| |
| |
| |
Rond Conscience's historische Romans
Van de eischen, door Prof. Huizinga gesteld opdat het historiebeeld een zoo groot mogelijke stabiliteit zou bezitten: verfijnde wetenschappelijke methode, geschoold gezond verstand, intuïtie en ethisch waarheidsbesef, werd de eerste door Conscience ontbeerd, zoodat hij niet onder de historici kan geklasseerd worden. Maar wanneer, volgens Bartstra, de geschiedkundige iemand is, die tracht inzicht te geven in de wording en verandering van het verleden, tot het heden toe; mede met het doel bij den mensch of de menschelijke gemeenschap, waartoe hij zich richt, krachten te wekken tot behoud van het Leven, liever nog: tot het doen ontstaan van Nieuw Leven, dan verdient Conscience den eeretitel van eersten en grootsten ‘geschiedschrijver’ van Vlaanderen. De Geest der Geschiedenis bezielde hem en doordeesemde zijn historische romans, waarvan de figuren de gevoelens en de opvatting der Romantiek met lijf en ziel toegedaan waren. Het lag niet in zijn aard het verleden ‘precies’ te ontleden; zij, die dit wel beproefd hebben, als een Dahn, een Freytag, een Ebers, verloren uit het oog, dat de historische roman zoowel een dichterlijk kunstwerk als een geschiedkundig beeld behoorde te schenken, wat onmogelijk bleek zonder volkomen samensmelting van de persoonlijkheid en de fantasie van den schrijver met de historische feiten. Het verleden moest vleesch en bloed verleend worden, zonder pedantisme in de voorstelling. Het gevoel voor recht en onrecht, voor het edele en het lage, voor schuld en boete, evengoed in het bestaan der volken als der individuen, stralend uit Conscience's oeuvre, werd een bron van vaderlandsch idealisme, dat de belangstelling in het leven van het voorgeslacht oneindig verhoogde en geestdriftig stemde voor de helden uit vervlogen tijden. Onschatbare moreele waarden en deugden werden zoo opnieuw gekoesterd, die mede
| |
| |
ons volk er van zouden weerhouden onder te gaan in zielloos materialisme.
De geschiedenis, naar het woord van Prof. Geyl, behoort niet alleen toe aan de vakgeleerden, op voorwaarde, dat de literator ‘niet denke, dat hij het den vakman verbeteren kan door heel het moeizaam voorwerk van feiten en verhouding vaststellen over te slaan en er met zijn fantasie en woordenrijkdom wel te komen.’ En dat nu heeft Conscience nooit gedacht; integendeel, hij zag steeds met het meeste ontzag naar de officieelen op, kwam niet in opstand tegen hun bevindingen en ‘fantazeerde er nooit zoo maar op los’, noch ‘redeneerde, tot het u wemelde.’
Tot op heden is hij onze grootste Vlaamsche historische romanschrijver gebleven. Noch de St. Genois, De Laet, Zetternam, Van Kerckhoven, Ecrevisse, Snieders, Sleeckx, Ronsse, Van Cuyck, De Potter, Janssens... tot Kenis, Crick, Scheirs en de Pillecijn toe, vermochten het hem te evenaren. Door Noordneder-landsche romanciers als Drost, Oltmans, Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel, Mulder, Van Limburg-Brouwer en Wallis werd hij niet onttroond.
Van Oordt, Prins, Couperus, (men herleze Querido's ongenadige critiek op Couperus' historisch neo-romantisme), Querido, Van Schendel, Van Moerkerken en Van Praag bezitten niet voor Nederland die grootsche beteekenis, welke Conscience voor Vlaanderen heeft: staan als maatschappelijke krachten niet zoo hoog.
Dr. H. Bock en Dr. K. Weitzel in hun in 1921 verschenen studie, ‘Der historische Roman als Begleiter der Weltgeschichte’ geven de ontleding van de gewichtigste literair-historische producten van 400 auteurs van alle landen en tijden; zij citeeren slechts twee onzer landgenooten in deze bonte eereschaar: Hendrik Conscience en Charles De Coster.
Dr. V. Fris getuigt: Nauwgezet - il faisait tout avec ‘conscience’ - was zijn onderzoek der getuigenissen en der plaatsen, der geschiedkundige gronden. Schildert hij het tafereel eener politieke beweging, zoo knoopt hij die vast aan de redenen, die haar onvermijdelijk maakten, aan den tegenstand van rassen, den strijd van klassen, den kamp van vijandige partijen. Zijn
| |
| |
vindingrijkheid toovert hem het verleden voor de oogen; de dichterlijke intuïtie verhielp ruimschoots aan hetgeen hem aan ‘geleerdheid’ ontbrak.
Hijzelf houdt ons voor, dat een roman ‘nooit de benaming van historisch verdient, zoohaast hij gekende namen bezigt tot daden en intrigues, welke de geschiedenis geheel vreemd zijn en hij dus de beelden der helden verwringt en vervormt om hen een gewone rol in een uitgevonden stuk te laten vervullen. De vaderlandsche eerbied, welken wij onze groote voorouders toedragen, zou ons beletten zoo te handelen, indien onze literarische denkwijze zelve ons niet een ernstigere baan aanwees, wanneer er voor 's lands roem en niet uit enkel behaagzucht moet worden gearbeid. Om aan dit grondbeginsel getrouw te blijven, hebben wij overal het historische met het romantisme op zulke wijze in verhouding gebracht, dat ze beide lichtelijk van elkander kunnen gescheiden worden.’
Tegenover Snellaert noemt Conscience de geschiedenis ‘een graf waarin de lijken der voorvaderen nevens elkander geschikt liggen; daarom verveelt zij somtijds en laat het hart koud, omdat zij de lezers slechts het rif van een lichaam aantoont. De romantische schrijvers, ook de dichters, nemen een dier ontvleeschde geraamten, omkleeden hetzelve met ronde spieren en kleuren het roosverwig of bruin volgens kunne of inborst. Nu blijft het ons vrij (gaat hij voort), dit lichaam zulke uitwendige vormen, als het ons belieft, te geven en het door de beeldingskracht op onze wijze te doen denken, spreken en handelen, alsof het met een nieuwen levensgeest bezield ware. Dit kan niet gebeuren, zonder de uitvinding van tusschenvoorvallen, die de onderscheidene aanhalingen der kronijken tot een geheel te zamen brengen.’
Als wij Conscience als schrijver van historische romans beschouwen, dan zien we hem niet alleen als een verdienstelijke persoonlijkheid te midden van de talrijke andere Europeesche meesters van het geschiedkundige verhaal, zegt onze betreurde Maurits Sabbe; wij zien hem ook, in het licht van gansch eigen verdiensten, zich uit die schaar afzonderen en nader tot ons komen. Hij is inderdaad iets meer dan een volgeling van Victor Hugo of Walter Scott. Als men alleen het oog vestigt op de uiterlijke verwantschapstrekken van den historischen roman, zal men der- | |
| |
gelijk oordeel wel kunnen verdedigen, doch dan zal dit geschieden bij miskenning van het hoogste, dat een dichter in zijn werk leggen kan: het ideaal van zijn hart en geest. Bij alle overeenkomst met uitheemsche historische romanschrijvers bezit Conscience iets, dat hem gansch eigen is, iets, dat hij onder allen bijna gansch alleen heeft bezeten. W. Scott en de andere meesters van het genre streefden alleen esthetische doeleinden na en buiten het enkele schoonheidsgenot hebben zij aan hun volk niets geschonken. Anders is het gesteld met Conscience. Hij voelde zich niet alleen kunstenaar, doch ook geroepen om zijn vervallen volk tot een hooger leven op te wekken. Hij wilde aan de gemeenschap, waarin hij leefde, een ideaal geven, hij wilde haar hoop wekken, haar schreden leiden en haar wil stalen. Daarin is hij geslaagd. Zoo de Vlamingen thans het bewustzijn van hun eigenaardigheid terugvinden en vol hoop en vertrouwen weer aan het opbouwen van een eigen cultuur zijn begonnen, dan is dit voor een aanzienlijk deel het werk van Conscience. Hij is in het epos van het Vlaamsche verleden de vonken gaan halen, waarmede hij in de harten der hedendaagsche Vlamingen het verlangen naar een schooner toekomst deed oplaaien. Zoo kregen zijn historische verhalen een levenwekkenden epischen geest,
die in andere soms veel kunstvoller uitheemsche romans ontbreekt. Het heden schonk geen stof tot opbeuren, alleen tot verbittering en geklaag, en daarmede wekt men geen volk. Conscience moest dus terug naar het verleden. Hij wilde onder de werking van dit middeleeuwsch verleden de wedergeboorte van het Vlaamsche bewustzijn doen ontstaan, zooals Potgieter dit bij zijn landgenooten poogde te doen onder de werking van het 17e-eeuwsch Hollandsch verleden. Al leefde Conscience met zijn historische romantische dichterdroomen in het verleden, toch heeft hij het heden nooit een oogenblik uit het oog verloren. Door het verleden op te wekken in bewogen episoden en door het oproepen van groote populaire gestalten uit de historie werkte Conscience voor Vlaanderens toekomst. Zijn historische romantiek is in het Vlaamsche werkelijke leven overgegaan, en al hebben wij, Vlamingen van de 20e eeuw, een heel andere, reëeler opvatting van de volkskracht, al zijn wij aan het historisch-vaderlandsch sentimentalisme geheel ontgroeid, toch is het onze plicht te erkennen, dat die historische romantiek van Breidel, de Coninck, Arte- | |
| |
velde, den Blauwvoet, de Kerels en de andere scheppingen van Conscience heilzaam heeft gewerkt op de ontwikkeling der Vlamingen en ons voor een groot deel heeft gemaakt tot wat we thans zijn.
Zoo verstond Conscience de geschiedenis, schrijft Max Rooses: niet een opsomming van feiten, maar een ontrolling van daden met een verheven moraal.
In seinen historischen Romanen sind die Taten und Leiden des vlämischen Volkes, seine glänzenden Heldengestalten verkörpert, und die mannhaften Taten im Dienste der Unabhängigkeit, die Biederkeit und zündenden Beredsamkeit dieser Volkshelden, findet sich mit der überzeugenden Wahrhaftigkeit und einfältigen Treue eines zeitgenössischen Chronisten geschildert, verklaart Gustav Daunehl, terwijl Dr. Georg Goyert beduidt:
Conscience greift zurück auf Flanderns grosse Vergangenheit, er nimmt seine Stoffe aus der Zeit der flandrischen Heldengrösse, er gestaltet diese Stoffe um, sieht sie in dem Masse seines Könnens durch das Auge des Dichters und schafft so für sein Volk ein Neues, das in seiner Wirkung viel packender und eindringlicher ist als die immerhin trockene Arbeit der Gelehrten.
Volkomen toepasselijk op Consciences persoonlijkheid en arbeid blijven Querido's woorden: Oude tijden doen herleven in een kunstwerk, is een zaligheid en eischt een reconstruktief talent van volle geestes- en zielsrijpheid. Merkwaardig, hoezeer bij ieder schrijver, die samenhang en leven van vroegere werkelijkheid door instinct en intuïtie reconstrueert, eigen aard en wezen zich compleet afspiegelen in zijn wijze van werken, menschen zien en ontleden, en in den opbouw der zeden-karakteristiek. Historisch doordringende tot alle hulpbronnen en gegevens, waarover hij door studie beschikken kan om zulk een voorbijgeganen tijd te zien, zal hij toch immer periode en mensch alleen dat psychisch-innerlijke en eigene kunnen meegeven wat hem geestelijk zelf karakteriseert. Neemt nu een schrijver met lust tot het verleden, een stof waaraan hij de volle ontwikkeling van al zijn vermogens kan geven, en brengt hij tegelijkertijd hiermee de geheele stof tot een bezield leven, dan is er een harmonische uiting te verwachten en een evenwichtig kunstwerk.
| |
| |
Over de talrijke historische bronnen, waaruit Conscience putte bij het opstellen van zijn 14 geschiedkundige romans en novellen (‘Koning Oriand’, ‘De Minnezanger’ en ‘Hugo van Craenhove’ buiten beschouwing gelaten, wijl zij volkomen overheerscht worden door het legendarisch element) weidt de geleerde historicus Dr. V. Fris afdoende uit in zijn voortreffelijke studie dienaangaande in het verzamelwerk ‘Hendrik Conscience, Studiën en Kritieken’; we gaan ze dus niet opnieuw opsommen en bespreken.
Een geschiedkundige roman was Concience's eerste letterkundig produkt, ‘In 't Wonderjaar’ 1837, eigenlijk niet, maar een romantische beschrijving van de beeldstormerij te Antwerpen in 1566, met de uitspattingen, die er op volgen, een samenzwering en een hagepreek, die er aan voorafgaan.
Zijn afkeer voor de Spaansch-katholieke tiranie blijkt uit elke bladzijde; de Geuzen zijn in alles de helden en de roovers uit het Zoerselbosch niet veel minder. In de tweede bewerking van dit boek (‘Het Wonderjaar’ 1843) krijgen, zooals men weet, de Malcontenten gelijk, wanneer zij feitelijk de vaderlandsche zaak verraden; de Spanjaarden zijn niet meer zulke beulen; de beeldstormerij wordt overdreven; de Protestanten spelen de leelijke rol; de priesters worden schrikkelijk vervolgd; de Geuzen zijn roovers, vagebonden, bloeddorstig, verguizers van den waren godsdienst. Pater Franciscus slaagt er in de misleide Zuid-Nederlanders te overtuigen van hun dwaling, daarin bestaande de Spanjaarden te bevechten... Conscience vond het noodzakelijker zijn taalgenooten Vlaamschgezind te maken dan liberaal; ook het opkomend socialisme zal hem later niet geestdriftig stemmen; om zijn doel te bereiken, was het voordeeliger het katholicisme achter zich te hebben. Zoo is zijn moeilijk pogen gelukt en heeft hij zijn volk leeren lezen. Om Conscience's ‘Dichtung’ afdoende te toetsen aan de historische ‘Wahrheit’ sla men er Dr. R. van Roosbroeck's ‘Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-67’ op na.
...Over ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (1838), waarvan we nu de honderdjarige verschijning met zooveel geestdrift vieren, den ‘Bijbel’ der Vlaamsche Beweging, getuigt Prof. A. Vermeylen: Door een zeker instinct gedreven, (J. Meire heeft het over Consciences bewonderenswaardig opportunisme) ontleende Conscience zijn stof aan het meest dramatische en roemrijkste feit onzer
| |
| |
geschiedenis, den Guldensporenslag, waarin ons volk zichzelf veroverde, waaruit ons nationaal bewustzijn geboren werd. Het is niét de daad van een vak-literator, die met archeologische belangstelling allerlei historisch materiaal moeizaam ineenzet, met de zelfingenomenheid van den historicus, die altijd boven zijn onderwerp staat; neen, het is een meegaan, een meeleven met helden en gebeurtenissen, dat alleen mogelijk was bij een schrijver, die het werk als geheel in zijn verbeelding en in zijn gemoed droeg. De echte held van het boek is het Vlaamsche volk zelf. Dat onderscheidt ‘De Leeuw’ van alle historische romans, die de Europeesche romantiek ons toen geschonken heeft. Conscience schildert in de eerste plaats den strijd van een ras, dat zich vrij vechten wil, zichzelf weer meester worden; dat doet hij op 't historische oogenblik, dat de zucht naar zelfstandigheid in zoovele gemoederen wakker werd.
Dr. Fris staat er over verbaasd, dat een 25-jarige jongeling, in het Vlaanderen van 1837, zulke zucht naar stipte documentatie betoonde. In dit opzicht staat Conscience naast Walter Scott, wiens bezorgdheid voor nauwkeurigheid en locale kleur zoo hoog wordt geprezen. Conscience was geen geschiedenis-onkundige en verdient niet den glimlach, die nog steeds op de lippen van ontwikkelde Vlamingen zweeft, als men van de historische waarde van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ gewaagt. Ontegensprekelijk heeft Conscience de geschiedenis willen trouw blijven voor de uiteenzetting der gebeurtenissen; hij heeft de persoonlijkheid van zijn helden niet opzettelijk gewijzigd, noch het karakter der feiten. De rol, die hij zijn hoofdfiguren laat spelen, is geen uitvinding van zijn fantasie. De fouten, waarvan men hem beschuldigt, zijn begaan door de kroniekschrijvers van de vervlogen eeuwen en de historici van Concience's tijd. Wat er ook van zij, nooit meer zal een historisch werk, hoe geleerd ook, Concience's voorstelling van de gebeurtenissen van 1302 bij het Vlaamsche volk in zijn breede lagen wijzigen.
Dr. J. Van Mierlo is eveneens overtuigd, dat wat ook Conscience's verbeelding hem buiten de feiten der geschiedenis hebbe verschaft, de groote opvatting dier gebeurtenissen, zooals Conscience die heeft voorgesteld, steeds de Vlaamsche zal blijven.
En Lode Monteyne oordeelt; Conscience heeft het eerst den
| |
| |
Slag der Gulden Sporen in zoo fel contrasteerende kleuren geschilderd, dat zijn levendige voorstelling der feiten, alhoewel niet heelemaal strookend met de historische waarheid, algemeen door het Vlaamsche volk werd aanvaard en gelden bleef. Zelfs al waren de gebeurtenissen van 1302 even mythisch als diegene, welke Homeros in zijn Iliade verhaalt, dan nog zouden alle Vlamingen den Sporenslag herdenken, wijl zij aan dit feit een symbolische beteekenis toekennen, die, dank zij vooral Conscience, tot de traditie van ons volk is gaan behooren.
De motieven, welke de wetenschap hem had geleend, verstrengelden zich met de thema's, welke hij te danken had aan zijn omgang met de flaminganten van het eerste uur, met voor hem actueele vaderlandsche en Vlaamschgezinde bespiegelingen, wier gloed de historische stof bezielde. Tusschen heden en verleden ontstond in zijn scheppenden geest een wisselwerking, welke de waarde van het historische feit en van de historische kleur niet aantastte, doch beide een zinnebeeldig belang leende, dat zelfs voor de toekomst zijn bestaansrecht handhaafde.
Schilderde W. Scott het verleden om het verleden, zoo schilderde Conscience dit verleden om het tegenwoordige en de toekomst; de schrijver van Waverley beminde de riddertijden, de verloopene eeuwen, om hun eigen schoonheid en grootheid; Conscience beminde de luisterrijke daden van het voorgeslacht als moetende ten prikkel strekken aan het nageslacht. W. Scott nam feiten uit de geschiedenis en zegde: Zoo uw vaderen; Conscience voegde er bij: Zoo moeten de zonen zijn. Scott's drijfveer was liefde der oudheid; die van Conscience vaderlandsliefde. Daaruit vloeit voort, dat Conscience nooit in het gebrek van Scott valt: het overtollig afschilderen van al wat tot de vorige eeuwen behoort. Om het best zijn doel te bereiken, het vaderlandsch gevoel te ontvlammen door het verhalen der wonderlijke daden der voorvaderen, moest hij zoo dicht mogelijk bij de geschiedkundige waarheid blijven (Prof. Heremans).
Conscience studeerde hiervoor de geschiedenis bij meer dan twintig oude en moderne historici, te beginnen met Delin's leerboek ‘Histoire de Belgique’, waarin hem de Brugsche Metten en de figuur van de Coninck opvielen; (men herinnert zich zijn onder-meesterschap bij dezen Antwerpschen paedagoog); daarop volgde
| |
| |
de ‘Bataille de Courtrai ou des Eperons d'or’, de eerste wetenschappelijke verhandeling over den Guldensporenslag, in 1834 van de hand van den Gentschen archivaris Voisin verschenen, en die steunde op de gegevens van Goethals-Vercruyssen. Conscience bereisde West-Vlaanderen als vorscher; hield een drukke briefwisseling met de interessantste geschiedkundigen van zijn tijd. Zijn voornaamste bronnen waren: ‘Die Excellente Cronike van Vlaenderen’, en de ‘Spiegel Historiael’ van Lodewijk van Velthem. Hier dient Maria Berthout van Berlaer, de begunstigster van van Velthem, de edele weduwe van Jan Berthout, ridder van Jan II van Brabant, herdacht; zonder haar zouden we geen Spiegel Historiael gekend hebben en Conscience in dit geval nooit zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ zijn begonnen.
De resultaten der jongste (1935) onderzoekingen van Majoor Baron Maurits de Maere stemmen op alle punten met het verhaal van den Brabantschen pastoor overeen. Zijn grondige kennis van de gebeurtenissen, van de ligging en de samenstelling der legers, van de aanvallen en de wapenfeiten, wijst er op, dat Lodewijk van Velthem zijn inlichtingen uit allereerste hand moet hebben gehad, en dientengevolge de zekerste en geloofwaardigste bron is over de omstandigheden van den strijd, al verdienen ook de Annales cujusdam Fratris minoris Gandavensis, geschreven omstreeks 1310, veel waardeering.
De opzoekingen van Baron de Maere werden door commandant Rufin Wittenberg aangevuld en samengevat in een bijdrage die in de Handelingen van den Koninklijken Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Kortrijk (1936) gepubliceerd werd.
De figuren van Breidel en de Coninck werden naar het voorbeeld van de ‘Cronike’ (en van de oude Fransche historieschrijvers) op den voorgrond geplaatst, niet om de Vlamingen, zooals de vreemden deden, wegens hun lagere afkomst, belachelijk te maken, maar om tegenovergestelde redenen. Een geringe afstamming was voor hen een oorzaak van meer eer en glorie, en om wille van hun symbolische rol moesten Breidel en de Coninck tot mannen van het volk gemaakt worden, wat met de waarheid klopt. Zij verpersoonlijken Conscience's patriotisme en dragen zijn denkbeelden over volk, vaderland en staatkunde, zegt zeer juist E. De Bock, die ‘De Leeuw van Vlaanderen’ vergelijkt met een politiek
| |
| |
pamflet, door zijn inhoud, door het uitvoerig actueel betoog, dat er aan voorafgaat en door de plechtige slotwoorden.
De geschiedenis van het Vlaamsche verleden was voortaan geen gesloten boek meer voor ons volk, besluit De Bock, en met gretigheid zou het later grijpen naar Jacob van Artevelde en de andere historische romans, waardoor het zijn geestelijken horizon zou verruimen; de gemeene man wist er spoedig meer van dan menig Belgisch journalist.
De Guldensporenslag, zooals Conscience hem beschreef, moge nu voor de angstvallige geschiedenis waarheid of fictie zijn, voor ons Vlamingen van thans, verklaart Prof. Leurs, blijft hij een culmineerende episode uit den heroïschen zang, die als een eerste weksignaal over het pas weer verdrukte land klonk en dat nog tientallen jaren lang loome geesten zou doen beseffen, dat zij iets anders waren dan knechten van een ander volk.
De historici zullen namens de wetenschap tegen de dichterlijke voorstelling van Conscience in verzet komen. Zij zullen geleerd betoogen, om te bewijzen, dat Conscience's voorstelling er een simplistische is, dat men de sociale toestanden niet uit het oog moet verliezen, dat velerlei omstandigheden tot de zegepraal der Vlamingen hebben medegewerkt, en zelfs de communisten verstaan de spitsvondige kunst den klauwenden leeuw in hamer en sikkel om te tooveren. Trouwens, het nationale beginsel omsluit noodzakelijkerwijze het sociale. - Maar het is niet voor klasse-belangen, dat uit de meest verwijderde hoeken van het land het volk te wapen liep. Het was voor de eer en de waardigheid der volksgemeenschap; het was uit nationaal gevoel (Van Puymbrouck).
Geschiedkundigen als Prof. Ganshof, Drs. Prims. Van Roosbroeck, Delfos en Brans wijzen op de voorname rol, door dit motief in 1302 gespeeld; ook Pirenne en Fris stelden het vast. Conscience beging derhalve geen dwaling, toen hij honderd jaar geleden dezen gewichtigen factor als drijfveer voor de gebeurtenissen in het Vlaanderen van de XIVe eeuw in het licht plaatste.
Historici, die beweren, dat de vaderlandsliefde, het nationaal gevoel, in de 14e eeuw nog niet bestond, vergissen zich. Het is de eendrachtige strijd der verschillende Vlaamschbewuste volksgroe- | |
| |
pen: ridders, burgers, kloosterlingen, arbeiders en boeren, die allen zich één voelden en vastbesloten om den dwingeland te verdringen.
Die Geschichte ist der Idee der Vaterlandsliebe durchaus dienstbar gemacht, und wenn sie auch in ihrem Kerne nicht angetastet wird, so wird sie in den Einzelzügen ihr doch durchweg angepasst. Die Ereignisse sind zwar geschichtlich, aber die treibenden Beweggründe bei Führern und Volk erscheinen im Roman verklärter als in der Geschichte. Wir wissen jetzt, dass das Verhältnis zwischen Fürst und Volk in Flandern keineswegs so ideal war, wie Conscience es geschildert hat. (we wijzen hier op het parallelisme tusschen Concience's loyauteit tegenover Leopold I en deze zijner helden tot het huis der Dampierre's), dass nicht nur ideale Vaterlandsliebe zur Erhebung führte und Opferwilligkeit sie trug, sondern auch starke materielle Interessen hineinspielten. Hier andere (haast louter ideëele) Farben einzusetzen war der Dichter um so mehr berechtigt, als zu seiner Zeit die Güldensporenschlacht völlig vergessen war und schwerlich ein halb Dutzend Flamen lebte, welches die treibenden Motive bei jenen Ereignissen genauer kannte. Natürlich sind die Nachrichten der Quellen auch durch Einzelheiten vielfach ergänzt, doch die Handlung hat dadurch nur gewonnen. (Prof. Fr. Jostes).
Dat we in den ‘Leeuw’ stooten op uitlatingen, toepasselijk op de toestanden in Vlaanderen na 1830, is maar logisch. Het inpalmingsgevaar vanwege Frankrijk bleef bestaan, al was het niet meer op de wijze van 1302. Vergeten we niet, dat de Fransche burgerij het Louis-Philippe niet kon vergeven een pacifistische politiek te voeren en daarom ook de democraten zal behulpzaam wezen in 1848 bij het verwezenlijken van zijn val.
Conscience, kortom, heeft de geschiedenis ondergeschikt gemaakt aan de idee van de vaderlandsliefde en in dit licht de roemrijkste dagen van het Vlaamsche volk beschreven en van nieuw leven doen tintelen. Het denken en handelen van zijn hoofdfiguren staan in de innigste betrekking tot deze gedachte.
Ter eere van Conscience's ‘Leeuw’ weze vermeld, dat men Robrecht van Bethune geen ‘consequent pro-Fransche’ politiek kan aanwrijven, daar hij steeds ‘gemokt’ heeft over den afstand van Waalsch-Vlaanderen; overigens duurden de vijandelijkheden voort tot in 1320. Toen onderwierp hij zich (81 jaar oud), daar
| |
| |
hij inzag, dat, moest de strijd aanhouden, Vlaanderen het onderspit zou delven en voor goed zijn zelfstandigheid verliezen. Vriendschap voor Frankrijk heeft hij niet gekoesterd. Hij dacht er niet aan de patriciërs in hun vroegere macht te herstellen; de arbeiders behielden hun vereenigingsrecht en de vrijheid om handel te drijven. De graaf stelde regelmatig samengestelde bestuurslichamen aan, waarin poorters en ambachtslieden hun vertegenwoordigers hadden. Hij weigerde begraven te worden in de abdij van Flines (bij Rijsel), omdat zij in Fransch bezit was, en verkoos de Vlaamsche aarde (St. Maartenskerk te Ieper).
Dat de gebeurtenissen van 1302 buiten hun feodaal en hun nationaal ook een sociaal en een internationaal karakter droegen, was tot de historici van 1838 niet of onvoldoende doorgedrongen. Nu bevestigt Prof. Ch. Terlinden, dat de overwinning der Vlaamsche gemeenten op Filips den Schoone het mislukken beteekende van de eerste Fransche poging om den linker Rijnoever te bemachtigen.
Het inzicht van Conscience was toch genoeg geschiedkundig, opdat Prof. Heremans in den ‘Leeuw’ eerder romantische geschiedenis dan een historischen roman zou bespeuren en I. Kuranda uitroepen: ‘Der Löwe von Flandern ist mehr enthousiastisch scenirte Historie als poetisches Produkt’, zienswijze, waarbij ook Polak en Kalff zich aansloten.
Een ernstige critiek op de door Conscience gebezigde methode is die door Eug. De Bock geuit, waar deze er zijn spijt over uitdrukt, dat de schrijver geen ruimer gebruik gemaakt heeft van den ‘Spiegel Historiael’. Een prachtvondst blijft in ieder geval het omtooveren van den St. Joris, van van Velthem, die de Vlamingen op het benardste oogenblik komt helpen, in zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’, wiens verschijning, na zijn ontsnapping uit de Fransche gevangenis, de zegepraal op den Groeningerkouter verwezenlijkt. Sommigen meenen, dat Conscience's zwarte ridder zijn voorbeeld trof in Richard Leeuwenhart uit Scott's Ivanhoe, die, door niemand geweten, uit het Heilig Land was teruggekeerd, en in de steekspelen zwaar gemaskerd verscheen om de vijanden neer te vellen, die zich voor zijn lans vertoonden.
De Coninck vooral verkondigt Conscience's staatkundige ideeën; hij en Breidel streden in den Guldensporenslag meer op
| |
| |
den achtergrond, daar waar Conscience, in overeenkomst met de werkelijkheid, Jan van Renesse, Willem van Gulik en Gwijde van Namen als aanvoerders doet optreden.
Dat de ‘Leeuw van Vlaanderen’ een politiek manifest zou zijn tegen de Walen gericht, kunnen wij niet beamen. Wij zien niet in, dat dit zou moeten blijken uit de beroemde voorrede:
Het is voor een Staatsbestuur lastig twee onderscheidene volken onder een scepter met dezelfde wetten, dezelfde voordeden te verschaffen. Elke maal, dat er iets in het belang van een der verschillende deelen gedaan wordt, baart dit opspraak in het andere gedeelte; wij hebben dit ten tijde van Koning Willem zien gebeuren en dit heeft zich onder het tegenwoordig Rijk reeds menigmaal voorgedaan. Indien het Staatsbestuur een smelting wil pogen, dat men dan de meerderheid der Natie ten grondslag neme of dat men elk het zijne late, dat is billijk en rechtvaardig; de Walen, welke in ons Vlaamsch land geen ambten bezitten, zullen dit niet ontkennen. Ik vraag het de Luikenaren: indien men hun kwam voorstellen hun ouden en beruchten naam voor een ander te verlaten, indien zij gewaar werden, dat men het kenmerk, dat hen onderscheidt, wilde te niet doen, of zij dit gedoogen zouden? Ik ken het karakter der Luikenaars, daar ik lang genoeg in hun stad gewoond heb, en weet dat zij zich uit al hun macht daartegen verzetten zouden, want zij zijn met een vurigen volksgeest bezield. Als broeders dan, zullen zij de stem van een Vlaming niet miskennen, en in hun hart de verrechtvaardiging zijner woorden vinden.
Voor de welvaart van mijn Vaderland, voor den bloei van den koophandel en de nijverheid is mij niets dierbaarder dan de staatkundige rust; daarom heb ik het op mij genomen, voor zooveel het in mijn macht is, de oogen van het Staatsbestuur te openen voor de onmogelijkheid van het willekeurig doel, dat het zich voorstelt te bereiken; ik heb willen bewijzen, dat het veel beter ware dit zaad van oneenigheid en van haat onder het volk niet te storten, opdat het tegenwoordig bestuur zich de verantwoordelijkheid van een kwaadvoorspellende toekomst niet op den hals hale. Het is nog tijd om recht te doen aan wie het behoort; later wordt toegeving, zwakheid en vrees; men weet bij ondervinding hoe snel de gramschap van het volk groeit en wat gevolgen dezelve altijd heeft. Men merke hier aan, dat ik door Staatsbestuur geens- | |
| |
zins den doorluchtigen persoon Zijner Majesteit den Koning, versta; reeds menigmaal heeft onze Vorst betoond, dat het Hem meer behaagt over een Volk, dat zich eerbiedigt, dan over een weifelende Natie te heerschen. Terzelfdertijd wete men, dat ik de Walen, als volksgedeelte beschouwd, niet wil te na spreken; zij hebben hun waarde als wij en zijn onze staatkundige broeders, maar mogen in geen geval onze beheerschers worden. Dit recht hebben zij nooit gehad en zullen zij nooit verkrijgen...
Het gaat in ‘Den Leeuw van Vlaanderen’ tegen de Fransche bewindhebbers en tegen de ‘Franskiljons’. Dit standpunt neemt Conscience ook in in ‘Jacob van Artevelde’, in ‘De Boerenkrijg’, in ‘De Kerels van Vlaanderen’. Hij kende Vlaanderens vijanden in 1302; hij kende ze ook in 1838, in 1849, in 1853, in 1870. Niemand heeft intuïtief historisch zoo juist gevoeld als hij; de politieke en militaire suprematie over de Europeesche wereld was nog in Frankrijks bezit; het gevaar voor inpalming bleef bestaan. Eerst met den val van het Keizerrijk (1870) komt daaraan een einde; wonderlijk genoeg, met Napoleon's abdicatie, met het verdwijnen van ‘1'Empereur de l'Europe’, is het ook voor goed uit met Conscience's historische romantiek; de tijd der waarschuwingen is voorbij; voortaan speelt Frankrijk een tweede-plansrol in het wereldconcert. De Britsche wereldhegemonie vervangt de Fransche; van dit oogenblik af, onder de sterke hoede van onzen natuurlijken beschermer - Engeland - kunnen België en Vlaanderen geruster ademen. In 1873 bekomen wij onze eerste ernstige taalrechten...
Conscience streefde in de mate zijner krachten naar de volkomen gelijkstelling van Vlaanderen met Wallonië, naar de werkelijke onafhankelijkheid van België, en daar in zijn tijd de groote kentering in de wereldconstellatie nog geen voldongen feit bleek, streed hij met de middelen, die zijn historisch-literair genie hem toeliet, tegen den Franschen invloed over ons land, tegen de bastaards in Vlaanderen, zonder wier hulp de Walen volkomen machteloos stonden. ‘Onze gansche geschiedenis is niets anders dan een aanteekening van den strijd tusschen het onbuigbare België en het winzuchtige Zuiden.’
| |
| |
Hij wilde bewijzen, dat geen macht ter wereld de opstijging van het Vlaamsche volk tegenhouden kan, zoo de Vlamingen door hun onderlinge twisten dit zelf niet doen.
De beste historische roman, door een Vlaming geschreven, is ongetwijfeld ‘Jacob van Artevelde’ (1849). ‘Das Werk ist eine hervorragende Leistung. Der Hauptwert liegt einmal in den kostlichen kulturgeschichtlichen Schilderungen des alten Flandern, dann in dem politischen Grundgedanken: Befreiung vom Joche der fremdstämmigen Bedrücker’ (Drs. Bock en Weitzel), Het is bijna zuiver geschiedkundig; het staat hooger dan de Rienzi van Bulwer, de Roos van Dekama van Van Lennep, de Beul van Bern van Cooper, of een der talrijke werken van A. Dumas (Dr. Fris). Om het te verwezenlijken bestudeerde Conscience meer dan 50 bronnen, en werden hem belangwekkende mededeelingen verstrekt door zijn historisch onderlegde vrienden.
Zwaar van waarheid blijft het woord van Max Rooses: Conscience was geen geschiedschrijver, hij voegde niets bij wat de historici gevonden hadden, maar zijn zienersblik doorschouwde de beteekenis van den grooten man, de drijfveeren, die hem deden handelen, den invloed, dien hij (Artevelde) uitoefende. Hij verhief hem tot een held van de gedachte, van de staatkunde, terwijl hij met de schildering zijner omgeving het tooneel, waarin hij zich bewoog, belevendigde en aanschouwelijk maakte. En zoo gaf hij geest en beweging aan elk der historische figuren of feiten, die hij behandelde, niet in die hooge mate als hij het deed met zijn groote vaderlandsche heldenromans, omdat in de andere de stof niet dit belang opleverde en omdat zij in hem dezelfde machtige roerselen niet in beweging brachten.
Das Bild des ‘Weisen von Gent’ strahlt erst seit dem Erscheinen dieses Romans wieder im Volk und in der Geschichte (Prof. Jostes). (Na de pogingen hieromtrent van Dierix, Lenz, Voisin, De Winter. Cornelissen). Schon die zahlreichen Anmerkungen zeugen dafür, dass es Conscience sehr auf den Eindruck geschichtlicher Treue ankam. Prächtige Szenen sind die Beschrelbung des Jahrmarktes und der Hungersnot in Gent.
Was vroeger De Coninck Concience's spreekbuis geweest, nu uitte hij zich door Artevelde, en verkondigt dusdanig soms politieke
| |
| |
en wijsgeerige denkbeelden, toepasselijk op zijn en ook nog onzen tijd.
Toch verraadt hij geenszins de historische realiteit van de 14e-eeuwsche gebeurtenissen en huldigt trouw hun waar karakter.
Het oude Gent rijst voor ons op en komt tot leven, prijst E. De Bock, met binnenkamers en vergaderzalen, markten, straten en begijnhof, met helden en intriganten en een weerlooze massa, in ongeluk en voorspoed, oorlog en vrede.
Had Conscience in 1838, bij het voltooien van den ‘Leeuw’, na een wenk van Snellaert om zich stipt te houden aan de geschiedenis, het recht bepleit van de fantasie, ‘Behagen zelfs ten koste der geschiedenis’ zoo heette het nu in de inleiding van ‘Artevelde’: ‘niet uit enkele behaagzucht’ is dit werk geschreven, maar ‘voor 's Lands roem.’
Evenzeer als bij Manzoni is bij Conscience, bij het streven naar historische exactheid, een hoog gevoel de regelaar: ‘de vaderlandsche eerbied, welken wij onze groote voorouders toedragen.’ (Dr. Jacob).
Het historisch artikel, dat ‘Artevelde’ voorafgaat, is een verbeterd hoofdstuk over den grooten Gentschen burger, zijn tijd en zijn politiek, ter vervanging van wat er over hem staat in Conscience's ‘Geschiedenis van België’.
De herdenking van den 500n verjaardag van den moord op den Vlaamschen Ruwaard (1845), de herlezing van de bijdrage van Prof. Lenz over ‘Artevelde’ (1837) en de studie van J. de Winter (1846), de nijdige redevoering van Baron de Stassart (1847), ex-prefect van de Bouches de la Meuse, uitgesproken bij de plechtige openbare vergadering van de Classe des Lettres der Académie royale de Belgique (Mei 1847) in tegenwoordigheid van onzen lateren koning Leopold II, waarin hij de figuur van Artevelde kleineerde en de behandeling van het thema van den ‘Leeuw van Vlaanderen’ afkeurde, deden Conscience besluiten zijn roman te schrijven, alzoo aansluitend bij de opvattingen van Cornelissen (1812), Lenz en Kervijn de Lettenhove (1847).
Conscience beoogt van Jacob van Artevelde's politieke daden in de eerste jaren van den Honderdjarigen Oorlog een verantwoording te brengen.
| |
| |
Op het Ioyauteitsmotief (Vlaamsche Gemeente-Vlaamsche Graaf), motief ook aanwezig in den ‘Leeuw’, is de ‘Artevelde’ gebouwd. (Dr. Jacob).
Op de Fransche Kroon wordt de verantwoordelijkheid geschoven voor de door Lodewijk uitgevaardigde inhechtenisneming van de Engelsche kooplieden in Vlaanderen. De Graaf wordt verschoond. Op alle punten wordt deze tactische opvatting konsekwent doorgevoerd. Nochtans was tusschen Feodaliteit en Gemeentetijd, uiteindelijk geen verzoening mogelijk!
Daar de Graaf zich niet wil losmaken van Frankrijk, vervalt echter de loyauteitsverplichting. Daarom moest hij vervangen worden door den Prins van Wales, afstammeling van Margareta van Konstantinopel, een vorst van Vlaamschen bloede dus.
De ethische rechtvaardiging van Artevelde's streven ligt voor Conscience in zijn verhevenheid: ‘Mijn geweten roept, dat ik het doen moet en ik zal het doen!’ Hij beseft diep, dat alle menschelijk gebeuren in de sterren geschreven staat. Het Noodlot heerscht. Aan zijn onverbiddelijke wet kunnen wij niet ontsnappen.
Dr. Jacob noemt ‘Artevelde’ een monumentale constructie.
Geschiedenis en romantiek schragen elkaar.
Dat Conscience de geschiedkundige werkelijkheid niet verraadde, leeren ons de feiten: Artevelde heeft o.m. inderdaad den graaf zoodanig beïnvloed, dat deze een verzoek bij den koning tot opvordering van Waalsch-Vlaanderen en Artesië heeft ingediend (L. Van der Kindere drukt zijn verwondering uit over de vastberaden houding, die Nevers soms aannam), gesteund door een militaire demonstratie (Prof. Ganshof), die mislukte (1339) (waarna Lodewijk definitief de partij van Frankrijk koos). Dan eerst raadde Artevelde Edward III aan den titel van Koning van Frankrijk aan te nemen (1340), titel, die dezes opvolgers tot aan Koningin Victoria gedragen hebben.
Zekere historici verwijten Conscience van Artevelde een ‘democraat’ te hebben gemaakt, terwijl zij er een ‘kapitalistisch’ leider in zien. Zij wezen echter voorzichtig met deze delicate termen en studeeren liever hun juiste formuleering in het pas verschenen ‘Demokratie und Sozialismus’ door Prof. A. Rosenberg, eertijds hoogleeraar in de Geschiedenis aan de Berlijnsche Universiteit, nu te New-York.
| |
| |
Zoo groot was de invloed van Artevelde's genie, dat alle standen vrede hadden met zijn stelsel. Hadde hij niet te kampen gehad tegen de betreurenswaardige moeilijkheden der buitenlandsche politiek, dan zou hij er in geslaagd zijn de vijandelijke elementen, die een hervormer onvermijdelijk op zijn weg ontmoet, te ontwapenen, meent zelfs Van der Kindere.
Door zijn toedoen kwamen overal in de groote steden ambachtslieden in de raden. Als de Iepersche wevers en vollers in 1359 opstaan, eischen zij ‘dezelfde ordonnantiën als ten tijde van Artevelde.’
Prof. H. van Werveke wijst er op, dat Artevelde de volledige gelijkheid tusschen de verschillende deelen van de Gentsche stadsbevolking herstelde. Hij was wel degelijk een burgerlijk democraat (in den huidigen zin van dit begrip), want hij ‘erstrebte einen Ausgleich zwischen der besitzenden Oberschicht und den werktätigen Massen.’ Hij was een ware demophiel.
Ed. Geudens, eertijds archivaris bij de burgerlijke godshuizen van Antwerpen, schrijft in zijn ‘Van Schoonbeke en het Maagdenhuis van Antwerpen’: Terwijl wij over het tijdstip handelen, waarop onze roemrijke Conscience de geschiedenis van ‘Houten Clara’ gesteld heeft, (de roman verscheen in 1850 en dankte zijn ontstaan aan een mededeeling uit de ‘Geschiedenis van Antwerpen’ door Mertens en Torfs), zou, bij den lezer, wellicht de gedachte kunnen opkomen, te willen weten wat er, nopens die jeugdige heldin, zou in verband staan met de ware geschiedenis. Wel, eenvoudig gezegd, niets. Nooit had het Maagdenhuis een Spaansch edelman noch een gravin tot naaste huurlieden gehad. Zeker moeten wij hulde brengen aan het vernuft met hetwelk die zieltreffende legende samengesteld is. Moeder en dochter zijn daarin aangrijpende typen. Doch die roman is een samenweefsel van feiten, die, het een hier, het andere ginder voorvallen, bij het opzoeken, erkennen en wedereischen van vondelingen door hun moeders. Conscience's verhaal bezit niettemin een echt-historisch vergezicht uit de bloedige gebeurtenissen van dat tijdvak. Voeg daarbij, dat er, in 1589, door een onbekenden Spanjaard een buitengewone gift aan de Kamer gezonden werd, beloopende 300 Spaansche pistoletten of 1000 gulden, dat was, uit zichzelven, een
| |
| |
feit, dat een romancier kan begeesteren en tot uitgangspunt èener legende dienen.
De tijdsomstandigheden voerden natuurlijk vele weezen en vondelingen tot de Armenkamer. Dat er, onder die kinderen, waren en kunnen geweest zijn van hooge afkomst, valt niet te betwijfelen.
Het Spaansch garnizoen is in die vermeerdering van lasten voor den Arme tamelijk betrokken geweest. Indien wij de oude naamlijsten der ‘meechdekens’ naslaan, dan vinden wij daartusschen de eigennamen van aanzienlijke familiën van dien tijd. Wat de eigenlijke vondelingen betreft, deze kinderen werden niet, zooals heden, onder een schijnnaam opgevoed (1889). Zij droegen slechts hun doopnaam, ja zelfs dengene, welke bij de erkenningsteekens meestal gelegd werd.
De roman van Conscience is dan ook slechts een gewrocht, dat uit den bestuurlijken loop van zaken, met uitgelezen toonbeelden, geschapen is. Het gekozen tijdvak leende zich bijzonderlijk tot de groepeering der gebeurtenissen, die onze volksschrijver zoo dichterlijk als de oorsprong van de zoogezegde ‘Houten Clara’ aanwijst. Dit beeld is alleenlijk de type, in hout, van een weesmeisje. Het bestond van ouds in het gesticht en is in de laatste jaren vernieuwd geworden.
Heden prijkt dat legendarische beeld in de Raadzaal der Godshuizen.
‘De Boerenkrijg’ werd in 1853 geschreven onder den indruk der bedreigingen van Napoleon III met een inval in België.
Hij wekte de bewondering van den besten kenner der Fransche dwingelandij in onze gewesten, Lanzac de Laborie, die in ‘La domination française en Belgique’ getuigt: L'aspect general du mouvement des Paysans a été admirablement rendu par Henri Conscience. Le lecteur, qui voudrait connaître Ie caractère original de cette lutte, comprendre par où elle se distingue de telle ou telle sédition de France ou d'Italie, devra recouvrir à cette ceuvre d'imagination. Aidé des traditions locales, le grand romancier flamand a ressuscité la Campine de 1798. comme le comte L. Tolstoï la Russie de 1812. La Guerre des Paysans offre un tableau remarquable de l'etat d'âme des populations beiges à la fin du siècle dernier et des conditions dans lesquelles elles se déterminèrent à la révolte.
| |
| |
Th. Olivier oordeelde: La science et l'inspiration marchent tellement unies dans cette belle composition qu'elles semblent y naître l'une de l'autre à chaque pas et qu'il est impossible de les séparer.
Ten onrechte zien de vrijzinnige critici in dit werk niets anders dan het verloochenen van de principes van 1789. Of is het soms niet waar, zooals het Voorhangsel zegt: Op het einde van het middeleeuwsch tijdvak, toen men in vele grootere landen, toen men in Frankrijk bovenal nog te zeer aan slavernij gewend was om aan de vrijheid te kunnen denken, berustte in België de betrekking tusschen vorst en volk reeds op vaste gronden, en elks plichten en rechten waren door geschrevene wetten geregeld. De vreemdeling, die (1792) onmiddellijk als wereldhervormer zich opwierp, bood ons zijn vrijheid aan, op voorwaarde, dat wij de ketenen der dienstbaarheid aan Frankrijk zouden aanvaarden... De zendelingen der Parijsche clubs verspreidden zich als een wolk roofvogels over België... (Zoo bewijst toch ook Verhaegen in zijn ‘La Belgique sous la Domination française’). De Franschgezinde geschiedkundigen willen de uitslagen van de toenmalige Fransche overheersching verdoezelen of verminderen. Zij ontkennen de ware oorzaken van den opstand der Boeren van 1789-99; het waren maar fanatici. Lanzac, ook Paul Verhaegen o.a. toonen het valsche hiervan aan; de eerste vergelijkt de Fransche overwinningsbulletijns met deze van Cortez en Pizarro over de nederlaag der Indianen. ‘Loin d'être fomentée de longue main par l'or anglais ou les intrigues des prêtres, l'insurrection de l'an VII fut toute spontanée. Si le Directoire avait été sincere, il n'en aurait pas cherché la cause ailleurs que dans Ie detestable régime auquel il soumettait la Belgique. Depuis trois ans, les tracasseries et les violences s'accumulaient sans avoir raison du flegme de ces patientes populations: la loi sur la conscription, blessant les affections de familie et l'attachement au pays natal après les intéréts et les croyances, vint combler la mesure.’
Millard bekrachtigt dit: ‘A la fin du XVIIIe siècle et au début du XIXe, la Belgique vécut sous un régime qui laissa loin derrière lui Ie régime bourguignon. Ie régime espagnol et Ie régime autrichien, et qui peut seul être comparé au funeste régime romain. Les Français, comme les Romains, nous décernèrent, en effet, Ie vain
| |
| |
titre de frères ou dalliés, mais comme eux aussi ils sinstallèrent dans nos contrées qu'ils exploitèrent au gré de leurs désirs; comme eux, ils forcèrent les Beiges à grossir leurs phalanges pour assurer leur hégémonie sur l'Europe; comme eux, ils entreprirent, par tous les moyens, la dénaturalisation de notre race et l'extinction de notre nationalité.’ Gedurende deze noodlottige periode ‘la Belgique subit toutes les calamités qu'entraîne l'occupation étrangère, où elle vit ses enfants proscrits et emprisonnés, ses traditions bafouées et méprisées, sa valeur morale et sa grandeur matérielle compromises, où disparut de son sol la liberté et où revécut dans toute sa rigueur le despotisme latin.’ Verhaegen in onzen tijd spreekt volkomen in denzelfden zin. Conscience heeft dan ook niets te veel gezegd. Prof. Jostes schrijft te recht: lm ‘Bauernkrieg’ wollte Conscience die Ehre der ‘Briganten’ als unglückliche, aber tapfere vaterländische Helden wieder herstellen. Und das gelang ihm.
De Boerenkrijg, roept di Martinelli uit, beslaat in de Belgische geschiedenis bloedige, maar fiere en roemvolle bladzijden, die eeuwig met nationalen trots zullen getuigen: Er waren nog Belgen in 1798!
Weer was Conscience de eerste literator, die deze rampvolle periode aan zijn volk kennen deed.
Onder den fictieven naam Waldeghem, de woonplaats van de helden van het verhaal, herkent elke Kempenaar zijn eigen dorpje, omdat de beschrijving er van als klassiek kan gelden voor het oud Kempisch dorp (cf. Dr. R. Sterkens: Conscience als Toerist in de Kempen).
In ‘Hlodwig en Clothildis’ (1854) wordt het Roomsch-Katholicisme gehuldigd. De aandacht wordt niet voldoende gevestigd op het politiek beleid van den koning, die zeer goed de voordeden inzag, die een sympathieke houding en zijn overgang tot de Kerk voor zijn machtsuitbreiding mee zou brengen, terwijl zijn gezag door den invloedrijken clerus in ruime mate zou gesteund worden. Dit wordt niet aanschouwelijk gemaakt, evenmin als de gemakkelijke aanneming van zijn gezag bij de katholieke Galliërs en de grootere mogelijkheid de Ariaansche Wisigoten te bekampen.
Juist gezien zijn de oorzaken van Clovis' bekeering in de keuze van een katholieke vrouw en het doopsel van zijn kinderen, in het ononderbroken smeeken en bidden van de koningin om tot
| |
| |
het Christendom over te gaan, zoodat de vastheid van zijn godsdienstige overtuigingen geschokt werd; eveneens de nood in den Allemannenslag, die den heerschzuchtige, die het krijgsgeluk tot iederen prijs in zijn voordeel wilde dwingen, deed verzoeken of niet de Christen God redding brengen kon waar zijn goden te kort schoten.
De gesteltenis van het oude Doornik o.a. wordt zeer suggestief beschreven.
Conscience bewerkte voortreffelijk het verhaal der stichting van Batavia (1618) door Coen en Van den Broeck, in zijn gelijknamigen roman (1858).
Hij ziet ook Antwerpen het liefst in het licht van het glorietijdperk: de 16 eeuw. Steeds wil hij alles op zijn mooist toonen.
Onweerstaanbaar, schrijft Dr. Paula Sterkens-Cieters in haar verdienstelijk boekje ‘Antwerpen in de Letterkunde’, is de bekoring, die uitgaat van de weidsche beschrijving van Antwerpen, gezien van op de Schelde, zooals we die vinden in ‘Simon Turchi’ (1859). Ze berust niet op fantasie, maar op degelijke documentatie. Ze verplaatst ons in de periode, gedurende welke Guicciardini Antwerpen beschreef. De roeibooten op de Schelde zijn gondels als in Venetië; verder zijn er Portugeesche galjoenen, vreemde oorlogsschepen, sloepen, met vlaggen en wimpels, en tusschen dat alles komt de driemaster ‘11 Salvatore’ op Antwerpen afgezeild, met aan boord Signor Deodati uit Lucca, die zijn neef met de mooie blonde dochter van den Antwerpschen heer van de Werve komt verloven. De gastheer is hem tegemoet gevaren en van in den gondel van den heer Van de Werve bewonderen ze nu de stad: ‘O, che bella citta.’ riep Signor Deodatti. ‘Wat prachtige toren, die ginds als een gloeiend kantwerk zijn stoute kruin ten hemel schiet en al de andere torens als een reus overheerscht! Wat zijn de zonderlinge gebouwen, die ginder hun ronde koepels en hun puntige daken zoo hoog boven de andere daken uitsteken? O, gebied, dat men den gondel late drijven: het gezicht Uwer stad bekoort mij; ik wil het eenige oogenblikken rustig genieten.’
De heer van de Werve wijst nu den vreemdeling: ‘Zie daar, recht voor U, dat is de nieuwe stad, op eigen kosten door Gillibert van Schoonbeke gebouwd, een man wien Antwerpen zijn laatste vergrooting en het stichten van ontelbare straten en huizen te
| |
| |
danken heeft. De groote, dikke torens met schietgaten, die op vele plaatsen hun voet in het water der Schelde baden, zijn de oude vestingen der stad. Het kleine torentje, boven het bosch van zeeschepen, is het Falconklooster, dat men noemt O.L.V. in Valkenbroek. Ginder verre, dicht bij de Schelde, staat de Borchtkerk, de oudste tempel onzer stad... Het hooge gebouw, aan den voet van den reusachtigen toren der O.L. Vrouwenkerk, is het Pand van Spanje. Zoo hebben alle natiën binnen Antwerpen hun eigen factorijen en pakhuizen, waar elk bij de zijnen namens zijn koning of land, raad en bescherming vindt. De zware, onvolbouwde toren ginds, verheft zich boven de St. Jacobskerk; hij moet nog hooger dan Onze-Lieve Vrouwenkerk worden opgehaald, maar men heeft de werken, bij gebrek aan geld, voor eenigen tijd onderbroken. Ziet gij, niet verre van daar, een vierkanten toren met een kleinen koepel als een ronde bol? Dat is het paleis van Fugger, dien Cresus onzer eeuw, door Keizer Maximiliaan om zijn overmatige schatten veredeld. Ter rechterhand hebt gij St. Andrieskerk en daarnevens het machtige klooster van St. Michiels, waar onze Keizer Karel herbergt wanneer hij zijn goede stad Antwerpen bezoekt.’
Niet alleen het grootsche der stad en de heerlijke patriciërshuizen kunnen we met Conscience bezichtigen; hij brengt ons ook binnen in de kleine nauwe straatjes, in de griezelige broeinesten van samenzweerders en sluipmoordenaars (Dr. P. Sterkens-Cieters).
...De vrouwelijke hoofdpersoon, Maria van de Werve, is bij Conscience een engel van ingetogenheid, bij Bandello (door J.F. Willems gepubliceerd) een lichtzinnige schoone. Terwijl haar minnaar bij Bandello en bij Van Meteren aan zijn wonden sterft, wordt hij bij Conscience gered om met zijn geliefde een gelukkig huwelijk te sluiten.
In ‘Bella Stock’ (1861) erkennen we in Louis Stock geen typisch soldaat der Fransche Conventie, noch in de Milval een waar émigré.
Uit ‘De Burgemeester van Luik’ (1866) blijkt, dat Conscience minder goed ingelicht was over de Luiksche partijen en leiders in de zeventiende eeuw dan over de Vlaamsche tijdens de eeuw der Artevelden. In strijd met de gegevens van de Franschgezinde
| |
| |
historiographie zou het vaststaan, dat de burgemeester van Luik wel degelijk een agent van Frankrijk was en dus geen martelaar van de Luiksche vrijheid.
In zijn ‘Kerels en Blauwvoeten’ wijst Fris er op dat in 1845 pastoor Carton, van Brugge, in een handschrift een 14e eeuwschen zang, het Kerelslied, ontdekte, door de tergende ruiters tegen een bent van boeren gericht. Het woord Kerels herinnerde Kervyn de Lettenhove aan den naam Karl, door de Edda aan de klas der vrije, doch onedele landbezitters gegeven, en nu kreeg hij de overtuiging, dat een gedeelte der Vlamingen gedurende de hooge middeleeuwen, een bizondere ethnische groep vormde: de Kerels. Van dit oogenblik af begon Kervijn overal Karls te ontdekken. In het eerste gedeelte zijner ‘Histoire de Flandre’ krioelt het van zinspelingen op Kerels en Saksen. Op zeker oogenblik maakt hij het woord zinverwant met ridder of krijger. Van daar wordt ieder kleine ridder van het platte land een Karl... Tot zelfs in het gebruik van den Scharmsax door onze Westvlaamsche bevolking zoekt Kervijn een bewijs om aan de Kerels een Saksischen oorsprong toe te kennen. Zijn theorie werd door onze geschiedschrijvers aangenomen. Carton noemde het feit van het bestaan der Kerels den sleutel der gansche geschiedenis van Vlaanderen. Met niet minder fierheid werd ze door de Fransch-Vlamingen, als Louis De Baecker en Edmond de Coussemaecker aanvaard, en Victor dc Rode, van Rijsel, ontdekte het woord Kerlingaland, dat hij toepaste op de streek tusschen de Noordzee en den Ijzer. Die stelling o.a. werd hevig verdedigd, gaat Fris voort, door onzen grooten historischen romanschrijver Hendrik Conscience, eerst in een lezing gehouden in 1870 in de klas der Letteren der Koninklijke Academie van België, later prachtig ontwikkeld in zijn van patriotisme Makenden roman ‘De Kerels van Vlaanderen’.
Dr. E. Verwijs, die het fragment van het gedicht ‘Van den Kaerlen’ uitgaf, was zoozeer door Kervijn's denkbeelden doordrongen, dat hij van de buitenlieden der Gentsche kastelnij, van de partijgangers van Jan Yoens, afstammelingen der Saksische Karls maakte. Deflou schreef in den zin van Conscience een ‘Geschiedenis der Kerels van Vlaanderen.’
Dank zij Conscience werd de legende van die bijzondere volksgroep in Vlaanderen ingelijfd bij de overleveringen nopens
| |
| |
Vlaanderens heerlijk verleden, en aanvaard door de leiders der ontluikende Vlaamsche beweging; Julius De Geyter schreef een prachtige repliek op het ‘Kerelslied’ in zijn meesterstuk ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’; en welke student, vraagt Fris, heeft ‘De Kerels van het Noorden’, het ‘Doedele Bommele’ en ‘'t Lied der Vlaamsche Zonen’ niet gezongen?
In 1884 bracht Kanunnik Duclos in zijn hagiografische ‘Geschiedenis van den zaligen Karel den Goede’ bedenkingen in tegen Kervijn's stelsel: het was niet volkomen bewezen dat de naam Kerel toebehoord had aan stammen, die een bijzonderen politieken toestand bekleedden, en dat de inwoners van de Vlaamsche kust dezen naam gedragen hadden.
In 1898 onderwierp Dr. (later Prof.) H. Van Houtte het vraagstuk aan een systematisch onderzoek. Hij deed opmerken, dat de aanhangers van den Saksischen aard der Vlaamsche kustbewoners vergeten, dat de drie standen der bevolking in Saksen Etheling, Friling en Lazi heetten, en niet Jarls, Carls en Throelle gelijk bij de Skandinaven en de Angels; want met Kervijn verwarren zij voortdurend Germanen en Noren in hun geschiedenis, hun instellingen, hun mythologie. Zij kunnen ons niet zeggen, waarom wij maar de enkele klas van Karls in Vlaanderen ontmoeten, terwijl de Jarls en Throelle ontbreken. Men heeft beweerd, dat het woord Kerel van Saksischen aard was; maar het bestaat in den zin van ‘mannelijk wezen, echtgenoot, held’, doch meer nog ‘gewoon mensch’ in al de Germaansche dialecten; en de vorm ‘kerel’ dien men meer bepaaldelijk de oud-Saksische gewest-spraak had toegerekend, bleek juist in dit dialect te ontbreken. - Onomastisch Kerl willen afleiden van ‘Karel’ en verklaren dat die voornaam niet Frankisch, maar Saksisch is, en daarop de bewering steunen, dat de Karlingers Saksische Karls zijn, is een al te groote klucht. Wanneer Kervijn in de Kerels krijgers ziet, die vrijmannen waren, en in die hoedanigheid alweer een blijk hunner Saksische afkomst zoekt, vergist hij zich, want middeleeuwsche krijgers zijn niet noodzakelijk vrije lieden, maar zeer dikwerf laten. Prof. Van Houtte meende, dat ‘Kerlingaland’ uitgevonden werd door Victor de Rode, voor zijn ‘Les Ancêtres des Flamands de France’. Toch niet, weerlegt Fris, het is een Noorsche benaming. Maar zij beduidt
| |
| |
niet de Vlaamsche kust, maar het land der Karlingers; niet Vlaanderen, maar Frankrijk.
Kerels hebben dus niets gemeens met Saksen, Karlingers of Vrijlingen; zij vormden op de Vlaamsche kust geen speciale volksgroep. Kerel is de Vlaamsche boer in zijn strijd om vrijheid en bestaan, tegen den ridderlijken uitbuiter. - 't Is ook aan Kervijn, dat het woord ‘Blauwvoet’ zijn speciale beteekenis verschuldigd is: hij heeft van den Blauwvoet den Kerel van Veurne-Ambacht gemaakt. Even verkeerd was het te gelooven, dat de strijd der Blauwvoeten en Ingerkins in betrekking stond met den Reinaert. Blauwvoet was, volgens Fris, de naam van een aanzienlijk geslacht uit Veurne. Ingerkins (of Ingerkens) is afgeleid van Inghelram; het is een koseform van een doopnaam, die een familienaam geworden is. Dr. L. Willems heeft bewezen, dat, wat ‘Isengrin’ betreft, dit in de 13e eeuw geen gebruikelijke voornaam meer was, maar als scheldnaam werd gebruikt met de beteekenis van domkop. Hebben uit spot de Blauwvoeten vrijwillig den naam Ingerkins tot Isengrins verminkt? vraagt Fris. En hij antwoordt: Dit is zeer aannemelijk. Maar dat ware dan ook de eenige betrekking tusschen den strijd in het Veurnsche en den ‘Reinaert de Vos’.
De historische legende van Kervijn, dat het hier een rassenstrijd gold, houdt geen stand, als men ziet, dat het een broederoorlog was. Eveneens berust de veronderstelling van J.F. Willems, door Kervijn ook aangenomen, als zouden de Isengrijnen de edelen en de Blauwvoeten de boeren verbeelden, op slechten grond. Conscience heeft dus verkeerdelijk van de familie der Erembalden het geslacht der kasteleins van Brugge, die den moord op Karel den Goede volbrachten, leiders van de Kerels en Blauwvoeten gemaakt.
De belegering van de burcht o.m. is een merkwaardig stuk realistisch werk. Zij is heldhaftig als die van Troje (E. De Bock).
‘De Keus des Harten’ (1874) wekt de Bourgondische atmosfeer niet op suggestieve wijze op, evenmin als ‘Gerechtigheid van Hertog Karel’ (1876). Om dit te beseffen vergelijke men b.v. met F. Desonnays gegevens in zijn ‘Les dues de Bourgogne’. ‘Everard t' Serclaes’ (1874) ziet het legendarische te veel overwegen, zoodat het historische in de schaduw staat.
| |
| |
Historische motieven spelen hun rol in ‘Avondstonden’, ‘Het wassen Beeld’, ‘De Oom van Felix Roobeek’, ‘De Schat van Felix Roobeek’, ‘De twee Vrienden’, zonder dat het geheel er door beheerscht wordt. Over de ‘Geschiedenis van België’, die, evenmin als ‘De Omwenteling van 1830’, tot de eigenlijke bellettrie behoort, oordeelt Dr. Fris, dat zij noch beter noch slechter is dan welk handboek van nationale historie omstreeks 1840; Saint-René Taillandier betoont: C'est l'histoire élégante, dramatique, faite pour être lue avec plaisir et propagée rapidement, l'histoire telle que l'a conçue Schiller dans ‘la Guerre de Trente Ans’. In 1918 luidt de meening van Prof. Jostes: Eine Geschichte Belgiens schreiben war ein gefährliches Wagestück für einen Mann, dem es an aller Vorbildung fehlte. Ein wissenschaftliches Werk wurde es denn auch keineswegs, was (1845) ans Licht kam. Da er in offiziellem Auftrage schrieb, und es natürlich auf keiner Seite grossen Anstoss erregen durfte, musste mehr radiert und vertuscht werden, als die strenge Wahrheit vertrug. Immerhin füllte das Buch eine empfindliche Lücke aus, insofern es in warmer Sprache das Volk für die vaterländische Vergangenheit zu interessieren imstande war. - Het was er hem niet het minst aan gelegen als geleerde te schitteren, maar enkel om het volk in geestdrift te doen ontsteken voor de daden, den roem en de taal zijner voorvaders (Snellaert).
‘De Omwenteling van 1830’ (1858) blijft een uitstekende bron voor de kennis van de geschiedenis der Revolutie.
Minder op dreef blijkt Conscience, wanneer hij historische gebeurtenissen, waarin Vlaanderen en de Vlamingen niet de hoofdrol spelen, verhaalt; men denke bv. aan ‘De Burgemeester van Luik’. Dan spreekt zijn rede en niet zijn warm, met zijn helden meevoelend hart.
Prof. L. Verniers in zijn ‘Enseignement de l'Histoire’ (1933) noemt zeven romanschrijvers, die naar zijn oordeel in onzen tijd in staat zijn bij de studenten de neiging voor de geschiedenis te ontwikkelen, nl. Bulwer-Lytton en W. Scott, A. Dumas en J.H. Rosny, H. Conscience, Charles de Coster en Carton de Wiart. Dit zijn volgens hem slechts typische voorbeelden, maar juist daarom is de aanduiding van den auteur van den ‘Leeuw van
| |
| |
Vlaanderen’ door een moderne paedagogische autoriteit van zooveel waarde. Moge steeds een sprankel van Conscience's heroïsch enthousiasme in de ontvankelijke gemoederen onzer jeugd gekoesterd worden; het zal haar zooveel rijker maken en gelukkiger. De zuivere Wetenschap, die toch ook haar grenzen, haar perken en haar machteloosheid moet bekennen, krijgt op tijd wel haar beurt. Blijven wij Vader Conscience diep dankbaar; er is geen armzaliger volk denkbaar dan dit, dat zijn groote mannen vergeet.
Dr. JOZ. PEETERS.
|
|