig, stil begrijpen, alleen haar moéder oprijst als mooi opbouwend element; notaris Lagae en zijn zoon,
de uiterlijk onaantastbare burgerij, die de katjes in 't donker knijpt; de geestelijkheid, eindelijk, die veelal redeneert in de lucht, omdat ze zoo goed als geen vat heeft op den dagelijkschen gang der dingen. In dat alles is Streuvels de meer dan rijk ervaren man, die met zijn honderdkleurige, bijwijlen Rabelaisiaansche taal het leven der menschen te herscheppen weet, - het leven der ménschen, der Vlààmsche menschen, al zij het dan van den zelfkant van 't beschaafde leven, tegen een achtergrond van levende, méélevende natuur. Maar hoe we ook opgaan in dat eeuwig beweeglijke decor, waaruit dat eene Lieveke naar voren treedt, hààr leven en strijd zullen ons de onvergetelijkste bladzijden leveren, omdat ze voor
| |
| |
ons beteekenen de meest subtiele, de meest openbarende ontleding van een meisjesziel in de puberteits- en de postpuberteitsjaren, een ontleding, die in Streuvels den psycholóóg ontdekken laat, zooals hij elders nooit even sterk en beeldend is gebleken. We dachten daarstraks aan ‘Prutske’; we denken er thans nógmaals aan, omdat zich in de uitbeelding van het kind en in die van het meisje eenzélfde, verniéuwde Streuvels uitspreekt, de man van scherpe waarneming, maar de man ook van stùdie vooral, die ons de resultaten blootlegt van zijn arbeid... Wie is dan die Lieveke? Ze is, in haar huiskring, het kind, dat aanleg heeft, daarom voortstudeeren mag, - dank zij het fonds der meestbegaafden, - onderwijzeres wordt en zelfs het licenciaat in de opvoedkunde behaalt; maar ze is tevens, en dat wordt haar tragiék, het meisje, dat het leven van een nieuwe, edeler zijde leert kennen, in het diepst van haar mooie zieltje om begrijpende vriendschap, genegenheid en ook om liéfde huilt, die haar een nieuwe wereld zullen openen,... maar wegens haar afkomst, - en een paar ergerlijke bijfaktoren, - terùg moet naar de Leegemeersch, om er te blijven in den stand, waaraan ze eenmaal hoopte en vertrouwde te ontgroeien. ‘Zij had nu ondervonden,’ lezen we op blz. 309, ‘dat men de wetten van het leven niet kan ontgaan, men het eigen noodlot welk ons wezen begrenst, moet kennen en aanveerden als het eenig mogelijke; dat het de wet is van al wat leeft: 't geen zich uit denzelfden oorsprong in verschillende richting ontwikkelt, noodlottig naar zijn oorsprong terugkeert.’ Treffender dan met deze woorden had Streuvels niet de kwintessens van Lieveke's leven, lieven en lijden kunnen aangeven; en veelzijdiger, dieper en in ieder detail ràker dan hij haar gemoedstoestanden ontleed heeft, in het licht van haar betrekkingen met haar huis- en dorpsgenooten, met haar beschermers
en vriendinnen, met haar zeer enkele, tamelijk verscheiden ‘vrienden’, en in het licht ook van haar arbeid en haar typisch jong-vrouwelijke verlangens, om niet te zeggen, van haar heimelijkste en mooiste zieleleven, heeft hij voordezen nooit mogen verwezenlijken. Alleen, en dit is de ernstige reserve die we maken moeten: nooit is hij gevààrlijker de grens genaderd van het tendentieuse, m.a.w. nooit heeft hij zoo dicht gestaan bij de bewering, dat ieder moét blijven hooren tot den levenskring, waarin hij werd geboren. Streuvels, net als wij en zooveel anderen, wéét immers, dat Lieveke wél elders haar leven en geluk had kunnen vinden; en dat hadde ze zeker en beslist, indien de schrijver haar niet, in haar eigen huiskring, - en wélken huiskring dan! - een moordgeval had tusschen de beenen gegooid, dat haar verstooten zou uit de gemeenschap. Maar dat is dan iets heelemaal ànders, dat apart besproken kon worden, - apart, net als de bouw zelf van het boek, waarin we het ietwat jammer vinden, dat
| |
| |
Lieveke's levensgang, pas aangesneden, zoovele bladzijden onderbroken wordt om wille van decor-bizonderheden, - en vermindert geenszins de bewondering, die we voor het werk àls werk overhebben en voor Stijn Streuvels, den psychologisch en literair schatrijken en immer jongen Vlaamschen Meester.
In de reeks ‘Folemprise’ (Uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag) werd een uitvoerige novelle, Spel in Positano, door Johan van der Woude, opgenomen. Positano is een onaanzienlijk badplaatsje aan de kust van Zuid-Italië, maar trekt de op niets-doen beluste vreemdelingen aan en bezit oogenschijnlijk het geheim, de gasten in hun onderling verkeer op hun praatstoel te krijgen; het zoogenaamde ‘spel’, in den titel bedoeld, is dan niets anders dan dat praten zelf, dat praten, - en ook bazelen, - honderd uit, over allerlei zaken, de erótische natuurlijk inkluis, die de menschen scheiden of tot elkander voeren. De schrijver voelt zich thuis in het wereldje van luidjes, die zich te ‘désennuyeeren’ zitten, en heeft er den slag van, hen tusschenbei te betrappen op niet al té goedkoope redeneerinkjes. Maar hoe fijnzinnig hij soms hun gesprekken, - vooral hun erotische, - weet uit te spinnen, gaandeweg krijgen we er toch meer dan genoeg van en worden we wat blij, dat we dat praten niet meer hooren moeten. Een bedenking nog: wat we te Positano zien gebeuren of feitelijk niét gebeuren, wat we er ontmoeten aan menschjes, die hun tijd te dooden trachten, is het kenmerk van véle badplaatsen en rustoorden, in Italië... en elders, en had ten slotte de verre, uitheemsche lokaliseering kunnen missen; het ware heel wat dichter bij ons nét zoo interessant en zelfs pikant geworden.
Na de behandeling van het werk van enkelingen volge tusschenbei een woord over verzamelwerken. Ze zijn een veel beoefend genre, maar letterkundig erg gevaarlijk; want zoo ze niet verworden willen tot een allegaartje, om niet te zeggen tot een samenrààpsel, stellen ze aan den leider tamelijk strenge eischen, als daar zijn de door en door bewustheid van het globale onderwerp en de persoonlijke gave, ieder der samenstellende elementen zoo trouw mogelijk in het teeken van het geheel te houden. Aan zulke eischen wordt maar zelden voldaan en dat verklaart ook, waarom verzamelwerken zoo gemakkelijk vergeten worden.
Mr. Roel Houwink stelde, met enkele landgenooten, een boek samen, Volk bij den weg (Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk). Met dat ‘volk’ bedoelt hij de velerlei eenlingen, wier geschiedenis maar zelden wordt aangeraakt, laat staan behoorlijk behandeld. Het gaat hier dus over den landlooper, den strooper, den straat- | |
| |
violonist, den orgelman en meer, d.i. over luidjes, die een stuk belangwekkende zelfstandigheid kunnen blijken, indien men hen maar rààk weet waar te nemen. Zeggen we al dadelijk, dat zulks hier niet alzijdig het geval is geweest en dat een paar van die z.g. eenlingen zelfs heelemaal hadden mogen uitgeschakeld blijven, daar ze, - als b.v. de agent in linnen en de zwerver in Indië, - eenvoudig niéts met typische verschijningen te maken hebben; en voegen we er meteen aan toe dat, hoe rijk ook Ritter's waarneming van de rol der straatmuziek te Amsterdam blijkt te zijn, ze buiten het raam van dit boek valt, dat overal elders den zuiveren verhaalvorm heeft gehuldigd. Van de acht schetsen, waaruit het werk werd opgebouwd, is veruit het sterkst het verhaal ‘Bikkele Cis’, door Antoon Coolen, het stérkst als algeheele plastische voorstelling van het type en als uitbating der taal, zooals ze werkelijk lééft onder de menschen. Vermelden doen we ook graag het soms zeer evokatieve ‘Een zwerver in de bergen’, door A. den Doolaard, en het in zijn zelfgesprekken wel beeldende ‘Verhaal van Jakob Kleinbentink’, door J.K. van Eerbeek. De schets ‘De tingelman’, door M.J. Brusse, hadden we wellicht genoten, indien ze niet zoo nutteloos vermoeiend was gestileerd geworden. - Sierk Schröder bezorgde een aantal zeer mooie teekeningen, waarvan we veruit de zwàrte verkiezen; Hans Gilberg verrijkte de uitgave met een heele verzameling pràchtfoto's, die alleen een welsprekender stukje toelichting missen. Het heele
boek kreeg een echt royale, haast al té verleidelijke uitvoering.
Vóór ons ligt ook Beterschap (Uitg. Bigot & van Rossum, Amsterdam), een boek, dat naar zijn ondertitel ‘Zeven auteurs op ziekenbezoek’ heet en blijkbaar onder leiding van H.B. Fortuin ontstond. De auteurs, die het werk samenstellen, bekijken het vraagstuk ‘gezond of ziek, gelukkig of ongelukkig zijn’ ieder op hun zeer bizondere, vooral humoristische wijze en stellen het zoo goed als telkens in het teeken van een treffend persoonlijke verbeelding. En toch, hoezeer we enkele bijdragen humoristisch en literair sterk genoeg vinden om ze méésterlijk te noemen, er ontbreekt tusschen de samenstellende deelen het gemeenschappelijk element, dat het gehéél moet vormen; neen meer, zekere kleine hors d'oeuvres, hoe oorspronkelijk en geestig op zichzelf, hebben eenvoudig niéts van literatuur... en anderzijds heeft een medewerker als Anton van Duinkerken zijn cynisch-wijsgeerige bespiegelingen zóó au sérieux genomen, dat ook hij zich niet kan thuis gevoelen in dit verzamelwerk. Laten we het ànders zeggen: het geheel als gehéél is er niet, maar vele aparte bijdragen, zonder eenig onderling verband, verschaffen een genot, dat zoo gauw niet zal vergeten worden. Henriëtte van Eijk, haast overrijk aan humor,
| |
| |
laat ons ondeugend meemonkelen met haar excentrisch apenverhaal ‘Formakakadinol, het eenig echte verkoudheidsmiddel!’ maar nog ruim zoo genoeglijk, want wat minder lang volgehouden en vermoeiend, met ‘De geschiedenis van den blindedarm’ of de avonturen van een afgesneden appendix, dat zijn ‘meester’ opzoekt, maar in sterkwater terechtkomt. Cornelis Veth, oneindig rustiger dan zijn kollega, wandelt met ‘De schoone droomster’ àlle bekende sprookjes door, of juister, hij fantazeert op extra leutige wijze wàt verder van de sprookjeshelden is geworden, elk naar zijn eigen aard, nadat hun oud-bekend verhaal is afgeloopen. Ritter, - P.H. Jr. uit het vorige boek, - weet er ons bijna van te overtuigen, dat ‘Het ziek zijn buiten bed’, en ook het ziek zijn er in, een zegen is. H.B. Fortuin, die de allegaartjes tusschen-laschte, - en ook een ‘Interview met een bacil’ heeft gehad, bijna tot zijn eigen beschaming, - deed wel een aardig paar vondsten, waar ook een werkelijk zieke zich aan verkneuteren kan. Van Duinkerken, reeds vermeld, leverde het zwààrste proza, maar zal in zelfstandig werk van hemzélf veel meer waardeering vinden voor de leerstellingen van Plato, Antisthenes en Diogenes.
Als laatste verzamelwerk noemen we Vlaanderen roept (Uitg. Bosch & Keuning, Baarn), dat, onder leiding van Emile Buysse, een dertigtal bijdragen, - novellen, schetsen, verzen en artikelen, - samenbrengt, extra mooi gedrukt en rijkelijk met foto's opgeluisterd. Vlaanderen kan ‘roepen’ om allerhande redenen: om zijn land en volk, om zijn geschiedenis, om zijn kunst, om zijn economische ontwikkeling, om zijn politiek, om zijn toekomst,... om een of ander of om alles samen, zooals het gezien wordt door specialisten allerlei of door zg. niét-specialisten, als daar zijn de zeer divers begaafde letterkundigen. Maar indién Vlaanderen werkelijk roept, dan zal het wel zijn om zoo welsprekend mogelijk de aandacht te vestigen op wat het is of doet of zijn wil. Althans, zoo stellen wij persoonlijk het ons voor,... en juist daaróm is het, dat we dezen bundel maar betrékkelijk waardeeren kunnen. Want dit werk, hetwelk zijn eenigen samenhang ontleent aan de foto's, - die ons Vlaamsche steden en landschappen brengen, zonder een andere dan een ‘aardrijkskundige’ beteekenis, - staat in het teeken noch van een bizondere noch van een algemeene opvatting, maar biedt ons, bij alle respekt voor zijn stoffelijke uitvoering, een tamelijk goedkoop allegaartje, zooals er véle konden samengesteld en waar ten slotte Vlaanderen maar weinig mee gediend wordt. In dezen bundel worden de létterkundigen aan het woord gebracht. Zij samen kónden een veelzijdig en haast openbarend beeld ophangen van Vlaanderen, zooals het leeft en streeft, of eenvoudig zooals het schrijft naar zijn verscheiden en persoonlijke geaardheid
| |
| |
en begaafdheid,... maar eerlijk, ze deden dat erg onvolkomen, omdat de samenlézer ons van de besten niet steeds het allerbeste of meest kenteekenende bracht, - men vrage het maar aan Streuvels, Timmermans, Baekelmans e.a., - en enkelen van hen, en wié dan juist, onaangesproken liet, - Toussaint, Vermeylen, Elsschot, Roelants, om niet van Cyriel Buysse en Maurits Sabbe... en van een paar onzer meest representatieve dichters te gewagen, - om heel wat mindere grootheden hun goede beurt te gunnen. Wel te verstaan, we onderschatten geenszins de eigen vertelkunst van August Van Cauwelaert, Marcel Matthijs, Staf Weyts en enkele anderen, die we niet graag missen zouden,... maar een Vlaanderen, dat werkelijk gehóórd wil worden en daar meer dan recht op heeft, dient zich zeer ruim omvattend en in alle bizonderheden op zijn Zondagsch vor te stellen. Emile Buysse hield daar niet voldoende rekening mee, en dat is jammer... voor Vlàànderen.
In onze vorige Kroniek bespraken we ‘Katja in rok’, door Hjalmar Bergman, een humoristisch méésterlijk werkje uit de reeks Zilveren Wiekslagen (Uitg. H. Meulenhoff, Amsterdam). In genoemde reeks, een zeer goedkoope, maar handig van formaat en bizonder mooi gedrukt, zijn reeds een goed dozijn werken verschenen, van verschillende Nederlandsche en uitheemsche schrijvers. We hebben ze, daar zekere deeltjes thans herdrukt worden, niet alle bij de hand; we vestigen dus de aandacht op wat we gelezen en haast zonder voorbehoud genoten hebben. De Duitscher R.C. Muschler, vertaald en ingeleid door Dr. A. Saalborn, teekent in De onbekende de fijn verdichte laatste levensjaren van een wérkelijk onbekende, bij haar afscheid den glimlach van onverhoopt genoten geluk nog op de maagdelijke lippen. - R.M. Rilke, in zijn exotisch aandoende, sprookjesachtige Vertelsels over Onzen Lieven Heer, gaat vertrouwelijk, ofschoon niet traditioneel kristelijk om met de godheid, den dood, het onstoffelijke en wijdt vooral heerlijke verdichtsels aan de menschelijke fantazie, hetzij het deze om het beitelen van een beeld of het in zich koesteren van het eigen volkslied ga. - Rabindranath Tagore brengt, met De gast, drie korte verhalen, die, treffend eenvoudig verteld, een boeiend kijkje bieden in typisch Hindoesche verhoudingen, en schenkt zijn vertaler de gelegenheid, bedoelde verhoudingen welsprekend toe te lichten en te verklaren. - Gerth Schreiner, een Duitscher, die naar Nederland vluchtte en dat land bizonder scherp blijkt waar te nemen, schreef Wij leven in Nederland, zijnde zeer diverse, soms openbarend verklàrende indrukken over het zg. ‘nuchtere’ Nederlandsche volk, zijn onaantastbare tradities en konventies, zijn niet genoeg gewaardeerde taal en kunst, zijn provinciale kenmerken en kontrasten, zijn uiterlijke onbewo- | |
| |
genheid
en innerlijke overmaat aan zenuwen, en laschte de noodige anekdoten in om het geheel luchtig leesbaar en aantrekkelijk te maken. - Joh. H. Doorn, bij de lezers ingeleid door zijn veel knapperen kollega-reiziger in het Oosten, A. den Doolaard, wil ons, met De roode straten van Damascus, den roman van land en volk in Syrië brengen, in hun poging tot ontworsteling aan de Fransche mandaathouders... Kortom, de firma H. Meulenhoff houdt van gróóte verscheidenheid en slaagt er in, zoo goed als telkens de hand op extra dégelijk werk te leggen. Daarom is het ietwat jammer, - al doet het in het algemeen niets af aan deze rééksuitgave, - dat Schreiner, die het Nederlandsch wel onder de knie heeft, woorden als eeuw, gang, rol, basis, trap, volk en godsdienst een verkeerd geslacht bezorgt; en zéér jammer, dat Doorn, die Syrië ként, maar nog geen degelijken roman weet op te bouwen, een taaltje schrijft, dat wémelt van fouten tegen spelling en geslacht en van romantiekerigheid, de valsche figuren inkluis. Late de uitgever in alle opzichten streng, ùiterst streng zijn, - zijn ‘Zilveren Wiekslagen’ zullen er best bij varen.
H. VAN TICHELEN.
|
|