De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
De Natuur in de Romans van ConscienceIn deze studie wil ik alleen de vrije natuur, het landschap behandelen en niet den mensch, die in mijn bijdrage niet wordt besproken. Wat is de houding van Conscience tegenover de natuur? Conscience is een groot bewonderaar van de natuur. Hij voelt haar bekoorlijkheid en heeft al haar aspecten lief. De vogels, de velden, de hemel, de bosschen, de rivieren, de weiden, de regen hebben zijn ziel ontroerd en hij heeft ze bezongen. Van kindsbeen af, in den ‘Groenen Hoek’, volgens wat hij vertelt in de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’, kijkt hij met aandoening naar de wolken, den zonsopgang en den zonsondergang, en het is met het grootste genoegen, dat hij naar het gegons der bijen, het zingen der vogels, het gefladder der vlinders, het waaien van den wind door de takken luistert. Nooit is hij moe de eenzame bosschen, de wilde valleien en de schilderachtige landschappen te bewonderen. Het is onbetwistbaar, dat hij een grootere liefde voor den buiten koestert en dien feitelijk beter kent dan uit zijn werken is op te maken. Conscience is inderdaad geen echte natuurbeschrijver, al is de natuur in zijn romans aanwezig. Hij gebruikt ze soms om zijn vertellingen te situeeren en te stoffeeren, laat ze nu en dan een rol spelen in het verhaal zooals bij voorbeeld in ‘De Loteling’, ‘Baas Gansendonck’, ‘Rikke-tikke-tak’, ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘De arme Edelman’, ‘Bella Stock’, ‘De Plaag der Dorpen’. Elders spreekt hij er slechts in het voorbijgaan over, al is het dan ook met genoegen, zonder er echter veel gewicht aan te hechten. De glanzende roode zon, de duistere nacht, de eenzame vlakte, de melancholieke heide, de diepe blauwe hemel, de stille mastbos- | |
[pagina 479]
| |
schen, het teedere gras, de zingende nachtegaal, het geheimzinnige geritsel der krekels, de waaiende wind, de schrikkelijke storm komen in talrijke tafereeltjes te voorschijn. Maar men moet de waarde daarvan niet overschatten en het ware overdreven te beweren, dat het werk van Conscience vol zit met natuur. Hier en daar vindt men een beschrijving van enkele regels en het weinige, dat men er in aantreft, is nog zeer eenzijdig. De Bock zegt: ‘Bijna wordt aan het landschap een zoo groote rol toegekend als aan de menschen die er in leven. Nergens is het afwezigGa naar voetnoot(1).’ Dit is juist, wat ‘De Loteling’ betreft, vooral als men den invloed van de natuur op de menschen beschouwt, maar men moet niet denken, dat hij de natuur op dezelfde manier in al zijn geschriften behandelt. Zulk een oordeel zou heelemaal verkeerd zijn, want ofschoon in het grootste deel van zijn verhalen iets over het landschap te vinden is, moet ik toch reeds doen opmerken dat, als men het geheel overschouwt, de quantiteit van de nutuurelementen zeer gering is. Er is een nogal uitgebreid aantal werken, waarin die geheel of bijna geheel afwezig zijn. Daarom moet ik de verkeerde en nagenoeg algemeen heerschende meening bestrijden, dat Conscience den vrijen buiten uitvoerig in al zijn vertellingen beschrijft. Deze opvatting is ontstaan na het verschijnen van ‘Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur’, van zijn Kempische novellen en vooral, omdat hij daarna ‘de zanger van de heide’ genoemd werd. Is deze benaming dan niet verdiend? Toch wel, maar in dien zin, dat hij meer de bewoners van het Kempenland bezingt dan de heide zelf. Het is ook onbetwistbaar, dat Conscience een voorkeur heeft om zijn verhalen buiten te situeeren, want het grootste gedeelte van zijn geschiedenissen vinden plaats in dorpen, op het land, in bosschen, of zelfs onder den blooten hemel. ‘Het Kempisch volk zal hem blijven vereeren als den ontdekker, als den geniaalsten vertolker van de schoonheid der Kempische heimat en hierom eeuwig hulde en dankbaarheid betoonen’Ga naar voetnoot(2) meent Dr. Sterkens. Ik ben het met hem eens, als hij schrijft, dat | |
[pagina 480]
| |
Conscience de ontdekker en de beste vertolker is van de schoonheid van de Kempen, dat men hem daarom eeuwig huldigen en bedanken zal, maar meer nog, en vooral wanneer hij elders zegt, dat de auteur aan de menschen het meest belang hecht. Zelfs als men beweert, dat hij een natuurbeschrijver is, overdrijft men. Gaarne geef ik toe, dat hij de natuur laat optreden, doch hij doet het om zijn werk op te sieren, niet om haar schoonheid te bezingen. Waar hij dit laatste doen wil, bereikt hij zijn doel niet of slechts zelden. In enkele boeken beschrijft hij de natuur uitvoeriger, zooals in ‘De Loteling’, ‘Baas Gansendonck’, ‘De arme Edelman’, ‘Bella Stock’, ‘De Gierigaard’, ‘De brandende Schaapherder’, maar het verschil ligt alleen hierin, dat hij in de genoemde werken meer bijzonderheden geeft. Elders zijn de afbeeldingen van de natuur merkwaardig door hun bondigheid en hun kortzichtigheid, en dan geeft hij de natuur nog het best weer. Altijd mist hij kracht en adem. Ongewild verkleint hij de meest treffende uitzichten. Hij kan niet wedijveren met die grooten, die het genie van de beschrijving bezitten. Men voelt wel de persoonlijke waarneming, maar deze blijft te dikwijls al te vaag. Hij teekent een bekend landschap, een bepaalden hoek, bij voorbeeld het Kempenland, het Hageland, de duinen aan de kust, doch hij kan de schoonheid van deze streken niet doen herleven. Wat hij voorstelt is wel het Kempenland, het Hageland, de duinen aan de kust, maar het schilderij ontroert niet; hij kan het persoonlijke van elke streek niet doen uitkomen. Conscience vat, opzettelijk of niet, de natuur tot éen landschapstype samen, waarvan hij steeds dezelfde groote trekken herhaalt: plein of weide, zij blijven onveranderd, al liggen zij zoo ver van elkaar en hebben zij nog zulk een opvallend verschillend karakter. Naar zijn romans te oordeelen zou men kunnen denken, dat hij, niettegenstaande zijn liefde voor de natuur, ze niet goed heeft bekeken, dat hij ze als een droomer aanschouwt. Daardoor heeft hij er geen zuiver beeld van opgehangen en er de karakteristieke aspecten niet van kunnen weergeven. Iemand die het Kempenland nooit gezien heeft en die Conscience leest, zal er geen zuiver idee van krijgen. Iets algemeens | |
[pagina 481]
| |
wel, maar toch niet iets duidelijks. Zoo schrijft hij, dat er heide in de Kempen te vinden is. Maar hoe is ze? Is het mogelijk als men ze niet kent, er zich volgens zijn woorden een precies beeld van te vormen? Neen. Het blijft bij een onbeholpen schets van het landschap. Was ik met de Kempische heide niet vertrouwd, ik zou mij nooit, na het lezen van zijn novellen, kunnen verbeelden, hoe ze er uitziet. Wel is die teekening in haar algemeene lijnen waar, doch zij is mij veel te vaag en te banaal. Een hoofdkarakteristiek van Conscience's natuur is haar uniformiteit. Bijna overal vindt men dezelfde gedachten, dezelfde elementen, dezelfde woorden terug, omdat hij zich blijkbaar met die gewone kenmerken tevreden stelt. Wanneer Dr. Sterkens schrijft: ‘Conscience heeft behoefte aan de harmonische verscheidenheid van het Kempisch landschap, met zijn afwisseling van velden, dennebosschen, heidevlakten en lieve dorpjes’Ga naar voetnoot(3), dan kan ik dat beamen, maar Conscience kan mij die afwisseling niet doen voelen. De natuur wordt meestal door algemeen moreele gevoelens opgeroepen. Bij hem is een dag ‘schoon’ of ‘aanminnelijk’, een geur ‘liefelijk’, de zon ‘heerlijk’, de morgenstond ‘prachtig’, de natuur ‘blij’, het weder ‘schrikkelijk’ of een ander impressionistisch adjectief. Ziehier enkele typische voorbeelden:
De dag: ‘op een schoonen zomerdag van het jaar...’Ga naar voetnoot(4) -
‘Er zijn dagen zoo somber en zoo droef, dat de natuur schijnt te weenen’Ga naar voetnoot(5) -
‘Zulke doodsche dag was het’Ga naar voetnoot(6) -
‘Het was een prachtige morgenstond’Ga naar voetnoot(7) -
‘Het was een dag zoo frisch en aanminnelijk als...’Ga naar voetnoot(8).
De zon: ‘De zon verhief zich langzaam en heerlijk op den gezichteinder’Ga naar voetnoot(9) -
| |
[pagina 482]
| |
‘Ook op den Grinselhof speelt de dalende zonne vroolijk’Ga naar voetnoot(10) -
‘Des anderendaags rees de zon met majesteit’Ga naar voetnoot(11).
Natuur: ‘Het milde licht der zonne beglansde de blijde natuur’Ga naar voetnoot(12)
‘Te midden deze zonderlinge natuur’Ga naar voetnoot(13) -
‘In eenstemmigheid met de vroolijke natuur’Ga naar voetnoot(14) -
‘Het oord... was een allerschoonst landschap in het Hageland’Ga naar voetnoot(15) -
‘En het prachtig tafereel genieten dat de rustende herfstnatuur...’Ga naar voetnoot(16).
Deze voorbeelden, die ik met talrijke andere zou kunnen aanvullen, toonen voldoende aan, hoe Conscience aan de oppervlakte blijft. Hij zoekt niet eens naar het juiste, direkte woord, zoodat er voor den geest niets anders te voorschijn komt dan onduidelijke en onvolkomen beelden. Ik laat thans eenige bijvoeglijke naamwoorden volgen, die minder onder den invloed van de impressie zijn geschreven, eerder een gevolg schijnen te zijn van waarneming of overweging en toch nog zeer onbepaald blijven:
De zon: ‘De roode morgenzon...’Ga naar voetnoot(17) -
‘De zon... en streelde met hare kleurige stralen’Ga naar voetnoot(18) -
‘De heldere morgenzon..., hare straalbundels... en vervulden deze met eenen veelkleurigen glans...Ga naar voetnoot(19) -
‘stralen... bestroomen de natuur met vervigen gloed’Ga naar voetnoot(20)
‘stralen... met zachtere tinten bemalen’Ga naar voetnoot(21) -
‘De jeugdige zonne giet haar vuur in milde stroomen over het teergekleurd gebladerte...’ (22).
Hemel: ‘De blauwe hemelbaan’Ga naar voetnoot(23).
Boomen: ‘De statige eiken ontplooien hun laat gebladerte’ (24) -
‘Het somber loof der mastboomen’Ga naar voetnoot(25) -
| |
[pagina 483]
| |
‘...het laatste loover’Ga naar voetnoot(26).
Geuren: ‘en vervult de lucht met verkwikkende geuren’Ga naar voetnoot(27).
Natuur: ‘De rustende natuur’Ga naar voetnoot(28) -
‘de onmeetbare witheid der velden’Ga naar voetnoot(29) -
‘eene barre woestijn van vele uren lengte’Ga naar voetnoot(30).
De schakeeringen ziet of vat hij niet. De bovenstaande voorbeelden bewijzen het. Altijd blijft hij bij algemeene hoedanigheids-woorden en hij maakt er misbruik van. Blijkbaar wil hij beroep doen op de verbeelding van den lezer, wat niet verkeerd is, maar wat hij voor onzen geest te voorschijn doet komen, is alles behalve scherp omlijnd. Door steeds beschrijvende trekken van dezelfde waarde en dezelfde herhalingen te gebruiken, kan Conscience het verwijt van eentonigheid niet ontgaan. Zeer dikwijls komen gestereotypeerde uitdrukkingen voor, die in zijn tijd wellicht nieuw waren, doch die nu tot op den draad versleten gemeenplaatsen zijn. Bij voorbeeld: ‘De blauwe hemel’, ‘De roode zon’. Wonderlijk is het, dat de indruk van deze somtijds oude alle-daagsche adjectieven toch de intuïtie van reeds-geziene-dingen kan geven. Als Conscience zegt: een schoone dag, begrijp ik wel wat hij bedoelt, maar het geheel is al te onduidelijk. En ten slotte blijft alleen een impressie van banaliteit over. Conscience bezit nochtans een realistische oprechtheid, die kracht aan eenige tafereeltjes bijzet, en aan zekere van zijn landschappen een accent van waarheid geeft, dat alleen uit een persoonlijke en diepe ervaring komen kan. Ook treft hier en daar een beschrijving, waarvan de lieve frischheid de armoede en het conventioneele van de methode vergoedt. Niet zonder plastische waarde zijn deze regels: ‘De wind huilde door de takken van het schaarhout en rukte bij poozen het laatste loover van het geboomte. Een fijne regen, koud en verstijvend als ijs, viel gestadig neder op de aarde en doorweekte de wegen. Ondanks wind en storm heerschte een ontzaglijke stilte over veld en bosschen. Niets hoorde men dan het akelig gekras der | |
[pagina 484]
| |
raven, die alleen zich in de duisternis der natuur schenen te vermaken en met wellust hunne zwarte vlerken in wind en regen baadden'Ga naar voetnoot(31).
***
Conscience heeft een zeker aantal clichés te zijner beschikking, die hij verschillend doseert, om de actie te situeeren. Zoo ontstaan dan landschappen, waarin niets de aandacht trekt, waar alles voorbijvliet zonder sporen na te laten. Het eene detail roept onvermijdelijk het andere op, hetzelfde hoedanigheidswoord keert onveranderlijk bij hetzelfde substantief weer. De nacht, de velden, de boomen veranderen niet en verschijnen steeds onder denzelfden gestereotypeerden vorm. Hier volgen eenige voorbeelden:
De zon is mild:
‘De jeudige zonne giet haar vuur in milde stroomen over het teergekleurde gebladerte’Ga naar voetnoot(32) -
‘De Lentezon schijnt mild op de zandige baan’Ga naar voetnoot(33) -
‘De zon scheen mild op het gedeelte des gronds’Ga naar voetnoot(34) -
‘Het milde licht begroet!’Ga naar voetnoot(35) -
“Reeds beginnen boomen en kruiden hun teeder groen onder het milde zonnelicht te ontplooien’.Ga naar voetnoot(36).
De stralen zijn schuinsch:
‘Terwijl hare schuinsche stralen de hoogste kruinen’Ga naar voetnoot(37)
‘Een harer viel schuinsch op het vensterglas’Ga naar voetnoot(38) -
‘De zon... hare schuinsche stralen’Ga naar voetnoot(39) -
‘De daken alleen ontvingen nog de schuinsche avondstralen’Ga naar voetnoot(40) -
‘Hare schuinsche stralen bereikten’Ga naar voetnoot(41).
| |
[pagina 485]
| |
De zon volgt haar hemelbaan:
‘De jongste Lentezon stond in volle luister op hare blauwe hemelbaan te glanzen’ (42) -
‘Allengskens vorderde de zon op hare baan’Ga naar voetnoot(43) -
‘De zon heeft hare dagelijksche hemelbaan bijna door-loopen;’Ga naar voetnoot(44) -
‘De zonne moet nog een vierde harer dagelijksche baan doorloopen’Ga naar voetnoot(45) -
‘De zon had bijna het einde harer baan bereikt’Ga naar voetnoot(46) -
‘Ter nauwer nood had de zon een gering gedeelte harer hemelbaan doorloopen’Ga naar voetnoot(47) -
Van de maan zegt hij ook: ‘De maan alleen schoof zachtjes tegen hare blauwe hemelbaan’Ga naar voetnoot(48).
De hemel is blauw:
‘alsof nimmer eene grauwe wolk den schoonen blauwen hemel nog verduisteren zou’Ga naar voetnoot(49) -
‘Daarbij de onbeperkte blauwe hemel’Ga naar voetnoot(50) -
‘Eindelijk geraakten we onder den blauwen hemel’Ga naar voetnoot(51)
‘Terwijl daarboven aan den blauwen hemel’Ga naar voetnoot(52) -
‘Want de zon brandt gloeiend tegen den diep blauwen hemel’Ga naar voetnoot(53) -
‘Het was Herfst, de najaarszon glansde met helderen gloed aan den zuiverblauwen hemel’Ga naar voetnoot(54) -
‘De zon stond in vollen glans aan den blauwen hemel’Ga naar voetnoot(55).
Zuiver: ‘Daarboven aan den zuiverblauwen hemel, glansde de heldere winterzon’Ga naar voetnoot(56) -
‘Des anderendaags rees de zon met majesteit den zuiveren hemel in’Ga naar voetnoot(57).
| |
[pagina 486]
| |
Conscience heeft een bepaalde zon als type genomen en hij beschrijft al de andere naar dat type. Niet alleen met den nacht, de boomen, de bosschen, maar met alle natuurbestanddeelen gebeurt hetzelfde. Zeer zelden dringt een schilderachtig detail zich op aan zijn aandacht, een detail, dat van belang is, en dat een gewoon toeschouwer niet onmiddellijk zal zien. Bij hem kent de beschrijving geen lyrische vlucht, zij is gelijkmatig, bezadigd en voorzichtig. Men kan niet zeggen, dat er één is, die geheel bevredigt. Hij verzuimt altijd iets, om op iets anders de aandacht te vestigen. In ‘De Loteling’ tracht hij te doen voelen, dat de dag zeer warm is. Daarbij vergeet hij, dat de actie in de Kempen plaats heeft en dat deze streek er zich zeer goed toe leent om een uiterst warmen dag weer te geven, doch van dit geschikt milieu maakt hij geen gebruik. ‘Het was nog steekend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds aanzienlijk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het loof; de vogelen zaten hijgend en stil in het roerloos gebladerte; alle natuurstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch dier bespeuren: de aarde scheen van afgematheid ingesluimerd’Ga naar voetnoot(58). Van het brandende zand en den geur van de heide geen sprake. Nooit zijn zijn landschappen afgewerkt. Het zijn slechts schetsen en dan nog geen meesterlijke schetsen, waarin eenige trekken een volledig beeld op artistieke wijze te voorschijn roepen. Hij overschouwt het geheel en verwaarloost elke rake bijzonderheid. Terloops doen wij nog opmerken, dat het gras bijna onbekend is in zijn werk.
***
De kleuren zijn juist, maar zij zijn niet door een zeer scherp oog gevat, want dan zou hij niet alleen de kleuren, maar ook de | |
[pagina 487]
| |
tinten met de schakeeringen opgeteekend hebben. Hij ziet de verschillende aspecten niet van de zon, van den boom, van de lucht, van den nacht. De onophoudende veranderingen van het landschap onder de actie van licht en schaduw merkt hij op, maar hij kan de magie van dit verschijnsel niet weergeven. Zijn koloriet is zeer eentonig. De natuur is overal of vol licht of vol donker; een middenweg kent hij gewoonlijk niet. Voor hem hebben de dingen, die rood of wit zijn, steeds hetzelfde rood en hetzelfde wit. Hij maakt geen verschil tusschen vuurrood of bleekrood. Elke kleur heeft haar bepaald gebruik en wordt daarvoor voorbehouden. De morgen is rood, de hemel blauw. Het gebladerte is groen of donker. De stam en het loover worden vereenigd, hij onderscheidt ze niet. De sneeuw roept het bijvoeglijk naamwoord ‘wit’ bij hem op. Zijn wolken zijn ‘grijs’. Na het blauw van den hemel, het rood van de zon en het groen van de boomen hebben purper en goud zijn voorkeur. Hij herhaalt ze vaak. Zonderling, dat hij het purper in de natuur onderscheidt, hij, die andere vreemde kleuren niet opmerkt. Hier volgen eenige voorbeelden, om aan te toonen, wat een zwak Conscience heeft voor ‘purper’ en ‘goud’: toch ontstond reeds aan den voet der verre bosschen de purpere tint'Ga naar voetnoot(59) - ‘de uitgegraven wand van ijzersteen, welke donkere verf door de slingere ranken der braambosschen met liefelijke geuren en purper was versierd’Ga naar voetnoot(60) - ‘Hare roode stralen vielen in gloeiend purper...’Ga naar voetnoot(61) - ‘de hof en velden schenen bewasemd met rozeverf en purperkleur’Ga naar voetnoot(62) - ‘De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud’Ga naar voetnoot(63) - ‘In het Oosten glansde de kimme van purper en goud’Ga naar voetnoot(64) - | |
[pagina 488]
| |
‘doch reeds kleurde zij (de zon) den westelijken horizont met lange strepen van purper en goud’Ga naar voetnoot(65). Gewoonlijk neemt Conscience zijn toevlucht tot purper en goud in verband met de zon, anders denkt hij er bijna nooit aan. Nergens vindt men een tegenstelling tusschen twee treffende tinten, die zijn oog hadden moeten treffen. Wel weet hij, dat zij bestaat, hij ziet ze, hij heeft ze begrepen, maar hij drukt zijn impressie zeer onnauwkeurig uit. ‘Die morgen was de zon in volle pracht opgestaan en beloofde eenen schoonen dag. Terwijl hare eerste stralen de oostelijke zijde der duinen beschenen en het mos deden rooken, lieten zij de westelijke hellingen nog verborgen in eene grijze schemering. Uit dit verschil van belichting ontstond er, op de gansche uitgestrektheid der zandwoestijn, een bont gewemel van tinten en verven, en hadde de hemelfakkel hare kracht en haren rijkdom te zaam getrokken, om dit verlaten oord met al hare glansen te over-stroomen’Ga naar voetnoot(66). Conscience noteert het verschil in de verlichting tusschen de oostelijke zijde van de duinen en de westelijke hellingen, maar hij kan alleen zeggen, dat er een ‘bont’ gewemel van tinten en verven ontstaat. Hoe is die oostelijke zijde? Voor de westelijke zijde voegt hij erbij, dat zij in een grijze schemering verborgen is. Dat is reeds iets meer, maar kan ons niet voldoen. ‘De zon stond nog in volle pracht boven zee; doch reeds kleurde zij den westelijken horizont met lange strepen van purper en van goud...’Ga naar voetnoot(67). Hier heeft hij wel de ‘lange strepen van purper en van goud’ opgemerkt. Dat is beter, want hij heeft niets onbepaalds gebruikt, zooals het woordje ‘bont’. Het verschijnsel in zijn geheel is waargenomen, maar de schakeeringen zijn hem ontsnapt.
***
Een ander kenmerk van zijn beschrijvingen is, dat zij ofwel de Lente, ofwel den Zomer als décor hebben, wat nog sterker hun eentonigheid doet uitkomen. | |
[pagina 489]
| |
Men zou gaan denken, dat voor Conscience de Winter en de Herfst niet even geschikt zijn als een ander seizoen om geschilderd te worden. Dat deze jaargetijden even typische tafereelen als de andere kunnen geven en hem een gelegenheid konden bieden, om stemmige landschappen voor onzen geest te doen oprijzen, landschappen die de eentonigheid van zijn ‘lenteachtige’ en ‘zomer-achtige’ streken zouden breken, moet hij toch geweten hebben. Hij roept ze echter haast nooit op en als hij er toe overgaat een winterbeeld weer te geven, dan glijdt hij zeer snel over de karakteristieken van dit jaargetijde heen. Het is al veel, als hij schrijft: ‘Het was Winter’ en ‘Er is sneeuw’, anders zou het tafereel evengoed voor de Lente, den Zomer, den Herfst als den Winter kunnen dienen.
***
Nog een kenmerk is de groote plaats, die de zon in zijn verhalen inneemt. Zij is er het voornaamste element van, en alles wordt er mee in verband gebracht. Niet alleen als Conscience een landschap voorstelt, schenkt hij de grootste plaats aan de zon, maar ook in bijna alle beschrijvingen. Het is alsof de natuur zich voor hem met de zon vereenzelvigt; soms ziet hij niets anders, zelfs buiten. De zon is het geliefkoosd onderwerp, is de rijkste bron van Conscience's natuur. En toch, niettegenstaande zijn bewondering, blijft haar beeld altijd zeer onduidelijk. Meestal is zij rood, gloeiend of glanzend, hier en daar twijfelachtig. Een ander belangrijk bestanddeel van zijn schetsen is de boom, maar hij zegt er bijna niets van. Hij constateert het feit, dat er boomen zijn, maar hij geeft zich de moeite niet ze te ontleden. Zij zijn ‘donker’ of ‘groen’, van tijd tot tijd ‘maisch’. Het gebladerte is ook hier en daar ‘dor’. Dikwijls komt de stilte voor, die hij zoo lief had, waarin hij zoo gaarne leefde en die geeft hij tamelijk goed weer. Met de geuren weet hij geen raad. Hier, zooals meestal elders, is hij te onbepaald en des te meer gebruikt hij steeds dezelfde | |
[pagina 490]
| |
herhalingen. Voor hem is een geur ‘verkwikkend’, van tijd tot tijd ‘maisch’. Dikwijls is het gebloemte slechts ‘geurend’. Ook de geluiden kent hij, doch zijn auditieve impressies zijn zeer zwak.
***
In Conscience's werk zijn de groote tafereelen van den vrijen buiten altijd zoo onnauwkeurig, dat men ze niet herkennen kan. Zij zijn slechts banale, weinig typeerende beschrijvingen van een weinig karakteristieke natuur. De heuvels, de velden, de dennebosschen, de wegen behooren wel tot het oord dat hij wil afbeelden, maar in elke streek bezitten zij een karakter, dat er speciaal bij hoort en dat elders niet wordt gevonden. Van die verscheidenheid geen spoor. Conscience kan, ik zei het reeds, wel een avond, een nacht, de heide schetsen, maar het eigenaardige, de typische schoonheid haalt hij er niet uit. Men begrijpt, dat hij een ‘morgen’ wil uitwerken; de grootschheid, de plechtigheid, de geheimzinnige kracht van dit verschijnsel blijven echter achterwege. Het is zeker dat de poging tot beschrijvende nauwkeurigheid er is, doch hij kan ze niet onder woorden brengen en, als zijn landschappen de aandacht van den lezer opwekken, dan is het vooral door een eenvoudige, naïeve waarheid, waarvan een gemoedelijke, bekoorlijke impressie uitgaat. Wat het leven in de natuur betreft, ik bedoel het uiterlijke leven, de bewegingen van alle dingen, het dartele spel en het zingen van de vogels, het schreeuwen en het loopen van de dieren en de insekten, het waaien van den wind, het voortschuiven van den storm, het kletteren van den regen, het donderen van den orkaan, het murmelen van de rivier, het ritselen van het loover, den loop van zon en maan en licht, daarvan is Conscience zich wel bewust, maar ook dat kan hij niet doen herleven. Zijn stijl is wel levendig, doch het leven geeft hij niet weer. Conscience kan ons niet in een stemming brengen, dat men zegt: ‘Ja, dat alles voel ik leven.’ Zijn natuur is een doode natuur. | |
[pagina 491]
| |
Hij somt de materieele feiten op, den boom en den wind, maar het waaien van den wind in den boom, den invloed van den eersten op den tweeden, den band tusschen deze twee elementen vindt men niet. Een levenlooze boom zonder de bladeren, die ‘ritselen’, zonder den wind, die zijn takken ‘doet plooien en kraken’, zonder de vogels, die in zijn loover ‘zingen’, zonder de ‘beweging van de zon’, die hem verlicht, met een woord zonder het verband met het algemeene en hem omringende leven, is maar een schaduw van een leven, te midden van de natuur-in-beweging.
***
Dat Conscience de natuur en haar uiterlijke kenmerken aan de actie en ook aan den zielstoestand van zijn personages wil aanpassen, is duidelijk. Zijn natuur is bezield, maar niet organisch beleefd. Men kan dat in al zijn werken waarnemen en ten slotte wordt het conventioneel, romantisch, onnatuurlijk. Het is als een algemeene wet bij hem, dat het weder en het décor ‘schoon’ moeten zijn, als er iets gelukkigs plaats zal grijpen, en ‘slecht’ als er iets ongelukkigs gebeurt. Wanneer Conscience een treurigen toestand behandelt, regent het of er is storm, of het vriest dat het kraakt, of het is ‘uitermate’ warm. Komt er iets gruwelijks voor, dan gebeurt het in een wild en somber milieu, in een woud of in een zandwoestijn, en natuurlijk 's avonds of 's nachts, zeer zelden in mooie velden, want die zijn niet in harmonie met het gruwelijke. De heldere dag, de zon, de schoone weiden, het goed weder voorspellen altijd iets gelukkigs. De natuur oefent bij Conscience een grooten psychologischen invloed uit op de gedachten, op de ziel, op het karakter van de menschen. Over het algemeen zijn zijn boeren goede menschen. Soms is er ook een kwade bij. maar dat is een uitzondering, die voor het verhaal noodig is. De menschen op de dorpen zijn gelukkig, de stedelingen ongelukkig. Bijna al de werken, waarin de actie in de stad plaats grijpt, stellen ellendige menschen voor of althans menschen, die hard | |
[pagina 492]
| |
moeten werken en die geen plezierig leven leiden. Dit is het geval onder meer in ‘Bavo en Lieveken’, ‘Siska van Roosemael’, ‘Wat een moeder lijden kan’, ‘Hoe men schilder wordt’. In het ‘Wonderjaar’ zijn de bewoners van Antwerpen ongelukkig, maar de eenzame boeren van het hutteken bij het woud, die Lodewijk herbergen, zijn goedhartig en tevreden met hun lot. In ‘Blinde Rosa’ vindt men ook een reeks goede stervelingen, die in vrede leven, ook in ‘De Loteling’. Komt de loteling van Venloo, een stad, naar het geboortedorp terug, dan krijgt hij het gezicht weer en alles komt in de plooi. Deze neiging om de personen en het leven op het land beter te maken, treedt in alle romans naar voren. Conscience, door zijn liefde voor de natuur meegesleept, en ook omdat hij zoo gelukkig in de Kempen leefde, is er van overtuigd, dat de vrije natuur over het algemeen een gunstigen invloed uitoefent op de menschen afzonderlijk en op het geheele leven. Conscience's natuur is bovendien een religieuze natuur, zonder daarom een mystiek karakter te hebben. Zij is voor hem het werk van den Schepper, zij is het evenbeeld van GodGa naar voetnoot(68). Ook is zij voor hem majestatisch. Haar schoonheid weerspiegelt de goddelijke schoonheid. Al zijn landschappen reflecteeren een geestestoestand. Zijn verstand zegt hem, dat de natuur een weerspiegeling is van God. Het is geen geheim, dat Hendrik Conscience een geloovig en goed katholiek was. Deze overtuiging heeft zeker zijn conceptie van de natuur sterk beïnvloed. Het is misschien daarom, dat alles wat buiten leeft, bij de natuur, zoo dicht bij God staat, en ‘beter’ is. Zeer dikwijls doet Conscience ons voelen, dat de machtige hand Gods de aarde beheerscht en deze gedachte doet hem waarschijnlijk den vrijen buiten bij voorkeur als ‘schoon’ aanzien.
***
Conscience heeft ons geen geniale, maar eerder kleurlooze en conventioneele natuurbeschrijvingen gegeven. Ik ben er van overtuigd, dat hij heel wat betere natuurtafe-reelen in afzonderlijke beschrijvingen had kunnen geven, maar in | |
[pagina 493]
| |
zijn romans doet hij dat niet. Waarom? Een eerste oorzaak zal wel moeten gezocht worden in den tijd. Veel belang hechtten zijn tijdgenooten niet aan de natuur. En dan is hij een baanbreker, luidt hij de herleving van de literatuur in Vlaamsch-België in. Waarschijnlijk heeft hij Scott, Chateaubriand, Bernardin de Saint-Pierre, Dumas, Hugo gelezen en tot voorbeeld gehad, maar hun theorieën in het Nederlandsch toepassen was iets nieuws en niet zoo gemakkelijk. In zijn romans geniet hij van de natuur, maar tot in de bijzonderheden dringt hij niet door. In de Kempen kan hij verloren loopen, hij vindt er de rust in de stilte; hij wordt er getroffen door de eenzaamheid, niet door de natuur zelf. Het belangrijkste is het verhaal, dat altijd een les bevat. Het landschap verschuift naar den achtergrond en dit is begrijpelijk. Conscience beschrijft voor een weinig ontwikkeld volk, dat hij ‘leerde lezen’. Dat volk moest door actie het meest getroffen worden en in die behoefte heeft Conscience, bewust of onbewust, wel in de eerste plaats willen voorzien. Het volk houdt gewoonlijk niet van landschappen, gaat het vooral niet detailleeren. Het ziet er een geheel in zonder afzonderlijk leven en wordt er alleen door geboeid, voor zoover zij door de eene of andere stoornis of gebeurtenis in zijn leven ingrijpen. In zijn natuur vindt men den diepen eenvoud van het Vlaam-sche volk terug en zoo is het misschien ook door intuïtie, onder den invloed van zijn Vlaamsche menschen, dat hij zijn natuur in overeenstemming heeft gebracht met het milieu, waarin die menschen en hijzelf leefden.
G. MOYAERTS. |
|