| |
| |
| |
Vlaamsche Kunstgeschiedenis
Reeds in den Vlaamschen Gids van October 1936 was ik in de gelegenheid de aandacht te vestigen op de belangrijke Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst, onder leiding van Prof. Stan Leurs, waarmede de Sikkel einde 1935 van wal is gestoken en alsdan de toenmalig gepubliceerde eerste drie afleveringen te bespreken. Al heeft de uitgave veel vertraging ondergaan, is thans het eerste deel (10 afleveringen) volledig verschenen en ook als boekwerk in den handel gebracht, terwijl reeds ettelijke afleveringen van het tweede deel het licht hebben gezien.
In de eerste drie afleveringen nam de bouwkunst het leeuwenaandeel in. Prof. Leurs behandelde er persoonlijk de Voor-Romaansche, Romaansche en Laat-Romaansche periodes, terwijl ook de Vroeg-Gothiek daarin te berde werd gebracht. In de 160 bladzijden, welke het eerste deel ‘De Aanvang’ vormen, wordt slechts één hoofdstuk aan de Beeldhouw- en de Schilderkunst toebedeeld, het reeds vermelde, door Prof. De Maere geschreven artikel.
De inmiddels verschenen afleveringen van het eerste boekwerk zijn gewijd aan het tweede deel ‘De eerste bloeiperiode’ en aan het derde ‘De tijd van overgang en expansie vóór de rebellie.’ Vanzelfsprekend nemen daarin de beeldhouw- en de schilderkunst een heel wat ruimere plaats in, al zet Prof. Leurs zijn studie van de Vlaamsche bouwkunst grootscheeps voort. Niet tot de geringste verdiensten van dit werk mag worden gerekend, dat het de ontwikkeling van onze drie belangrijkste kunstuitingen paralleel in het licht stelt, in een vast verband. Ofschoon alles behalve het belang van de schilderkunst onderschat wordt, verdringt deze ditmaal de andere openbaringen van ons scheppend volksgenie niet, zooals zulks maar al te vaak het geval is in de meeste Geschiedenissen van de Vlaamsche kunst.
Wat de architectuur betreft, is 't bij de Gothiek dat Prof. Leurs in het tweede deel stilstaat. Lang voor de schilder- en de beeldhouwkunst had deze in Vlaanderen een eigenlandsch karakter, zoodat er reeds in de 13e eeuw sprake kan zijn van een type, de Dietsche gothische kerk, met haar eigenaardige kenmerken, waarvan het voornaamste is de zuil, en dat wij terugvinden zoowel in de vroege producten der Schelde-gothiek, in Sinter Goedele te
| |
| |
Brussel b.v., als in de Brabantsche gothiek, waarbij schrijver de Cisterciensersche O.L. Vrouwe-kerk te Diest als voorbeeld prijst, als in de Maaslandsche, waartoe o.m. behoort de Normandische stiftskerk te Tongeren. Naast het kerkelijke ontstaat het burgerlijke type van de Vlaamsche Hoog-gothiek, waarvan het Aalstersche schepenhuis en nog meer de Halle van Ieperen het schema vastleggen. Van lieverlede differencieert zich deze nationale gothiek volgens de gouwen. Omstreeks 1300 teekent zich, volgens schrijver, een Brabantsche, een Maaslandsche, een Kust-West-vlaamsche gothiek duidelijk af, terwijl de Schelde-gothiek reeds aan 't verstarren is. Omstreeks 1400 komen deze regionale bouwscholen tot hun volle ontplooiing. Zijn topografische klassificatie doorvoerend, rekent Prof. Leurs de architectuur van het Graafschap Holland en Zeeland, evenals deze van Henegouwen, tot de Nederlandsche gothiek, terwijl Utrecht en het verdere Oosten van Noord-Nederland feitelijk buiten haar gebied liggen; het prinsbisdom Luik kan z.i. eveneens op architectonisch terrein als Nederlandsch gebied worden beschouwd. Daarbij komt echter het streek-regionalisme meer en meer tot zijn recht. Oorzaken van dit gemis aan een centraliseerende richting liggen, naar zijn overtuiging, zoowel in de politieke zelfstandigheid dier verschillende landen, zelfs gedurende het Burgondisch bewind, als in hun ethnologisch verschil, als in het voorhanden zijn van een van streek tot streek verschillend bouwmateriaal. In Brabant b.v. de tamelijk weeke ledische zandsteen, langs de West-kust de baksteen enz. Voortreffelijk karakteriseert de schrijver de architectonische eigenaardigheden van deze groepen en weet hij de schoonheid van de talrijke, door hem in oogenschouw genomen religieuze en burgerlijke gebouwen te doen uitschijnen.
In dit deel wordt de schilderkunst behandeld door Dr. J. Lavalleye. In een eerste hoofdstuk heeft hij het over ‘de Vlaamsche schilderkunst tot ongeveer 1480,’ Jan van Eyck aan 't hoofd stappend, gevolgd door Petrus Christus, Rogier van der Weyden, Dirk Bouts, Joost van Wassenhove (alias Justus van Gent), Hugo van der Goes enz. Uiterst bevattelijk is dit misschien wel wat nuchter geschreven, maar zeer objectief overzicht, waarin de schrijver, de jongste navorschingen en theorieën van Renders samenvattend, dezes conclusies bijtreedt en dus zoowel den Meester van Flémalle als Hubert van Eyck uit den weg ruimt. In een tweede hoofdstuk bespreekt hij ‘de Vlaamsche schilderkunst van Memlinc tot Metsijs’, waarbij, gelukkig, zelfs minder bekende figuren als de Meester van Sint Ursula, de Meester van de Legende van Sint Lucia, Michiel Sithium enz., naast grootmeesters als Geeraert David, Joost van Kleef en anderen worden besproken. Bondig, maar raak wordt de evolutie geschetst, die bij het begin
| |
| |
van de 16e eeuw, door den invloed die van de Italiaansche Renaissance uitgaat, onze schilderkunst in heel nieuwe wegen voert. Al zullen de Italiaansche principes slechts laattijdig in onze 16e eeuwsche school zegevieren en maar enkele onzer schilders bezielen, onbetwistbaar is 't dat het contact tusschen onze meesters en de Italiaansche iets nieuws en verrassends tot stand brengt, waarbij de besten weinig of niets van hun zelfstandigheid zullen inboeten, maar integendeel een verruiming van hun levensinzicht, in zekeren zin de ‘vermenschelijking’ van hun gevoel en van hun iconografische thema's zullen winnen. In Quinten Metsijs begroet Dr. Lavalleye den kunstenaar die, dank zij zijn genie, waardoor hij zelf in een buitengewoon snel tempo heeft kunnen evolueeren, de nieuwe beweging zal inleiden en de ontwikkeling der Vlaamsche schilderkunst verhaasten. Wij mogen den schrijver voor deze hoogst waardeerende, de zaken scherp toelichtende bladzijden dank zeggen.
Een kort hoofdstuk wordt door Dr. Fr. Lyna aan ‘de Vlaamsche miniatuur in de 15e en 16e eeuw’ gewijd, waarbij, naar mijn meening, wat al te beslist vooropgesteld wordt dat het werk van Vlaamsche, in Fransche middens werkende kunstenaars als de gebroeders de Limbourg, enkel in de Fransche miniatuurgeschiedenis thuishoort.
De geschiedenis onzer beeldhouwkunst is voor Prof. Dr. D. Roggen aanleiding geweest tot het schrijven van een meesterlijk hoofdstuk over ‘de Vlaamsche beeldhouwkunst op het einde der 14e en gedurende de 15e eeuw.’ Hier is Klaas Sluter de baanbreker, die, door de Romaansche vlak-sculptuur door de gothische reliëf-sculptuur te vervangen, den weg voor een nieuwen, bij uitstek sculpturaal-plastischen, als zulks zelfstandigen en oorspronkelijken stijl opent. Over Sluter's Vlaamsche en Waalsche volgelingen, Jacob De Baerze, André Beauneveu, Jan van Valenciennes, Jan van Mansdale, den onbekenden meester die de twaalf apostelbeelden van de O.L. Vrouwekerk te Halle beitelde en zoo vele anderen, wier werken - o.m. retabels - een groot deel van Europa hebben overstroomd, brengt Prof. Roggen de betrouwbaarste gegevens en de persoonlijkste waardeering bij.
In het derde deel ‘De tijd van overgang en expansie vóór de rebellie,’ komen Prof. Dr. Aug. Vermeylen en Dr. J. Gabriels over de schilderkunst aan het woord: Prof. Vermeylen behandelt Bosch, Bruegel en dezer kring, Dr. J. Gabriels de Vroeg-Renaissance.
Veel nieuws brengt Vermeylen's opstel niet bij werken als die van Friedländer over Jeroen Bosch en de Tolnay over Pieter Bruegel bij. Het menschelijke bij Bosch wordt m.i. te veel achteruitgesteld bij het demonische en, wat mij betreft, zou ik mij wel
| |
| |
wachten den meester van den ‘Hooiwagen’ zooveel ‘paradoxen’ en ‘ongerijmdheden’ toe te schrijven. Over Bosch's navolgers, als Jan Mandijn en Pieter Huys, stapt Vermeylen al te vluchtig heen; deze verdienen meer waardeering. Over dien wonderbaren schilder, voorlooper van den Barok, een der dichtst bij onze moderne gevoeligheid staande meesters uit het verleden, Jan Sanders van Hemessen, velt Vermeylen eveneens uit de hoogte een kleineerend oordeel, waarmede weinigen onder hen die de kunstgeschiedenis van uit een minder traditionalistisch standpunt zouden wenschen te herschrijven, zich zullen vereenigen. Hetzelfde kan gezegd van wat hij over Bruegel's volgelingen schrijft, vooral over Abel Grimmer. Richard Savery wordt amper vermeld. Aan wie deze verdeeling van de stof is te wijten, weet ik natuurlijk niet, maar ik moet wel vaststellen dat de door Prof. Vermeylen behandelde periode, misschien de interessantste en rijkste uit onze kunstgeschiedenis, op een drafje in een dertigtal bladzijden wordt afgehandeld, terwijl aan onze vrij arme Vroeg-Renaissance meer bladzijden worden besteed en verder, al te conformistisch, aan Rubens alleen meer ruimte wordt afgestaan dan aan Bosch en Bruegel en al hun leerlingen samen.
Dr. Gabriels houdt eerst stil bij de Renaissance te Brugge, waar Lanceloot Blondeel, Jan Provost, Pieter Pourbus uitblinken, waarna zij ‘het passionant problema van het ontstaan der schilderkunst te Antwerpen’ aanpakt. Van de meet af wordt Quinten Metsijs' ‘elegant en verfijnd archaïsme’ veroordeeld en de man ‘die in zich draagt al de nieuwe verzuchtingen van zijn tijd’. Jan de Cock, geestdriftig begroet. Manieristen en Romanisten worden uitvoerig ontleed. Met dit gevolg dat zelfs de minderwaardigste onder de in Dr. Gabriel's hoofdstuk vallende schilders - een Michiel van Coxie of een Barend van Orley b.v. - een eereplaats innemen, terwijl zooveel uitstekende meesters, die het ongeluk hadden in Dr. Vermeylen's kader te passen, amper worden vernoemd. Er blijkt hier uit de verdeeling van de stof een gemis aan evenwicht en rangorde, nu eens een onderschatting, dan weer een overschatting van waarden, waaraan de leider van het werk in een volgenden druk zal dienen te verhelpen. Een opmerking die niet tot doel heeft af te dingen op de verdiensten van het met veel liefde en kennis geschreven hoofdstuk van Dr. Gabriels - al is deze doorgaans al te warm met de haar toevertrouwde schilders ingenomen. Afzonderlijk worden door haar behandeld de waterdoekschilders en de portretschilders.
Aan Dr. Marthe Crick-Kuntziger is het hoofdstuk over de Vlaamsche tapijtweverij in de 14e, 15e en 16e eeuw toebedeeld geworden. Een voortreffelijk, flink gedocumenteerd stuk.
Prof. Dr. Roggen behandelt de Vroeg-Renaissance beeld- | |
| |
houwkunst. Italië gaat tot den aanval over, overrompelt den Vlaamschen invloed in het buitenland en bedreigt weldra onze kunst in eigen vesting. Zoo wijst hij o.m. op den invloed van de Italiaansche beeldhouwers Pietro Torrigani en Guido Salvini, beiden in ons land gevestigd. Ook andere buitenlanders, een Duitscher als Conrat Meyt en Jan Mone (deze is uit Metz afkomstig, weshalve Prof. Roggen in hem een Franschman ziet) bekleeden ten onzent een hoogen rang en voeren vele bestellingen uit. Vlamingen van groote beteekenis zijn niet te vermelden.
Het eerste boekwerk sluit op Prof. Leurs' opstel over de Vroeg-Renaissance bouwkunst. Ook deze medewerker komt tot de conclusie dat de Renaissance in de eerste helft der 16e eeuw in Vlaanderen en over 't algemeen in de Nederlanden niet tot heel gunstige resultaten heeft geleid en o.m. wat de bouwkunst betreft, weinig of niets heeft gepresteerd, zoowel kwantitatief als kwalitatief.
Zooals dit eerste boekdeel van de Geschiedenis der Vlaamsche Kunst voor ons ligt, is het van de allergrootste beteekenis voor ons cultuurleven en brengt het onze jonge Vlaamsche wetenschap veel eer bij. De druk is voortreffelijk; de illustratie vrij voldoende, al zouden we nog meer afbeeldingen wenschen, vooral enkele reproducties van minder bekende meesters en, voor de schilderwerken, doorgaans ietwat grootere afbeeldingen, alsook foto's van fragmenten, treffende détails enz. Men wordt dadelijk gewaar dat én de uitgever én de leider van het werk aan een vrij beperkt kader en bestek gebonden zijn geweest. Wellicht wordt na deze eerste, zoo geslaagde proef, de editie van een aan een breederen opzet beantwoordend werk mogelijk.
Wat de sedert het in den handel brengen van dit eerste boekdeel verschenen afleveringen van het tweede boekdeel betreft, verkies ik de bespreking daarvan tot na het verschijnen van het volledig werk uit te stellen.
***
Bij mijn eerste recensie van de ‘Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst’ was, twee jaar geleden, een bespreking gevoegd van de eerste twee, door het Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde van de Universiteit te Gent uitgegeven jaarboeken: Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis. Inmiddels is het derde deel daarvan verschenen: 1936 (De Sikkel, Antwerpen).
Het bevat een uittreksel ‘Uit de laatste les’ van Prof. Henry van de Velde, aan wien dit derde deel is opgedragen, bij zijn afscheid, na tien jaar werkens, als Voorzitter en Leeraar van het Gentsche Kunstinstituut. In hoofdzaak gaat deze les over de
| |
| |
evolutie van de kolom in het Egyptisch, het Grieksch en het Romeinsch tijdperk.
Prof. Van der Mueren beantwoordt de vraag of ‘de uitvoering van oude muziek wetenschappelijke waarde heeft?’
Weer levert Prof. Roggen het grootste deel van de bijdragen, met een prachtig opstel over den Kalvarieberg van Champmol te Dijon, een ander over het beeldhouwwerk van het Mechelsche Schepenhuis en de standbeelden van het Sint Romboutskoor te Mechelen, een kort betoog over de identiteit van den op het in het Metropolitan Museum te New York bewaarde portret van Rogier van der Weyden voorgestelden persoon, in wien schrijver niet Lionello d'Este, maar Meliaduse d'Este meent te herkennen.
Dr. M. Libertus behandelt in een zeer volledige verhandeling den beeldhouwer Lucas Faydherbe; een grondige, maar vrij dorre studie, waarvan het eerste deel in Gentsche bijdragen II was verschenen.
R. Mathys bespreekt een reeks portretten van Bisschop Antoon Triest, naar het oorspronkelijk conterfeitsel, dat door Antoon van Dyck, vermoedelijk in 1629 moet geschilderd zijn en waarvan copieën voorkomen te Astene, te Brugge, te Londen, te Brussel, te Evergem en te Gent.
Ook in dit derde Jaarboek is weer voortreffelijke arbeid gepresteerd, zoodat we met belangstelling naar verdere deelen uitkijken.
A.D.R.
|
|