Boekbeschouwing
Limburgsche Liederen, verzameld door Lambrecht Lambrechts. Twee deeltjes in 8o, Gent, Samenw. Maatschappij Volksdrukkerij.
Door de zorgen van de Commissie van het Oude Volkslied werd voor korten tijd een verzameling Limburgsche Liederen in het licht gezonden, die destijds bijeengebracht werden door den ijverigen vorscher Lambrecht Lambrechts. Naderhand verschenen ook de Aanteekeningen bij die liederen, zoodat thans twee zeer merkwaardige boekjes vóór ons liggen, die op méér dan verdienstelijke wijze den schat van onze volksliederen komen verrijken en ook de kennis van ons eigen volkslied komen volledigen.
Merkwaardig zijn deze boekjes althans door hun inhoud, die stellig een smaakvoller bibliotechnische behandeling verdiende dan nu het geval is. Men kan het immers niet loochenen dat - ofschoon de typographische verzorging niets te wenschen overlaat - de beide boekjes, zooals ze er nu uitzien, toch wat al te zeer het aspect bieden van een stroeve, onverschillige ministerieele publicatie!
Maar hij die weet er toe te besluiten tot de tachtig liederen (balladen, liefdeliederen, komische en spotliederen, kinderliederen) van het eerste boekje door te dringen, zal alras vaststellen hoe weinig dit uiterlijke aspect in overeenstemming is met het innerlijke! Inderdaad komt hij oogenblikkelijk terecht in een zeer karakteristieke sfeer van volksche kunst: van waren volkszang, zooals L. Lambrechts hem heeft hooren zingen door de Limburgsche jongelingen, ‘die 's Zondags, in den avond, zingend van de eene herberg naar de andere trekken’ (Aanteekeningen, blz. 17), zooals hij hem met zijn poëtische ziel heeft beleefd in zijn geboortestreek en vooral te Hoeselt, ‘van oudsher gekend om zijn schoone stemmen en zijn goede kerkzangers’ (id. blz. 18), en zooals hij hem opgeteekend heeft in drie groote bundels, waaraan deze verzamelde liederen ontleend zijn.
In deze uitgave is Prof. Dr. P. De Keyser, die ze persklaar maakte, de beslissing getrouw gebleven van de Commissie, ‘de door haar uitgegeven liederen enkel van een zangwijze te voorzien. Een eventueele begeleiding wenscht ze over te laten aan de toondichters, die uit haar uitgaven bloemlezingen zouden voorbereiden.’ Zoödat deze uitgave een streng wetenschappelijk karakter biedt, althans ten opzichte van het weergeven der melodieën: een bewijs van den ernst waarmee de Commissie haar taak wenscht te volbrengen. Maar ook ten opzichte van den tekst werd de nauwkeurigheid en de volledigheid nagestreefd. Want het is hoofdzakelijk met dit doel dat de zoo nuttige aanteekeningen toegevoegd werden, die trouwens eveneens van de hand zijn van L. Lambrechts. Deze talrijke aanduidingen van afwijkingen, van varianten, van overeenstemmingen en verwantschappen eischen stellig een diepgaande bespreking, die echter het kader van deze recensie te buiten gaat. We denken b.v. aan de variante op het lied van Heer Halewijn: ‘Generolmus’; aan die op ‘De Twee Koningskinderen’; aan het jodellied ‘Hôliôlô!’, aan ‘Hebberke Tebberke’, waarvan de melodie ontegensprekelijk verwant is met ‘A, a, a, valete studia’, enz., enz.
Een dubbel karakter kunnen we dus aan deze publicaties toeschrijven: een artistiek en een wetenschappelijk. Immers, aan den Vlaamschen toondichter eenerzijds bieden zij typisch, nieuw melodisch materiaal, waarin hij voorbeelden