| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Van August Vermeylen's bekend, in zijn aard toonaangevend werkje ‘Van Gezelle tot Timmermans’, dat voor het eerst in 1921 verscheen, kwam een derde, om- en bijgewerkte druk van de pers, onder den verjongden titel De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden (Uitg. ‘Elsevier’, Amsterdam; De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Het boek, dat thans 160 bladzijden beslaat, bedoelt niet een bondige geschiedenis, maar wel een overzicht, een kenschetsing van die letteren te geven. Men kan, daarbij geholpen door de lijst der schrijversnamen achteraan, het werk inkijken, raadplegen en zal er dan belangrijke gegevens in vinden. Maar men moet het ook lézen, met langzame, rustige ààndacht lezen, en dan genieten van de ragfijne aanvoeling, waarmee Vermeylen de literatuur en de literatoren schetst en kenschetst. Wel is het mogelijk, bedoelde ‘stof’ ietwat ànders te zien dan met de oogen van den bewusten ‘Van Nu en Straks’-leider, die de schrijver onbetwistbaar geweest is, en het allerbeste van héden te beschouwen als minder gebonden aan of voortgevloeid uit die eene en zelfde beweging, die trouwens nóg steeds een paar vereeuwigende dienaars telt. Maar het zal moeilijk gaan, figuren als Gezelle, Rodenbach, Van Langendonck, Van de Woestijne, Streuvels, Buysse, Vermeersch, Toussaint. Teirlinck en jongeren als Elsschot, Timmermans, Roelants, Walschap, zoo scherp, zoo subtiel waarnemend, enkelen zelfs zoo diep ontledend en definitief waardeerend te behandelen als de schrijver dat gedaan heeft in zijn fijn afgewogen proza; de heerlijke bladzijden over Gezelle en Van de Woestijne en ook die ééne over Vermeersch zijn daar stralende typen van. Anderen dan Vermeylen zullen sterk overschaduwde, latere pogingen als ‘Vlaamsche Arbeid’, ‘Boomgaard’, ‘Fonteintje’ en ‘Ruimte’ een stukje meer naar voren
brengen, de literaire essayisten iets beters geven dan een vluchtige nomenclatuur, mannen als De Mont en Sabbe een andere en ruimere waardeering en een paar nooit uitgegroeide dichters en romanciers een heel wat mindere bezorgen. Zooals, echter, deze studie reeds was in 1921 en zich verder ontwikkeld heeft met den loop der literaire productie, leert ze vast àlle Vlamingen de eigen Vlaam- | |
| |
sche schoonheid aan te voelen, te eerbiedigen, te bewonderen ook... en dat is een prestatie, waarvoor we Vermeylen innig danken mogen.
Marie Peremans-Verhuyck liet het vervolg op Catlijne Meyblom, namelijk ‘In het burgerleven’, verschijnen (Uitg. ‘Steenlandt’, Kortrijk). Catlijne verblijft thans te Mechelen, wordt er opgenomen ten huize van dokter Pauwels, die heel wat ouder is dan zij, trouwt met hem, ervaart den zegen van een rustig, edel huwelijksleven, maar houdt een stille liefde over voor Gielis, den ridder, die haar eenmaal haar zoontje Wens heeft gegeven. Catlijne onderhoudt, trouwens, zooveel mogelijk àl haar vroegere betrekkingen en spant zich in, om het ieder meer dan naar den zin te maken: haar man helpt ze in de apothekerij, Gielis ontvangt ze met groote vriendschap, een verloopen tooneelkollega bezorgt ze een rustig leven en een man, een paar vrienden van haar echtgenoot neemt ze liefdadig in huis op, en overal springt ze bij, waar een reddende hand kan toegestoken. Maar haar man wordt oud en sterft... en, hoe welstellend Catlijne ook zijn mag, thans wordt het leven haar moeilijk, zelfs onhoudbaar: Gielis, op wien ze nog haar mogelijke toekomst had gebouwd, wordt na een zooveelste liefdesavontuur doodgeschoten, Catlijne zelf gestraft wegens zg. onwettig uitoefenen der geneeskunde... en ten slotte vindt ze enkel heil in een vertrek, met haar zoon, naar Amerika, waar ze met veel arbeid een nieuw geluk wil trachten op te bouwen. De roman is weer rijk aan inhoud, als zijn voorganger; en even boeiend er in is weer de tijd, waaraan hij verbonden is, de 18e eeuw, met haar ommegangen, haar rederijkerstooneel, haar geloof en bijgeloof, haar dagelijksche gebruiken, haar pre-revolutionnaire jaren. Tusschenbei komt Catlijne ons té goedhartig, té verblind in haar liefde, té edel voor om dat, zoo lang na Conscience, nog te kunnen aanvaarden. Immers, die Gielis b.v. die thans door de zwarte pokken geschonden Gielis, wien ze ondanks alles haar hart verpand houdt,
is toch al te klaarblijkend een vrouwenjager van de laagste soort gebleven!... en de naaste verwanten van dat heerschap zijn toch wel uitdagend genoeg, om de meest goedzakkigen, - behalve dan Catlijne en haar man, - hun vel uit te jagen!... Maar het verhaal als zoodanig is gevuld en boeiend genoeg en de taal voldoende jong en korrekt, om den lezer toe te laten over dergelijke dingen heen te stappen.
Van Jean Tousseul, den in zijn Brabantsch dorp teruggetrokken Fransch-Belgischen schrijver, lazen we Kleine luiden (Uitg. ‘Office’, Brussel), zijnde, van de hand van Gaston Vannes, een zeer mooie vertaling van ‘Humbles visages’. De hier bedoelde
| |
| |
luidjes zijn, apart gezien, een veertiental dorpelingen, een enkele maal een groepje, die de schrijver weerziet in zijn verre, ietwat weemoedig gestemde herinneringen. Ieder dorpeling of vertrouwde van het dorp, - een boodschapper, een aanspreker, een geneesheer, een schoolmeester, een paar muzikanten, zelfs een hondje, - wordt aanleiding tot één kleine schets, van nauwelijks een zestal bladzijden; maar elke schets is een stukje leven, een brokje typeering, niet enkel van het uitgebeelde personage, maar tevens van het dorp in zijn oude, thans haast uitgeveegde verschijning. De inhoud is één zakelijkheid in zijn samengebalde vertelling; het taaltje is op en top literair in zijn gewilden eenvoud.
Arthur van Schendel, die thans de zestig voorbij is, blijkt zijn vruchtbaarste en letterkundig mooiste jaren te beleven. Getuigen daarvan zijn een viertal werken van hem, die ons hier zullen bezighouden.
We zouden geneigd zijn, het boek Avonturiers (Uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag) een rustig divertissement te heeten na schrijver's vóór 1936 verschenen roman- en verbeeldingswerk. Maar dat divertissement, waarbij het Van Schendel in hoofdzaak gaat om de mededeeling van historisch wérkelijke feiten, stelt ons in hem een verbluffenden kenner voor van alle avonturiers en zwervers die, te goeder of te kwader trouw, door de eeuwen heen de wereld in spanning brachten. Die ‘kenner’ in hem gaat niet prat op zijn dokumentatie, die o.m. in verband met de Portugeezen niet min dan merkwaardig is; hij vergenoegt er zich mee, in ruim vijf en twintig van elkaar los staande, korte hoofdstukken, een aanschouwelijke voorstelling te geven van het bedrijf dier avonturiers, die handelden óf uit weetgierigheid óf uit baldadigheid óf uit een hunkeren naar macht, hetzij die hen persoonlijk of hun mandaatgevers betrof, en het ons aldus duidelijk te maken, hoe het kleine, erg verdeelde stukje Europa met de tijden uitgroeide tot onze heelemààl bekende aarde, waar de eenen bezitten en de anderen bezeten wórden. Dat alles dan aan de hand van het ééne voor Van Schendel geldend axioma, dat ‘eenieder in een hoekje van zijn hart de ontdekker van een andere wereld is.’ In een boek als ‘Avonturiers’, hoe stijlvol het zich ontwikkele van het eerste hoofdstuk tot het laatste en hoe rijk het ook dat ééne menschelijke verschijnsel illustreere, waardeere men dus voor alles wàt ons de schrijver mededeelt en aanvaarde het als een feestelijk extra, wanneer hij, met Jan van Mandeville of een ander, den lezer een betooverend kijkje gunt binnen het wonderbare Oosten van de Middeleeuwen. - Achter in het boek werd een door G.H. 's Gravesande samengestelde Bibliographie van Van Schendel opgenomen, die zoo goed als àl
| |
| |
dezes werken, oorspronkelijk en in vertaling, en zijn belangrijkste bijdragen in tijdschriften omvat; ze zal vele lezers bizonder bruikbaar blijken.
Met Van Schendel's roman De rijke man (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam; voor België, A. Manteau, Brussel), die even na ‘Avonturiers’ verscheen, belanden we terug op het gebied, dat de schrijver bij voorkeur bestrijkt en dat hem voldoende faam bezorgde om hem, in verband met een mogelijke internationale onderscheiding, een heel oogenblik op den voorgrond te brengen. De roman behandelt het leven van Kompaan, een man die werkelijk schatrijk is, doordien hij een tante en twee ooms heeft, die hem meer dan ruim zijn aandeel in hun weelde gunnen en hem, de een na de ander, heel de reserve van hun bezit achterlaten. Kompaan is echter een zeer eigenaardige verschijning: hij wenscht, namelijk, géén rijkdom aan aardsche goederen te bezitten en biedt daarom geldelijke hulp aan al wie maar, ten rechte of ten onrechte, te klagen kan hebben. We zeggen niet, dat zulks zijn noodlot wordt; want Kompaan blijft heel het werk door de slaaf van zijn breed menschelijke principes en vindt het ten slotte, wanneer hij heelemaal uitgekleed is, alleen maar wat jammer, dat zijn evenmenschen niet zoo ruim, zoo onbaatzuchtig, zoo eerlijk kunnen handelen als de Schrift het hun heeft voorgesteld. Deze roman heeft geen ups en downs, die den lezer specifiek vasthouden en boeien; neen meer, hij doet er ons tienmaal naar verlangen, dat Kompaan eens eindelijk bewust zou worden van het bedrog, dat hij dagelijks ondergaat, en finaal reageeren ging tegen de uitbuiterij onder alle vormen. Jammer voor het werk zelf, blijft Kompaan echt sullig zijn geld vergooien, tot aan het einde zijns levens, al wordt hem dan toch aan den lijve bewezen, dat vele zoogenaamd armen of zieken zijn hulp minder noodig hebben, dat de aangetrouwde familie Blauw hem in haar zaak opneemt alleen om hem uit te buiten en later uit te stooten, dat zijn eigen zoons en dezer vrouwen hem letterlijk in zijn hemd willen zetten en al kon hij ook aanvoelen,
dat zelfs zijn allernaaste vrienden en zijn huiselijk dienstpersoneel hem alleen ‘trouw’ zouden zijn in zijn voorspoedige jaren. Alle wijzen, waarop de overvloed aan geld kan worden tot een nutteloosheid en tot een vloek, krijgen in ‘De rijke man’ een overdadige illustratie; en in verband daarmee wordt dan één heerlijkheid de passus bl. 183-185, waar Kompaan's zieke dochter Titia en Maartje de huisvrouw samen Jezus' gebod bespreken, eerlijk en edelmoedig te zijn en het eigen bezit aan de armen te geven. Alleen, die passus, hoezeer hij Kompaan's theoretisch mooie doen en laten in het licht stelt, maakt abstractie van de menschheid zooals ze werkelijk is en van de wijze, waarop de edelmoedigheid dient uitgeoefend. Zoo ook deed
| |
| |
Kompaan zijn heele leven lang en dàt, ten slotte, is de oorzaak van zijn maatschappelijk nutteloozen ondergang. Dat het boek geen emoties wekt, meenen we reeds onrechtstreeks te hebben meegedeeld. We konden het ook ànders zeggen: het geheel is stijlvol en rustig, bizonder rustig verteld, maar laat ons, na nochtans een lang defilé van personages, alleen Kompààn, den kinderlijk gevenden rijken man, onthouden, met slechts even naast hem de hondstrouwe Maartje, - van wie we in het verhaal de kentering verwachtten, - en Titia, de stil wegkwijnende, meest op vader lijkende dochter.
De roman De grauwe vogels, die dadelijk na den vorigen het licht zag (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam; voor België, A. Manteau, Brussel), is de levensgeschiedenis van twee broers, Kasper en Thomas, aan elkaar verbonden door een ongeval, waarbij Thomas blind en ongeschikt voor arbeid werd; en die geschiedenis, - van ‘twee vogels van ongeluk, uit het nest gevallen’, - is dan voor Kasper één keten van hard, verduldig, onbaatzuchtig zwoegen, maar vooral één aaneenschakeling van een miezerig beetje zonneschijn naast een eindeloosheid aan tegenspoed en rampen, van oogstmislukking en alvernielend onweer, tot het tragisch verkwijnen van zijn vrouw en het wegsterven van zijn kinderen. Neen erger: Thomas, die toch gulhartig bij zijn broer werd ingenomen, achtervolgt hem in alles als onheilspeller, als onheilbrénger, - die ten slotte Kasper's vrome, schrikkige vrouw in een vlaag van waanzin vermoordt, - en heet heel dat ontzettend gebeuren niet anders dan het noodlot, den vloek, die op erfbelaste menschen en hun doening weegt. Bedoelde erfbelasting is de goddeloosheid, die trouwens door een paar vrienden van den huize herhaaldelijk tegen Kasper wordt uitgespeeld; maar hij, de eenvoudige, eerlijke Kasper, buigt niet, kàn niet buigen, omdat hij wél gelooft, maar op zijn eigen wijze, - gelooft in zijn arbeid en zijn hart en verder berust, want berusten moét, in den onafwendbaren gang der dingen, die de eenen dient en de anderen slaat, zonder eenig vatbaar verband met hun deugden of zonden. Geloovige en andere lezers van dit boek kunnen het leven zien, elk uit hun eigen dogma; niet één, echter, zal weigeren te erkennen, dat Kasper in diep menschelijken zin een pracht van een type is en het uiteindelijk voor hem een werkelijke bevrijding wezen moet, zoo goed als alléén te staan in zijn al te vroegen levensavond.
Wie het werk beoordeelt zal het, als illustratie van het fatum, een rijkdom en, als uitbeelding van karakters, - van den tragisch sarrenden Thomas niet minder dan van den goedigen, koppig volhardenden Kasper en diens onrustig, telkens opgeschrikte vrouwtje, - een sterke prestatie vinden. De tààl van Van Schendel heeft nergens het
| |
| |
evokatieve, het panoramische van Streuvels of het onverwacht beeldende van Walschap, soms in een enkel eindje zin; Van Schendel laat zich, uiterlijk koel, liever beheerschen door de feiten in hun eindelooze keten en door de wijze, waarop verschillende karakters die aanvoelen en kommenteeren, en stelt dit alles een zinsbouw en een woordkeus ten dienste, die volmaakt rustig en overwogen blijken, alsof de auteur niet anders wilde zijn dan een onzichtbare, maar psychologisch en anekdotisch sterk gedokumenteerde getuige. Kortom, dit boek ‘De grauwe vogels’ beangstigt of overrompelt ons niet, hoe dramatisch soms in de ziel het gebeuren weze, - we denken b.v. aan Thomas' gluiperige wegen, in dienst van het noodlot. Het leert ons veeleer, indien er van bewust leeren kon spráke zijn, in Kasper de feitelijk heldhaftige trouw aan zijn levensinzicht en levenswandel te bewonderen, zooals hij die heel het boek door belijden blijft en ze o.m. zoo eenvoudig meesterlijk uiteenzet op bl. 148-150 en elders. We stellen dezen roman alleszins hooger dan den vorigen, zulks alleen reeds om het ditmaal scherp aangeven der kontrasten; maar in beide werken treft ons Van Schendel's gelijkelijk georiënteerde verbeelding, - verbeelding, die het hoofdpersonage telkens in het teeken houdt van één enkele, eenmaal vastgelegde levensvizie en dat personage niét aan die vizie laat ten gronde gaan, ook al blijft Kasper ten slotte alléén staan en heeft Kompaan al zijn schatten verloren.
Met zijn jongste boek De zomerreis (Uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag) keert de schrijver weer naar de verpoozing terug, d.i. naar het rustig behandelen van onderwerpen, die niet de verbeelding of de psychologische waarneming, maar wel de zakelijke belezenheid tot grondslag hebben. Met ditmaal déze bizonderheid er bij, dat tusschen die onderwerpen maar nauwelijks een ander verband te zoeken is dan de algemeene titel, waaronder het geheel werd uitgegeven. ‘Wie op reis gaat,’ heet het in een woord vooraf, ‘zal zoo verstandig zijn, behalve kleederen en andere benoodigdheden, eenige boeken in zijn koffer te pakken’; wellicht heeft Van Schendel daar niet zijn eigen boek ‘De zomerreis’ bij gerekend, maar we stellen ons best voor, dat wie op reis een paar verloren uurtjes heeft in dit werk wel enkele hoofdstukken zal vinden, die hem gezellig en zelfs leerrijk bezighouden. We bedoelen hier inzonderheid: schrijver's welgevulde essays over boomen, bloemen en tuinzorg; zijn herhaald uitbaten van minder bekende bronnen, hetzij het ga om geloof en bijgeloof, om zelfmoord of spokerij; zijn verklarende bespiegelingen bij het werk van Shakespeare; zijn ‘dokumentatie’ bij het geslacht Oberon, bij het bed van den Graalkoning. Wélk onderwerp Van Schendel ook
| |
| |
aansnijde, telkens treft ons de rustige overwogenheid, de strak gevolgde methode, àl ontziet hij de gewone anekdote niet, tot illustratie van bizonderheden. Eén gave, echter, moet hij missen: het tikje hùmor, namelijk, het stukje speelsche ondeugendheid of maar een zweempje van een glimlach, die van het essay iets levendigers maakt dan een wat àl te zakelijke, ernstige mededeeling. Achter in dit boek wordt 's Gravesande's Bibliographie, in ‘Avonturiers’ opgenomen, bijgewerkt en aangevuld.
Ten propooste van bedoelden humor en dààrvan voornamelijk vermelden we hier Katja in rok, een zoo pas uit het Zweedsch vertaald verhaal van Hjalmar Bergman (Uitg. H. Meulenhoff, Amsterdam). De vertaler heeft het zich niet al te lastig gemaakt; althans hij is het onnoodig en soms erg onsierlijk herhalen van steeds dezelfde woorden en zinswendingen niet ontloopen, en dat is wat jammer voor een werkje, dat eigenlijk stijl en humor, humor te kóóp heeft. ‘Katja in rok’ is de korte geschiedenis van een meisje, een studente, die in haar broers rok op het bal verschijnt, daar onder de zeer kleinsteedsche, konservatieve luidjes schandaal verwekt en hier ten slotte niet uit loskomt dan op het oogenblik van haar verloving. Zóó aangegeven, lijkt het verhaal niets bizonders; en indien men in dat heele ding naar ontleding en uitbeelding van karakters zoekt, is daar niet veel méér van te ontdekken. Maar herkent men in ‘Katja...’ het Schildburgerlijk plekje Wadköping, waar alles zich afspeelt naar traditie en konventie en afkeer van het ongewone, en ziet men in Bergman, den schrijver, den werkelijk ondeugenden en graag persifleerenden waarnemer die hij is, dan wordt dit boekje één van die fijngeestige versnaperingen, zooals er maar weinig op de markt verschijnen. Zeker, letterlijk gelóóven in alle gebeurtenisjes, in alle personages, en zelfs alleen in Kàtja's doen en laten kunt ge onmogelijk; Bergman, gelukkig, vrààgt u dat ook niet, hij amuseert u slechts, hij amuseert u kostelijk, haast op iedere pagina, en vindt er wel degelijk zijn verdiende loon in, dat ge dit boekje ook als literatuur aanvaardt, als literatuur van hem en van maar weinig anderen. - Het werkje maakt deel uit van de zeer verscheiden reeks ‘Zilveren wiekslagen’, die een volgende maal ter sprake komt.
Leo Vandaele, een Vlaming, liet ons kennis maken met zijn werk Vergeefsche bloei (Uitg. ‘Kosmos’, Amsterdam). Het is het allereerst verschenen boek in de roman-serie ‘Eerstelingen’ en als zoodanig zeker te waardeeren. Men kan het allerlei ernstige tekortkomingen aanwrijven en o.a. alvast getuigen, dan Vandaele, die met je en jou praat, - in de meening, dat dàt alleen Nederlandsch is, - eenvoudig Vlààmsen schrijft, met een heel regiment
| |
| |
ergerlijke fouten er in; de letterkundige jury, die het boek bekroond heeft, had er moeten toe bijdragen, dat deze fouten bij den afdruk verdwenen. Wat den inhoud betreft, ook deze geeft makkelijk aanleiding tot voorbehoud, al werd hier dan werkelijk een roman opgebouwd, die vlot en vlug leest en vanzelf de spanning gaande houdt. De historie komt hierop neer: Agnes, een argeloos meisje, die het toeliet dat Fernand, een losbollig student, haar te na kwam en hem er op betrapte, dat hij haar loste voor een ander, kent geen rust meer voor zijn huisgezin op stelten staat en ze met een paar kogels zijn leven en bijna ook het hare verwoest heeft. Wel slaagt het gerecht er in, haar vrij te spreken, maar ten slotte is het openbloeien van haar liefde en haar jaloezie vergeefsch gebleken, vermits ze bij Fernand's doodsbed niets voor zichzelven overhoudt. Ons voorbehoud geldt minder den gedachtengang van Agnes, zoodra ze eenmaal op weg is om, uit haar evenwicht geschokt, een dramatisch einde aan twee levens te stellen; en we willen het zelfs niet een melo heeten, wanneer ze het bezit van een revolver de uiteindelijke redding vindt. We merken alleen aan, dat Agnes wist, geen kindje te moeten verwachten, en evenzeer wist, dat Fernand haar geen schijn van liefde gunde; en zoo voorgesteld, rijst bij ons de vraag op, wàt ze dan wel als voldoende bindend aan hem beschouwen kon om geen anderen uitweg meer te zien dan de vernietiging van twee menschenlevens. Lagen dan in den roman zelf geen opbouwende gegevens voor de hand, als o.m. de wijsheid van Pater Salezius en de scherp aanvoelende genegenheid van Fernand's broer?... En toch, spijts àl wat we een tekortkoming kunnen heeten, mochten we in Vandaele een schrijver met eigen temperament herkennen, die ons, met dikwijls sobere middelen, gemakkelijk midden in het drama houdt, tot aan zijn schrijnende ontknooping. We zijn hem, voor de naaste toekomst, heel wat krediet verschuldigd.
Ten slotte, - en onafhankelijk van onze besprekingen, - een korte mededeeling. De firma C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, - onze Vlaamsche schrijvers zoo sympathiek bekend, - heeft het wenschelijk gevonden, een gedeelte van haar boekenfonds tegen bizonder gunstige voorwaarden beschikbaar te stellen. En zoo komt het dan, dat zoo goed als àl de werken van Cyriel Buysse en Maurits Sabbe, extra mooi gedrukt, verkrijgbaar zijn tegen prijzen van 10 fr. ingenaaid tot 17,50 fr. en 25 fr. in linnen gebonden, dus tegen voorwaarden, ruim zoo gunstig als de bekende uitgaven van Querido (‘De Salamander’), ‘Die Poorte’ en ‘Het Kompas’. Bericht aan de liefhebbers!
H. VAN TICHELEN.
|
|