De Vlaamsche Gids. Jaargang 26(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 514] [p. 514] [Twee gedichten] Tocht Ik rijd met de fiets alleen door het land. Het is Zondag en morgen. De Junizon brandt. De velden zijn heerlijk. Het koren wild groeit. De leeuwerik joedelt. De boterbloem bloeit. Ik kom in een dorpje, ik rijd er weer uit, de menschen gaan vredig naar de hoogmis, die luidt. Ik zwerf door de dreven, waar de vinken in slaan en de zonneschijnstralen door een kerkraam gaan. En 'k zet mij te droomen ij een wei en een sloot: een mier loopt onachtzaam op een kikker zijn poot. In den vree van het landschap vergeet ik mijn huis en al de mizeries van het wereldsch gedruisch. [pagina 515] [p. 515] Zomerland Een wijd verlichte horizon hangt trillend over veld en wegen, geen schaduw houdt de witte zon in haren breeden opgang tegen. Uit blauwe verten zoent de wind de zwellende aren van het koren. De leeuwerk zingt en herbegint. De kruiden sieren gracht en voren. De hoeven schuilen stil en vroom bij notelaar en populieren. De krieken blinken in den boom en zwaalwen door de stallen zwieren. In 't water van de zilverbeek verschieten speelsch de kleine visschen, tot er de jongens van de streek hun heete lijfjes gaan verfrisschen. De koeien met hun kalveren bij, de merrie met haar linksche veulen, verzinken in de hooge wei, lijk zware schuiten in de geulen. En klimmend over de aarde laat de zon haar lichtbazuinen galmen en stuwt naar groei en bloei en zaad de planten, twijgen en de halmen [pagina 516] [p. 516] en perst uit bloed van mensch en dier uit bloemen, vlinders, weiden, dreven, uit vijvers, beken en rivier het juichend hooglied van het leven. A.W. GRAULS. Vorige Volgende