De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De wetenschappelijke Verhouding van Natuur en BeschavingGa naar voetnoot(1)In het jaar 585 voor Christus hebben koning Alyattes van Lydië en koning Cyaxares van Medië tegen elkaar een veldslag geleverd. Gedurende dien slag vond er een zonsverduistering plaats; de dag werd plotseling tot nacht, zooals de Grieksche geschiedschrijver Herodotus vertelt. Zij bracht zulk een schrik teweeg dat de slag gestaakt werd. Vele eeuwen later hebben de moderne astronomen nagegaan, dat het op de 22e Mei moet zijn geweest. Maar reeds de oudste van de Grieksche wijsgeeren, Thales van Milete, had deze gebeurtenis voorspeld. Ook al staat het thans vast, dat Thales geen werkelijk inzicht in de wetten van de hemellichamen heeft gehad, de gebeurtenis staat toch als een treffend feit aan het begin van Westersche wijsbegeerte en wetenschap. Hier trad voor het eerst de wetmatige samenhang aan het licht van het natuurgebeuren, gedacht als geordende eenheid en het vermogen van den mensch om door logisch denken deze orde in haar gebeuren te kunnen doorgrondenGa naar voetnoot(2). Inderdaad, in alle tijden, zelfs nog tegenwoordig, behoort een dergelijke gemotiveerde voorspelling van hetgeen onafhankelijk van den mensch gebeurt, tot de meest treffende uitingen van zijn vermogen om waarheid te vinden en wetenschap te verkrijgen, tot iets, dat zelfs hen die hieromtrent het meest sceptisch gestemd zijn zal overwinnen. Ziet men, waarvoor het in de plaats trad, dan verkrijgt deze uiting van wetenschappelijk vermogen nog een tweede groote | |
[pagina 16]
| |
waarde en beteekenis, naast die van verovering en beheersching van waarheid. Want die nieuwe wetenschappelijke wereldbeschouwing - wetenschappelijk, doordat haar resultaten redelijk logisch zijn gevonden en door de feiten later gestaafd zijn - trad in de plaats van onredelijke mythen en verhalen, waarbij de mensch zich vaak in zijn lot afhankelijk gevoelde van de gebeurtenissen, die in de natuur om hem heen plaats vonden. Voorheen en later voelden velen, die het wetenschappelijk standpunt niet kenden, of het niet hadden aanvaard, zich in hun levenslot afhankelijk van de gebeurtenissen in de wereld der sterren. Zoo kon vele eeuwen later, in een tijd van hernieuwden opbloei van de wetenschap, in de Italiaansche Renaissance, de wijsgeer Giovanni Pico, in een redevoering over de waardigheid van den mensch, verklaren dat met de wetenschappelijke opvatting van de natuur, als een wetmatig geheel van onveranderlijke wetten, de mensch tegelijk de innerlijke zedelijke vrijheid ontdekt had om eigen lot in handen te nemenGa naar voetnoot(3). Hij was vrij geworden, in geestelijk opzicht, bevrijd van tal van vroeger vermeende banden met zich manifesteerende dingen om hem heen. Dit wil dus zeggen, dat de gedachte der cosmische wetmatigheid ook een geweldige zedelijke, moreele overwinning medebrengt. Op dien grond zal men kunnen beweren dat de rede den mensch vrij maakt en ook - hetgeen toch voor de maatschappij logisch heel aanvechtbaar moet worden - dat de wet den mensch vrij maakt, gedachten, die wij vele latere eeuwen in het denken zullen zien opkomen. Maar daarover zoo aanstonds. Hier moet ik er, om een begin te maken, de aandacht op vestigen, dat de wetenschap zich in den aanvang stelt en ontwikkelt, als iets, dat zich toelegt op het zich verschaffen van kennis van de buitenwereld, voorzoover deze feitelijk bestaat en voor geestelijke beheersching, van hetgeen daarin regelmatig pleegt te gebeuren, vatbaar is. De natuur wordt aanvankelijk als het meest geëigende voorwerp voor wetenschappelijk onderzoek beschouwd. Hier is feitelijke kennis en oorzakelijke verklaring mogelijk, maar niet het leeren begrijpen van haar | |
[pagina 17]
| |
wezen. Want wel laat zich bijv. verklaren, waardoor het water in damp overgaat, maar niet hoe en waarom dit zoo pleegt te geschieden, of, en door wien, het zoo ingericht is, of dit met een bedoeling geschiedt en zoo ja met welke. De wetenschap is dus beperkt in haar vermogens, maar dat zij tegelijk indrukwekkend is door haar macht in het beheerschen binnen eigen gebied, bleek reeds uit de zoo juist medegedeelde voorspelling van Thales. Al blijven er dus hier tegenover de natuur vele vragen noodzakelijk onbeantwoord, zoodat er hier naast de wetenschap, plaats blijft voor gedachtenwerelden van anderen aard, zooals reeds eerder bestaan hadden, zoowel uit een oogpunt van waarheid, als van moraal, is er voor den mensch en zijn beschaving iets zeer belangrijks ontstaan. Tot welk een fabelachtige beheersching leidt niet heden ten dage, vergeleken bij voorheen, de beheersching van de natuur voor menschelijke doeleinden, toegepast in de techniek en de medicijnen! Maar wij weten, dat tegenwoordig onder wetenschap meer wordt verstaan dan alleen kennis van de natuur en haar beheersching ter wille van menschelijke doeleinden, hoe uitgebreid en belangrijk dit ook in den loop der eeuwen is geworden, al spreken wij tegenwoordig nog van de faculteit der wetenschappen, als zouden de faculteiten die zich niet met de natuur bezig houden geen wetenschap bedrijven. In Nederland is de naam van de faculteit van de natuurwetenschappen anders, maar even 17e of 18e eeuwsch ouderwetsch. Daar spreekt men nog van de philosophische faculteit, hoewel er geen wijsbegeerte gedoceerd wordt. Dit wijst op een nader verband tusschen natuurwetenschap en wijsbegeerte, waar ik nu op wijzen wil. Dit verband laat zich het eenvoudigst duidelijk maken door te letten op de taak, die de wiskundige berekening vervult in de moderne ontwikkeling van de natuurwetenschap. Ik bedoel de na de Middeleeuwen ontdekte overeenstemming tusschen de wetmatige gebeurtenissen van de sterren en planeten in het heelal en de, omtrent den toekomstigen loop van den gang van die lichamen, gemaakte abstract-logische wiskundige berekeningen. De door het denken gemaakte gevolgtrekkingen, omtrent de beweging der hemellichamen, worden door latere feitelijke gebeurtenissen als juist bewezen. Dus is er overeenstemming tusschen het logisch | |
[pagina 18]
| |
denken van den menschelijken geest en de gebeurtenissen in de natuur. Dus weer hetzelfde als hetgeen reeds bij Thales, geheel in den aanvang van onze Westersche beschaving zoo imponeerde, namelijk voorafgaand denken, dat zich later als juist bewijst door het optreden van feiten, die onafhankelijk van dit denken plaats vinden. Maar nu zullen wij ook de aandacht richten op het karakter van het menschelijk denken bij dien wetenschappelijken arbeid. Hier maakt men dikwijls een oppervlakkige vergissing, die oogenschijnlijk zeer voor de hand ligt. Men stelt het zich dan zoo voor, dat bij natuuronderzoek de geest slechts zintuigelijk uit de buitenwereld de kennis opneemt en dus slechts een lijdelijke rol speelt, door namelijk slechts een orgaan te zijn, dat niet zelf iets voortbrengt, maar dat slechts door middel van de zintuigen dingen opneemt, zooals zij in de buitenwereld zijn. Vaak is de moderne wetenschap, zooals zij in de Italiaansche Renaissance omstreeks 1500 inzette, zoo voorgesteld, en dus als een empirie, een loutere ervaringsleer. Maar dat dit niet juist is, blijkt terstond, wanneer men het wereldbeeld beschouwt, dat zij als nieuw ontdekte en zich schiep. Het is het beeld dat leert, dat niet de zon om de aarde, maar de aarde om de zon draait. Dit wil dus zeggen, dat het moderne denken in zulke geweldige vraagstukken tot resultaten komt die niet op de ervaring gegrond zijn, maar tot gevolgtrekkingen, die juist lijnrecht tegen de onmiddellijke zintuigelijke ervaring ingaan, op grond van het abstracte denken door wiskundige berekeningen, ook al loopt het tenslotte weer uit op controle van het denken aan andere waarnemingen. De waarneming wordt bijzaak, hoofdzaak is inderdaad hetgeen in het hoofd geschiedt. Maar inzicht in het wijsgeerig karakter van dit denken verkrijgt men wijsgeerig eerst tegen het einde van de 18e eeuw. Het zijn Hume en Kant, die tot dit zelfbewustzijn doordrongen. Tusschen natuurwetenschap, wiskunde en wijsbegeerte, ontstond reeds na de Middeleeuwen een innig verband. In de Nieuwe Geschiedenis ontwikkelde de wijsbegeerte zich zuiver wetenschappelijk, d.w.z. gegrond op de wiskundige logica. Dit zegt bijv. Spinoza uitdrukkelijk. Maar houdt deze wijsbegeerte zich nu alleen bezig met de natuur, het voor de wetenschap het meest geëigende voorwerp | |
[pagina 19]
| |
van onderzoek? Volstrekt niet! Ook de cultuur, de beschaving van het menschdom in vele harer uitingen, wordt er bij betrokken. Spinoza plaatste den titel ‘in wiskundigen trant’ boven zijn zedenleer, die een volledige wereldbeschouwing uitmaakt. Staat en maatschappij worden met de natuurkundige en wiskundige logica doordacht en begrepen. Daarvan is de leer van den Engelschman Hobbes in de 17e eeuw ook een goed voorbeeld. Maar het blijft niet bij abstract denken in de studeerkamers. Een volgende eeuw, de 18e, wil op dien grond gaan hervormen en in de 19e eeuw zal deze invloed overheerschen. Wel ontstaat er in laatstgenoemde eeuw een zeker conflict tusschen de opnieuw opbloeiende natuurwetenschap en het denken, dat zij voorheen deed ontstaan, maar dit betreft voor de wijsbegeerte dan, slechts het oude inwendige vraagstuk van de verhouding van denken en waarnemen. De invloed van deze logica van de wiskunde, zooals zij in de wetenschap in haar eenzijdigheid hoogtij viert en zooals zij ook in de 19e eeuw en daarna nog in onzen tijd, zij het ook reeds lang niet meer onbestreden, beheerscht, is overweldigend groot en heeft tot enormen vooruitgang, zoowel in de wetenschap als in de praktijk geleid. Zij doet, of veronderstelt, allereerst een beroep op denken en handelen van den mensch, zegt, dat dit redelijk moet wezen. Via den mensch geldt deze eisch ook voor de maatschappij, die nu, na een tijd van persoonlijke willekeur, volgens in redelijk overleg vastgestelde wetten geregeld moet worden. Maar dan ontstaan er juist hier, bij die toepassingen van deze logica op de beschaving, gevonden voor de beoefening van de natuur, verscheidene onvermijdbare en onontkoombare tegenstrijdigheden. Ik zal een voorbeeld geven. Men beschouwt dan de maatschappij in haar ontwikkeling, evenals de natuur, als beheerscht door vaste wetten, waartegen de mensch wel tegelijk een beetje kan ingaan, maar die hem op den duur onvermijdbaar beheerschen. Deze gedachte is niet zonder aantrekkelijkheid, wanneer men ziet, hoe in de maatschappelijke ontwikkeling er bijna steeds een ander resultaat komt dan men gewild heeft. Dat had men voorheen, tot grooten schrik, in het verloop van de Fransche revolutie bemerkt, toen men juist den staat en de maatschappij redelijk en bewust wilde inrichten op een geheel nieuwe wijze. | |
[pagina 20]
| |
Dat ziet men ook tegenwoordig, daar niemand twintig jaar geleden er ook maar een flauw vermoeden van heeft gehad, dat in sommige staten op de democratie een dictatuur zou volgen. Al wat men als sociale ontwikkelingswetten, wijsgeerig of sociologisch, meende te hebben ontdekt, bleek verkeerd te zijn. Of liever, laat ons slechts zeggen, dat het sindsdien anders geloopen is. Toch is dit heel begrijpelijk. Want tusschen de natuur en de beschaving bestaat er een groot verschil. De natuur speelt zich af hoofdzakelijk buiten den mensch, de beschaving hoofdzakelijk in den mensch. Tegen de wetten der sterren vermag de mensch niets, tegen de beschaving betrekkelijk veel. Hier hangt veel van samenwerking, eensgezindheid en zelfkennis af. Hoeveel moet niet in de maatschappij voor anderen verborgen worden gehouden, of verzwegen worden, terwille van onderzoek naar toestanden, of ter wille van het tot stand brengen van iets nieuws. Waarom? - en nu komt het verschil met de natuur waar het om gaat - omdat anders anderen in staat worden gesteld om te gaan tegenwerken, voor zoover men door invloed de zaak in zijn macht heeft. Dit is een zaak die ieder in de praktijk van het leven bekend is, maar ligt deze ook in die wiskundige wetenschappelijke beschouwing opgesloten? Neen! Pogingen dit te doen, keeren het beeld totaal om, maken den mensch tot volkomen zelfstandig uitgangs- en middelpunt. De mensch klaagt er over, dat zijn toekomst hem onbekend is. Maar zou het anders kunnen zijn? Neen, want op het oogenblik dat ik het zou weten, krijg ik tegelijk een keuze. Mijn wil wordt een factor, van grooteren of kleineren invloed, in verreweg de meeste gevallen. Ik kan gaan mede- of tegenwerken, al naarmate ik wil of niet wil. Daar gaat invloed van uit op de toekomst. Zoo kunnen dan tegenstanders van de z.g. sociale ontwikkelingswet, mits zij invloed verkrijgen, het maatschappelijk leven in zijn ontwikkeling op voor de ‘wet’ ongunstige wijze gaan beïnvloeden. Zelfs in het allergunstigste geval, dat de wet juist is, in zooverre dat zij onbewust, tot nu toe en dus in het verleden de menschheid had beheerscht, zou zij, zoodra zij alszoodanig was geformuleerd en daardoor in het gebied van het bewuste denken gebracht en alszoodanig erkend was, niet meer alszoodanig gelden, omdat de menschheid er dan anders tegenover zou komen te staan. Ongetwijfeld kan men aldus een historisch | |
[pagina 21]
| |
maatschappelijk veld uit het verleden beschouwen en nagaan, wat daar onbewust heeft gewerkt, daar de gevolgtrekking maken, dat de mensch beheerscht wordt door zijn tijd en door de plaats waar hij leeft. Maar dit sociale leven, deze beschaving, staat dan ook, evenals de natuur, buiten ons. Met een natuurvolk is hetzelfde dus ook mogelijk. Wanneer men er nog deel aan heeft, er in leeft, wanneer er aanraking bestaat tusschen de denkers en zij die in die beschaving leven, wordt het anders. Het object van onderzoek ondergaat verandering, tengevolge van het darovear geleverde denken: het bestaat overwegend uit denkbeelden die in menschen leven. Maar die gedachte van natuurlijke wetmatigheid, in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven van de beschaving, is een uiterste gevolgtrekking, die eerst in de 19e eeuw gemaakt werd. In voorafgaande eeuwen heeft men aan de wiskundige rede een plaats gegeven om het bestaande te verklaren (17e eeuw) of om het te veranderen (18e eeuw). Men wil nog niet hoofdzakelijk innerlijke bevrijding door haar te erkennen, zooals in de 19e eeuw, maar men wil met haar iets dat buiten haar ligt beheerschen en overmeesteren. Daarbij geraakt de vrijheidsgedachte in logisch onoplosbare tegenstrijdigheden. Zoo wil men bijv. bij het inrichten van staat en maatschappij den mensch vrijheid verschaffen door hem, in staat en maatschappij, door wetten te binden. Vrijheid zal in de beschaving eerst mogelijk zijn door een dwingende regeling, door de onderdanen aan zich zelf opgelegd. Dit laat zich ongetwijfeld maatschappelijk rechtvaardigen, maar niet met den hiervoor gebruikten wetenschappelijken betoogtrant van de wiskundige logica. Want hoe kan, zoo beschouwd, uit binden, d.w.z. onvrijmaken, juist vrijheid voortkomen? Laat ons daaruit onmiddellijk de principieele gevolgtrekking maken. Cultuur, menschelijke beschaving, is dus iets, dat wetenschappelijk anders benaderd moet worden dan de natuur, wil men haar samenstelling, geest en wezen leeren kennen, omdat de mensch dit niet zelfstandig tegenover zich heeft, maar het in zich zelf tegelijk met anderen mededraagt. Door deze meer moderne opvatting wordt het tegenwoordige leven, in staat en maatschappij, in wetenschap en denken nog niet | |
[pagina 22]
| |
overwegend beheerscht. Wij zien daarin juist tegenwoordig de abstract-redelijke neiging tot haar uitersten komen en daarbij juist tegen de veel minder eenzijdige en daardoor ruimere en veelzijdigere werkelijkheid van mensch en maatschappij zich forceeren tot in de eerste plaats moreele, maar nu ook tot maatschappelijke ontreddering. Geweldig zijn de voordeelen en de vooruitgang geweest, die deze vorm van denken op de ontwikkeling van mensch en maatschappij heeft gehad en nog heeft. Maar schijnt het eindpunt hier niet bereikt? Dreigen de voordeelen bij verdere toepassing niet tot nadeelen te leiden? Men vat hen tegenwoordig in de industrie bijv. samen in den term ‘rationalisatie’. Hier, in de organisatie van het huidige fabriekswezen, komen zij het meest sprekend ook in de praktijk van het leven tot uiting. Hier werken de tot het uiterst doorgevoerde eenzijdig logisch-abstracte berekeningen tegenwoordig op heel den mensch bij zijn arbeid in, en tot conflict met de andere zijden van zijn wezen. Wie heeft dit aangrijpender aangevoeld en weergegeven dan iemand die heel de theorie waarschijnlijk niet kent, maar het huidige leven des te beter, de groote filmspeler Charley Chaplin, die in zijn laatste film hier van een komischen kijk op die werkelijkheid ons voorzet, waar een door de gerationaliseerde productiewijze reeds tot het uiterste psychisch overweldigd mensch, ook nog met betrekking tot zijn voeding, tot experiment wordt gemaakt van redelijk overwogen proeven in tijdsbesparing? Natuurlijk hier een sterke overdrijving, maar omtrent een psychologisch-maatschappelijk vraagstuk, helaas voor velen in het tegenwoordige maatschappelijk leven van aangrijpende tragische beteekenis. En wanneer in het tegenwoordige Rusland in de slaapwagens van de nachttreinen geen afzonderlijke slaapafdeelingen voor mannen en vrouwen meer zijn, is dit slechts op ander gebied een praktisch gevolg van dezelfde op de spits gedreven eenzijdige mentaliteit. Want de zuiver redelijk opgevatte mensch heeft geen geslacht; dit behoort tot de hier blijkbaar totaal miskende biologische zijde van zijn wezen. Maar dit zijn groote excessen. Daarom nog een voorbeeld van dezelfde botsing op het leven van denzelfden aard, maar minder geprononceerd. Ik bedoel het geval, waarbij een Nederlandsch minister meende de verscheidenheid van schrijfwijze van | |
[pagina 23]
| |
de taal radicaal met zijn overheidsgezag te kunnen doen beëindigen, er zich blijkbaar door dezelfde eenzijdige voorstelling niet van bewust, welke diepe, in het zedelijk leven der maatschappij doorgedrongen zaken, bij de verandering hier betrokken zijn. De macht van de rede en het daaruit verworven inzicht is veelal hiertegenover gering. Slechts binnen het staatsgezag bleek zijn macht te reiken, de maatschappij bleef haar eigen gang gaan. Daarbij voegt zich de omstandigheid, dat ook theoretisch de richting van de abstracte rede niet alleen de grenzen van haar vermogens bereikt schijnt te hebben, maar ook voor haar toepasselijkheid op de theoretische gebieden van de beschaving alles schijnt te hebben ingeboet, omdat men tot de ontdekking is gekomen, dat alle inhouden van de gedachten, zoodra zij het samenleven betreffen, van redelijk standpunt beschouwd, onredelijk zijn, zoodat de resultaten van de gedachtenconstructies, ondanks de juistheid van den logischen samenhang der deelen, toch volkomen willekeurig zijnGa naar voetnoot(4). Men kan er dus de meest tegenovergestelde dingen mede bewijzen. De crisis in de theoretische wetenschap en de maatschappelijke praktijk gaan samen en staan in nauw verband met elkaar, hetgeen niet te verwonderen is, omdat, zooals wij zagen, de praktijk hier de toepassing van die gedachtenrichting is, in haar radicale eenzijdige toepassing op de beschaving. Hetgeen als redelijke wetenschappelijke methode van natuuronderzoek begon, loopt tegenwoordig in zijn abstracte gevolgtrekkingen vast op het wezen van den mensch, in zijn natuurlijke en zijn door het maatschappelijk leven daarnaast verkregen hoedanigheden. Zoo gezien, loopt de wetenschappelijke ontwikkeling van onze beschaving dus theoretisch en praktisch vast. Men moet aan haar ondergang gaan gelooven en dit gebeurt dan ook op deze grondenGa naar voetnoot(5). Maar wat vergeet men dan, of liever, waaraan denkt men dan niet? Dat die geheele intellectueele lijn, van Thales tot heden, hoe belangrijk ook voor de ontwikkeling van onze beschaving, toch aan het diepste vezen van een beschaving vreemd moet zijn, | |
[pagina 24]
| |
omdat zij in de beschavingsontwikkeling der menschheid is ontstaan, als een betrekkelijke richting, terwijl er voordien reeds belangrijke beschavingen zijn geweest, zoodat deze gedachtenrichting niet zoozeer grondslag is van de beschaving, dan wel in een beschavingsontwikkeling is ontstaan. Bovendien is het er niet zoo tragisch mede gesteld, dat men op het oogenblik zonder een nieuwe wetenschappelijke oriëntatie omtrent mensch en maatschappij zou wezen. Integendeel, er is reeds in de 19e eeuw omtrent mensch en maatschappij een nieuwe heroriëntatie begonnen, die omtrent het wezen van de menschelijke beschaving en samenleving en de plaats van de beteekenis van het denken daarin, een veel minder eenzijdige en daardoor betere voorstelling verschaft. De vorige opvatting ziet dus den mensch uitsluitend als een logisch denkend wezen en treedt hem met redelijke rationeele eischen te gemoet. Al het overige komt daarmede dan theoretisch als van zelf in tegenstelling, wekt spanningen in hem op, die hij met wil en geestkracht en dus met een tegenkracht in zich zelf heeft te overwinnen. Wanneer men zich echter in de 19e eeuw opnieuw oriënteert aan de natuur, bemerkt men heel wat meer dan enkel logischen samenhang tusschen menschelijk denken en gebeuren en wetmatigheid. Dan vindt men niet zoozeer afscheidingen als wel samenhangen. Eerst wordt men getroffen door het feit, dat er in den mensch veel natuur zetelt, dat hij met de dieren niet slechts in rede verschilt, maar daarnaast biologisch groote overeenkomsten heeft, door gemeenschappelijke eigenschappen. Ook dan weer eenzijdige overdrijving in den aanvang. Nu zou de geheele beschaving niet door redelijke logica, maar door strijd om het bestaan met het recht van den sterkste moeten worden beheerscht, wilde zij gezond, krachtig en juist zijnGa naar voetnoot(6). Maar daarna bemerkt men, na een halve eeuw, dat hier de tegenstelling van natuur en menschelijke beschaving toch van meer belang is, bij het verstaan van het wezen van deze laatste, dat zij als het ware in en op de natuur is opgebouwd, dat het denken daarbij ongetwijfeld de beteekenende rol speelt, op den | |
[pagina 25]
| |
weg der verbetering en vooruitgang, maar dat daar nog iets anders, dat het allerbelangrijkste is, bijkomt, dat juist het wezenlijke van beschaving als maatschappelijk samenleven uitmaakt, dat de vorming van zeden en traditie het uitgangspunt vormen voor ieder nieuw geslacht en dat daartegenover de mensch in geestelijk opzicht een verschillend standpunt kan aannemen. Men ziet in het maatschappelijk leven den mensch opgroeien, terwijl hij door opvoeding leert om zijn natuurlijke neigingen aan te passen aan de bestaande maatschappelijke gewoonten; men ziet afwisselend strijd voeren voor de handhaving, of de verandering, van deze instellingen, hetzij uit lagere hartstochten, bij hen die zich niet kunnen aanpassen, hetzij op grond van hoogere redelijke overtuigingen, alles naar tijd en plaats voortdurend verschillend. Wij zien de maatschappij zich in den loop van voorgeschiedenis en geschiedenis, in Europa ten minste, ontwikkelen op willekeurige wijze langs gebroken lijnen, steeds opbouwend en afbrekend van een dicht bij de dieren staand en levend begin tot een in samenstelling en omvang steeds toenemend geheel. Wij zien allerminst in dit maatschappelijk leven dat het denken zich aan logische wetten steeds meer toetst, om op dien grond onmiddellijk erkenning en toepassing te vinden, noch dat daarin eenige andere wet zich als ontwikkeling voltrekt, maar wij zien wel, dat daarin steeds, als grondslag van den mensch in de beschaving, bepaalde oordeelen tot zedelijke oordeelen worden, d.w.z. zich verbinden aan kritieklooze gevoelshoudingen, voornamelijk door opvoeding in de jeugd, maar ook later onder invloed van in het maatschappelijk leven verkregen posities. Wij zien voornamelijk juist geen vrij redelijk denkende menschen, maar menschen, die lid zijn van de maatschappij, d.w.z. die onder invloed staan in hun gevoels- en gedachtenleven, van dat van andere menschen, waarmede zij zedelijk en redelijk samenhangen. Dit tijdelijke en plaatselijke vormt den grondslag in ieder mensch, voor heel zijn hooger geestelijk leven. In deze geweldige verscheidenheid van voelen en denken en handelen van onze samengestelde maatschappij heeft de mensch zich voortdurend aan te passen aan anderen. Hier ziet men nieuwe gedachten opkomen die heerschende gevoelens raken en die redelijk getoetst, afgewezen, of aangenomen worden, en zoo tot nieuwe gewoonten kunnen worden. Hier ziet men men- | |
[pagina 26]
| |
schen opstijgen langs den weg der hoogste idealen, waarvoor zij, of als goden vereerd, of als martelaren vermoord worden. Hier ziet men menschen de zeden en gewoonten los laten, om de prooi te worden van hun zich nu ongeremd uitlevende dierlijke hartstochten, zedelijk en daardoor maatschappelijk vervallen. Hier ziet men menschen zich angstig vastklemmen aan de gewoonten van hun stand, uit vrees maatschappelijk naar beneden te gaan en daarnaast ziet men menschen in volle vrije zelfbeheersching maatschappelijk stijgen, zich steeds beleidvol en voorzichtig aanpassen aan de maatschappelijke hoogere milieu's waarin zij komen, terwijl zij, ongemerkt voor anderen, zich aanpassen aan al hetgeen een ander, die daar geboren is, reeds in zijn jeugd medekreegGa naar voetnoot(7). Is er dan daar geen regelmatigheid? Ongetwijfeld, maar heeft die iets te maken met het wezen van natuurlijke regelmatigheid uit wetmatigheid? Neen, want precies alles wat de wetenschap omtrent de natuur weet, kan men hier niet weten en omgekeerd. Want bij de natuur kunnen wij, zooals gezegd, met zekerheid zeggen, dat onder die en die omstandigheden, dat verschijnsel zich moet voordoen (wetmatigheid), maar doel en wezen, zijn en blijven ons menschen verborgen. Maar bij den mensch en zijn beschaving kunnen wij niet met zekerheid zeggen, dat er wetmatigheid zal zijn. Wie steelt wordt niet altijd gestraft, maar het doel en wezen van de straf kan men met zekerheid vernemen. Wij komen aan het slot van hetgeen in deze beperkte plaatsruimte hierover gezegd kan worden. Slechts allereerst nog dit. Maar wat is dan het verlangen naar wetmatigheid in het maatschappelijk leven, wat het onaangename onzekere crisisgevoel waarover geklaagd wordt, wat ten slotte de grond van de toch door de statistiek inderdaad feitelijk gevonden z.g. sociale wetmatigheden? Het spreekt van zelf, dat de antwoorden op deze vragen nu gelegen zijn in hetgeen zoo juist is medegedeeld omtrent het geestelijk wezen van de menschelijke beschaving, datgene wat zich tusschen de natuur en het abstracte denken in den mensch bevindt als zijn maatschappelijk beschavingsbezit. In deze gevoelsverhoudingen ligt, ook wanneer de hoogste idealen er deel van | |
[pagina 27]
| |
uitmaken, tegenover anderen in het sociale leven een zekerheid, waarvan voor de bezitters een noodzakelijke rust en vastheid uitgaat, die een normaal leven teweegbrengen, en die in moreel opzicht voor den mensch van zeer groote waarde is. Zoodra daarom hier al te groote veranderingen optreden, waardoor de moreele rust, de regelmaat en zekerheid die de zeden als vaste verhoudingen tusschen de menschen in het maatschappelijk leven verschaffen, verdwijnen, moet het verlangen naar terugvinden ontluiken en dit kan de idee van de natuurlijke wetmatigheid ingang doen vinden. Het crisisgevoel treedt dan ook op en het bestaat uit het ontbreken van den steun in de zedelijke verhoudingen van het maatschappelijk leven, terwijl de statistisch gevonden wetmatigheden niet meer kunnen zijn dan een gevolg van de regelmatigheid, waartoe de zedelijke verhoudingen slechts plaatselijk en tijdelijk aanleiding geven. De natuur in den mensch is in een beschavingbiologischen grondslag maar van ondergeschikte beteekenis. Zij is vervormd door de zeden, die in een hoogere beschaving met de rede een schouwspel opleveren van een zich steeds varieerenden strijd en samenwerking. Dat het verloop van de maatschappelijke ontwikkeling niet voor beheersching vatbaar is, is een noodzakelijk gevolg van de willekeurigheid in kracht en verhouding van deze bestanddeelen. Vaste sociale ontwikkelingswetten kunnen er, zoo beschouwd, onmogelijk bestaan. Dit maakt dus dat men de beschaving en de wetenschap methodisch geheel anders moet bezien dan de natuur, en nimmer volgens voor haar bruikbare methoden van denken.
Leiden, 23-9-'38. J.J. VON SCHMID. |
|