De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Het tragisch Avontuur van simpelen Hans
| |
[pagina 411]
| |
is neergekomen. Hans voelt met pijn hoe weinig zij om hem geven. Maar hij heeft geen tijd om daar verder aan te denken. Hij voelt zich ellendig en moe en het hoofd ijl en leeg. Voorzichtig doet hij zijn kleeren uit, schikt ze op een stoel en legt zich te bed. De slaap ontfermt zich oogenblikkelijk over hem, zoodat zijn geest niet langer het begrijpen narent en hij een pijnloozen nacht geniet. Vader en moeder liggen in hun bed zachtjes het geval te bespreken. Zij schijnen het nu niet meer zoo tragisch op te nemen. Alleen zijn hun gevoelens wat gekwetst; maar om wille van de rust en den vrede leggen zij zich eindelijk bij het onvermijdelijke neer. Laura daarentegen vindt geen rust voor haar ziel. Zij vermoedt vaag schuld. En misschien, voor het eerst in haar bestaan, denkt zij aan Hans, hoe smartlijnen plots zijn gelaat vertrokken en hoe hij uit de kamer schoof met afgewende blikken. Zij vraagt zich af waar hij zoolang toeft en zij voelt de noodzakelijkheid van zijn broederliefde en zijn trouwe kameraadschap. Als zij op dit oogenblik met hem alleen was zou zij het hart door schuldbekentenis verlichten, zou de koude band van ijs er om wegsmelten. Dan zouden ze beiden nader tot elkander komen, door hun vergiffenis en daardoor tot hun geluk. Zoo ligt zij wakker en peinst en peest. Rusteloos gaat haar brein, rusteloos smijt zij het lichaam heen en weer. Schoone gevoelens ontkiemen in dat door en door bedorven meisjeshart en zij hoopt dat het misschien nog niet te laat is om eens de wegen van het geluk te bewandelen.
***
De lange herfst- en winterdagen sleepen zich traag en zwaar over de menschenharten naar hun eind toe en naar de Lente. En in het lichaam van Laura rijpt de vrucht van het overspel en de sporen worden zoo duidelijk, dat zij voor niemand meer verborgen blijven. Ook Hans merkt deze wonderbare variatie aan het meisje en zijn houding tegenover het leven verandert er door. Vroeger beschouwde hij het bestaan als iets nutteloos, als iets minderwaardig, als iets dat slechts leed opzuigt en de ziel bezwangert met droefenis en miserie. Niet alleen keert hij thans hooghartig | |
[pagina 412]
| |
de droeve werkelijkheid den rug toe, alhoewel ze niet minder grauw aantoont, maar hij gaat zich een eigen droomwereld scheppen. Hij werpt nu de herinneringen als een waardeloozen ballast van zich af en zijn verlangens gaan naar de toekomst uit, naar Laura en naar het kind, dat in haar schoot groeit. In zijn geest voltrekt zich geleidelijk aan een scherp proces en sterk schudt hij de wankelmoedigheid, de zwakheid, het gebrek aan strijdvaardigheid van zich af en klemt zich alleen vast, met wonderen-verrichtend optimisme, aan de zoete hoop, haar later te verzoeken, het leven zoo maar met hem te aanvaarden en te leven. Zoo groeit er in de mentaliteit van den zwakzinnigen jongen een schoone liefde voor het leven, die hem uit den donkeren afgrond weghaalt, die hem met de stoutste en schoonste verlangens vervult en die alzoo den ingeboren droom van deze nieuwe schoonheid en dit nieuw geluk onbeperkte vluchten gunt. De levensmoede, of ten minste de ontgoochelde, de geslagen jonge vrouw wijzigt ook haar houding jegens den jongen, van wien zij nu weet dat hij haar broeder niet is. Zij aanschouwt hem thans als door ander licht beschenen: het licht, dat van zijn grenzenlooze liefde voor haar uitstraalt, zoodat hij haar in zijn leelijkheid schoon en in zijn redeloosheid menschelijk gaat toeschijnen. Nu in haar de ondeugd met de kinderlijkheid uitsterft, nu beheerscht haar het leven; maar het noodlot staat haar van dichtbij aan te staren, het leven verachtend en pogend ermee in konflikt te komen; terwijl de twee jonge menschen, gàànde over den oneindigen weg van den droom, de verzoening en de hoop op schoonheid, zonder angstige vermoedens zijn, tot op het oogenblik dat het in werkelijkheid op den voorgrond treedt en nieuwe slagen toebrengt... Er heerscht nu in het groote huis een ongewone drukte en een geheimzinnige atmosfeer. Hans poogt een heele poos er achter te geraken wat er eigenlijk gebeurt en als de dokter komt, vergezeld van een klein, levendig verpleegstertje, begrijpt hij dat het kind moet geboren worden. Hij gaat dus maar in afwachting ergens in huis eenzaam en vergeten zitten, druk in de weer met de moeilijke taak, zijn gedachten, die als een mobiel kluwen in hem tollen, te ontwarren. Laura gaat dus een kindje krijgen; zoo een lief, klein, rooskleurig ding, dat schreeuwt en lacht en steeds maar melk drinkt | |
[pagina 413]
| |
en dat kleintje zal geen vader hebben. Geen vader? Hoe komt dat? Hij heeft immers een vader; alle kinderen hebben toch een vader en een moeder!... Zoo redeneert hij in zichzelf, steeds maar vol aandacht voor de geluiden in huis, waar het wonderbaar stil blijft en hij heeft nog zoo'n drukte en blijdschap verwacht. Nu verneemt hij boven zijn hoofd eindelijk een druk weg- en weergeloop. Een lange poos houdt het aan. Het lijkt hem wonderlijk lang. Hoort hij niet een kreet? Het roepen van zijn naam? Hoort hij geen stemmen? Angstig en tevens vol verwachting zit hij te staren, te luisteren en te denken. Al de zenuwen in hem zijn in spanning. Hij hoort nu duidelijk dat iemand de trap afdaalt. Hij slaakt een zucht van verlichting als de deur opengaat en zijn vader binnentreedt. Een golf van angst slaat om zijn hart, als hij ziet hoe bleek deze is in het gelaat; en als hij vragend tot den ouden man opkijkt, ziet hij tranen in zijn oogen en een blik van diep verdriet, terwijl hij wankelt, als iemand die dronken is en moeilijk de dingen om zich heen herkent. Hij zet zich op een stoel en laat het hoofd in de handen nederzinken. Hans hoort hoe hij zacht voor zich fluistert, maar hij durft niets vragen. Angstig spant hij zich in, om de woorden te begrijpen, tot eensklaps de man zich opricht en hem aankijkt, de wangen nat van weenen. - Hans, jongen, Laura is dood! Hans kijkt zijn vader met een hollen lach om den mond aan. De beteekenis van de woorden dringt vooreerst niet tot hem door. Dan komt langzaam aan een verbaasde ontzetting den lach verdrijven. Hij begrijpt het vreeselijke en begint hartstochtelijk te snikken. - Laura dood! Laura! Laura is dood! Hij snikt hysterisch. Zijn vader, naast hem, snikt eveneens, rustig en zachtjes pratend. - Nu, jongen, laten wij ons maar niet aanstellen. Laat ons kalm zijn, kalm... Luister eens even naar uw vader, die u vertellen moet dat het kindje leeft, dat het kindje, dat leeft, een lief, teer meisje is... Hans voelt zich eensklaps sterk gedrongen om met zijn vader te praten, om hem te spreken van zijn liefde, van zijn verlangen, | |
[pagina 414]
| |
dat nu in één slag vernietigd is. Hij doet het niet, maar zoekt stilletjes uit huis weg te komen en loopt naar buiten, naar den hof. Ergens, aan den westelijken horizon, gaat een oude maan onder. Haar licht maakt den hemel wazig en wit, zoodat de schaduwen er overal dubbel duister uitzien. Hij kijkt om naar het huis. Boven, in de kamer van Laura, brandt nog helder licht. Achter de zware gordijnen ziet hij de schaduw van het verpleegstertje heen en weer dwalen. Hij kromt zich nederzittend op een tuinbank. Hij legt het hoofd in de handen en denkt diep na en het verwondert hem vaag, dat er op dezen stond geen grooter leed in hem huist. Hij vermoedt niet dat dit komt, doordat hij door het verdriet zelf en door de pijn in een soort van verdoovingstoestand verkeert.
***
Laura is dus dood. De doffe geest van Hans, die door al deze nieuwe gebeurtenissen, na de paniek, nu weer meer dan ooit verzonken ligt in de nevels der vage bewusteloosheid, constateert het feit. Hij dwingt zichzelf het te herhalen, telkens en telkens weer en zijn lippen bewegen om er zichzelf van te overtuigen dat het zoo is en onvermijdelijk; maar zijn hersens zijn als machtelooze machines, zoodat ze werken, zonder hun doel te bereiken: zijn bewustzijn te doen ontwaken. Lusteloos kijkt hij naar de drukte in huis, naar bekende en onbekende gezichten. Hij kijkt en beweegt amper het hoofd. Hij zou liever zelf dood willen zijn. Hij rijdt in een mooien wagen mee naar het kerkhof; naast hem zit zijn vader, met diepe smartlijnen om den mond, deftig in het zwart. Langzaam glijden de auto's langs de straten, langs fabrieksmuren, door de rijen huisjes van de voorstad en ten slotte een breede laan af, tusschen een dubbele rij nieuwgeplante boomen. Dan komen ze aan het kerkhof, met zijn oude muren en zwartge-schilderde ijzeren hekken, waarboven en waardoor de kruisen oprijzen, als smeekende armen naar een hemel zonder erbarmen. De auto's stoppen voor het hek. Langzaam en stijf stappen de menschen uit; zwijgzaam scharen ze zich achter den lijkwagen, | |
[pagina 415]
| |
terwijl de eikenhouten kist met de zilveren handvatten er door twee begrafenismannen wordt uitgeschoven. Hans stapt machinaal achter de kist mede, gevolgd door de andere menschen. Een paar vrouwen snikken luid. Eindelijk houdt men halt voor een groot gat in den grond. Zij gaan Laura in dat gat nederlaten. Op dàt oogenblik raakt de geest van den armen jongen weer in paniek. Hij steekt de handen uit als wil hij beletten, dat de mannen hun daad volvoeren; maar hij staat stijf en laat de handen weer zakken: een gebaar, dat de uiting is van zijn hulpelooze smart. Laura is dood! Niets anders blijft er op dat moment in zijn hersens hameren. Hij is zich niet bewust van al het andere dat om hem heen gebeurt, tot op het oogenblik dat zijn vader hem zacht de hand op de schouders legt en zegt, dat het gedaan is. Door het floers van zijn betraande oogen kijkt hij een laatste maal naar den put, waar een paar mannen nu verder aarde in nedersmijten; naar de menschen, die fluisterend weggaan; naar den hemel boven hem, die grauw lijkt en troosteloos bovenal.
***
In het lustelooze huis is het lange maanden troosteloos, desparaat. De rouwsluiers van het noodlot blijven er om het leven nederhangen. Moeder en vader zijn als gelaten menschen, twee speelgoedpoppen, die door het leven wrakgeslagen zijn en nu, met hun geschonden ledematen en hun geslagen ziel, tot geen spel meer in staat. De geest van Hans die, door de opeenvolgende gebeurtenissen, de laatste maanden, uit de ziekelijke bedwelming langzaam ontwaakte en gezond en krachtig naar het licht begon te rijzen, ligt weer in de somberste diepten der melaatsche verdooving nedergeslagen en zijn ziel, die door de hoop, uit die van moeras- tot teelaarde verbouwden grond, tot een schoone bloem ging ontluiken, ligt nu binnen in hem ergens geknakt en gekneusd onder het gewicht van troosteloos verdriet en nooit meer te voldoene verlangens. En soms, als door het huis het gekraai van het gezond opbloeiende schepseltje klinkt, dat gewiegd wordt op de vroolijke armen van een voedstervrouw, dan beurt hij een poos het zware hoofd op, verwonderd, om dan weer langzaam in het niet te | |
[pagina 416]
| |
verglijden. En maanden komen aan den drempel van het sombere huis en treden ongenood binnen en men hoort er geen enkele maal meer de toetsen van de piano betokkeld worden. En deze maanden gaan weer heen, als een sombere sleep van ongevraagde melankolieke gasten. Niemand geeft om hen in het oude huis en toch, toch komen zij niet nutteloos, want zij brengen den besten balsem der zielewonden: den tijd, die alles laaft en geneest. Er blijft nog de kleine Laura, als het opbloeiende evenbeeld van de vergane Laura. Het kleine teere schepseltje, dat nu hun bijzondere zorgen en liefde opeischt en dat de droefgestemde menschen soms, door naïeve kreetjes of door een lach of door een blik uit de lichtblauwe oogen, de zachtheid smaken doet van een verwarmenden zonnestraal, zoodat de snaren, die zwaar in hun hart nederhangen, soms even aan het trillen gaan en andere dingen doen opbeven dan rouw, droefheid en gelatenheid. De kleine Laura groeit op als een zonnestraal in het oude huis. Zij wordt met den tijd een prachtig kind, de moeite van 't bekijken waard. Later zouden ze het bezit van dit lieve schepseltje met ieder ander moeten deelen en daar verheugen de oude menschen zich eigenlijk op, omdat ze, in hun liefde zonder grenzen, haar als het mooiste en het verstandigste zien. Zij zijn trotsch op hun schat. Zij zijn gelukkig met het kind en vergeten er stilaan hun verdriet door. Alhoewel Hans eveneens weldra behagen schept in de steeds lachende babie, toch leert hij ook den onprettigen kant van het geval kennen. Dikwijls wordt hem opgedragen het kind gezelschap te houden en het is zeker wel eens prettig, met zoo'n klein broos ding in de armen rond te scharrelen, maar ook is het hem, in oogenblikken van zwaarmoedigheid, een last, daar het kind hem steeds aan Laura doet denken en zijn verdriet dan weer levendig wordt en smartelijk. Toch gaat zijn hart naar de babie uit, vol liefde en teederheid. Zoo gaan die twee onvermijdelijk van elkander houden, terwijl de babie prachtig opgroeit. Hans laat haar dikwijls op zijn knieën spelen en dan kraait het kind van pret en slaat de handjes in elkaar en dan ook steeds licht een glimlach de sombere lijnen om zijn droeven mond weg en het starend nietszien uit zijn oogen. Dan wordt het in zijn geest minder donker, zoodat hij zich de weinige | |
[pagina 417]
| |
schoone en goede dingen uit zijn bestaan herinnert en er om zijn gelaat en in zijn oogen een lichte tinteling komt van leven en geluk. Die oogenblikken zijn heel kortstondig. De hypochondrie domineert ze snel en dan verzinkt hij weer in de steriliteit en de werkloosheid. Zoo blijft simpele Hans de verachterde jongen, die teruggedrongen door steeds weer nieuwe slagen van het noodlot, in de redeloosheid zijn bestaan naar het einde toesleept, terwijl de liefde eens begonnen was, hem physisch en psychisch te doen ontwaken. Men kan niet verklaren dat zijn geval verergert, dat er voorteekens zijn van onrust, die tot een dramatische of andere ontknooping van zijn leven zullen leiden. Men kan evenmin aanhalen, dat er aan hem teekenen kleven van waanzin, die tot redelooze daden kan ontaarden. Neen, misschien is het net omgekeerd en komt er beternis in zijn ziekte. Wie zal het feitelijk diep kunnen definieeren? Wat er ook van zij, het is een banaal voorval, dat tot het groote gevolg zal leiden: den zelfmoord van den ongelukkigen jongen.
***
Het is in den tijd dat de seringen bloeien en dat nieuw leven de aarde, de planten en de dieren bezielt. Het is een mooie Lente: de voorbode van een belovenden Zomer en in het oude huis van de Graals worden de zware wintergordijnen van voor de vensters weggetrokken, om de zon en de frischte tot de ruime kamers te laten doordringen. In den tuin bloeien de seringen en hun zwaar-volle geur walmt het salon binnen, terwijl meneer het venster breed opensmijt. - De kamer ruikt er heelemaal naar. Mevrouw Graal spreekt met een loome stem, die geheel in tegenspraak is met de jonge natuur, terwijl haar neusvleugels de geurige lucht inademen. Zij ligt in een diepen zetel neergevleid, met het bleeke, fijn ovalen gelaat achterover gebogen, en de groote zwaarmoedige oogen half gesloten. Meneer, die achter een klein schrijfbureau in enkele papieren gaat zitten bladeren, kijkt haar even aan. Eén sekonde komt er een licht van interesse in zijn oogen, doch dan verdooven de kleine lichtbronnetjes en worden ze weer flets en nerveus. | |
[pagina 418]
| |
Hans treedt de kamer binnen. In zijn linkerhand draagt hij een grooten ruiker seringen, terwijl aan zijn rechter de kleine Laura loopt, met wilde aschblonde lokken, diepblauwe oogen en een lichten blos op het gelaat. - Mammie, bloemen voor u, Mammie! Mevrouw Graal staat recht en haalt diep adem, strekt de armen uit en strijkt over haar lokken. Hans doet de bloemen in twee vazen, plaatst een ervan op de schrijftafel van zijn vader en de ander op de marmeren plaat van het venster, waar zijn moeder staat. Hij merkt met genoegen dat zij zich diep over de seringen nederbuigt en met volle teugen den geur inademt. - Het is mooi weer. Zij richt zich tot Hans. Als ge eens met Laura naar buiten gingt, jongen. - Ja, dat is goed. Maar keer niet te laat terug, want van middag moet ge even een boodschap voor mij bezorgen. Meneer Graal knikt in de richting van Hans en weer is er die fletse nerveuze uitdrukking op zijn gelaat. Het gaat meneer Graal de laatste maanden niet geheel en gansch voor den wind. Hij heeft hard te pezen, om zijn kapitaal uit de depressie boven water te houden. Hans merkt niets van de moeilijkheden van zijn vader. En deze spreekt er hem ook nooit over. Het zou toch geen nut hebben. Hij tilt de kleine in zijn sterke armen en zij is verrukt, omdat haar groote broer met haar naar buiten gaat en zij slaat van uitbundige pret de armen om zijn hals en kust hem op de beide wangen. Die twee houden van elkaar, omdat ze alles voor elkander zijn. De twee oudere menschen zijn meestal stug en in zichzelven gekeerd en weinig tot teederheid geneigd, zoodat Hans en het kleine meisje op elkander aangewezen zijn, om liefde en leed te deelen en te dragen. Ze loopen de deur uit, de stille straat op, het kleine meisje aan de hand van haar grooten broer. Zij kijkt naar hem op met haar stralend zacht en kinderlijk gelaat, zij ziet geen leelijkheid aan hem en zij praat haar onschuldige kindertaal. Hans loopt met een stillen glimlach om de lippen, den lach der zaligheid, want voor het oogenblik zijn alle leed en kommer uit zijn ziel opgegaan, als waren ze melaatsche plekken aarde, door de zon geschroeid en | |
[pagina 419]
| |
door menschenhanden bebouwd. Zijn ziel ligt nu als een smettelooze plek in zijn rustig hart en zijn geest, verdronken in het vage onbewustzijn, sluimert den slaap der gelukzaligheid: Hans is tevreden. Hans is méér dan ooit simpel en in zijn simpelheid - die een ziekte is en een gebrek - méér dan ooit gelukkig. Aan de kromming van de straat slaan ze links af, want rechts voert hen naar het hart van de stad. Zij wandelen nu langs een breede avenue, met aan weerskanten jonge aanplantingen en verder, links en rechts, weiden en velden. Vogels vliegen met vleugelreppen door de van zonlicht badende lucht, met zacht gekrijt den gouden dag tegemoet. Soms rijdt hen een ronkende auto of een traag fietser voorbij, maar ze verwijderen zich meer van de stad en groote stilte heerscht in de velden, die door alle menschelijk leven verlaten lijken en ledig. Aan den rand van het bosch zetten ze zich in het jonge geurige gras neder en een poos zit Hans volledig opgaande in het schouwspel van de natuur, luisterend naar het vaag geluid van het heelal, de ruischende harmonie van het bosch, de zachte fluittonen van de bries, die moduleert in de blaren, is het gras, in de lucht, het gezang van een paar vogels boven zijn hoofd en aan zijn zijde, den engel van zijn leven, de kleine Laura, die onafgebroken tot haar grooten broer praat. Hans legt zacht zijn hand op de blonde lokken van het kind, dat zich met een teer en lief gebaar tegen hem aanvleit, vol geloof en vertrouwen in hem en overgave van het hart en oprechte bewondering. Want voor de kleine is de groote Hans een volmaakt mensch, het ideaal-wezen, omdat zij niets afweet van zijn lichamelijke en geestelijke gebreken. En dan voelt de arme zwakzinnige zich als een héél ander mensch. Dan rijst hij zelfs uit het misvormd-zijn en uit de zwakzinnigheid op. Dan laat hij zich met vroolijk lachen in het gras omrollen en spreekt hij tot het kind, zonder evenwel begrepen te worden. - Ha, kleine Laura - lief zusje van mijn hart, wat een geluk dat men u in mijn leven geschonken heeft. Wat zou ik allemaal niet willen doen, om u altijd voor mij te behouden, kleine zus. Altijd, wij getwee, die elkander zoo goed begrijpen... En eensklaps dan, zich onderbrekend, alsof de nagedachtenis aan die andere Laura in hem opleeft, zwijgt hij. De lach om zijn | |
[pagina 420]
| |
mond verzwindt. Hij staart ernstig voor zich uit, maar niet lang, want een teedere hand raakt de zijne aan en doet hem ontwaken en rukt hem uit het verleden weg. Hij staat op, neemt de kleine hand in de zijne en keert langzaam naar huis terug, langs de avenue, waar de middagzon warm en vroolijk op nederstraalt.
***
Hans kijkt niet naar den hemel, die vol fijne rimpelingen staat, als van een blauwe zijde, in plooien in een koepel gespannen. Diep en vol licht ligt de ruimte boven, achter en voor hem, terwijl zijn voeten over de aarde gaan, zwaar van het leed dat zijn ziel overschaduwt. Aan beide zijden van den weg liggen breede grashellingen, volzaaid met madeliefjes, boterbloemen en klaver, als nachtelijke sterren. En voor hem vloeit de grauwe weg, als een lint, naar den horizon toe, waar de verhevenheid van den spoorwegberm een oneindige donkere streep legt tegen den blauwen hemel. In de struiken langs de baan zingen vogels, als roepen zij den mijmerenden jongeling zachte woorden toe. De fijne geur van het gras en de bloemen verspreidt zich in de lucht, die hij inademt, maar niets trekt zijn aandacht tot de aarde en het leven, niets leidt hem van het verschrikkelijke idee-fixe af: gindsche spoorbaan. In de velden liggen wiedsters geknield en kruipend volbrengen zij hun harde taak en als zij den eenzamen wandelaar opmerken, kijken zij even van de aarde omhoog, om elkander te vertellen van simpelen Hans, dien de menschen in de streek goed kennen. In de bloeiende weiden spelen de kinderen van de werkende boerinnen. Zij plukken bloemen om er kransen van te vlechten, of rennen stoeiend en jolend elkander achterna en zelfs die kinderstemmen wekken Hans niet uit de mijmering en de hypnose. Er is nu niets meer dat hem deert. Geheel zijn geest en gansch zijn lichaam zijn opgegaan in een zinsbegoochelend visioen, dat in zijn verschrikking hem alleen maar aanlokt. Er is in hem geen redeneering meer; hoe zal hij dan den dood wegredeneeren? Er is in hem geen verlangen naar doodgaan en toch loopt hij met zware, vaste schreden een ontzettend einde te gemoet, niet doordat hij voor het oogenblik het verlangen kent van dit leven te scheiden, | |
[pagina 421]
| |
maar doordat zijn brein, onder een nieuwen redeloozen aanval, bezweek voor den waanzin. Ergens klinken luide kinderstemmen. Onwillekeurig luistert zijn oor. Eén stond is er iets als een weifeling in hem: een bliksemschicht begrijpen? Maar zijn voet, die even scheen te aarzelen, zet zich op de aarde, de andere volgt. Hij gaat, alsof hij niets hoorde, onder de stuwing steeds van de hypnotiseerende gedachte. Voor hem ligt de hooge berm van het spoor. Als hij rechtuit loopt komt hij door een donkere tunnel, aan de overzijde, waar evenals hier de wijde ruimte heerscht van de natuur, met velden en weiden en bloeiende gewassen en geurende jonge bloemen. Maar onder den wonderbaren impuls van zijn noodlot slaat hij links af, springt over een kleine sloot en loopt door een weide. Voor hem, aan zijn voeten, kruipt nu de helling omhoog, begroeid met brem en acasiastruiken. Boven dondert een sneltrein voorbij. Het geluid dwingt zijn stap tot staan. Een oogenblik slechts sluit hij de oogen en verdwijnt de wereld. De duisternis is hem aangenaam, zij versmacht zijn gewaarwordingen, zijn angst, den drang van zijn vleesch naar het leven, terwijl een wonderschoon visioen tot hem nedertreedt. Sedert dagen al voelde hij het om zich heen sluipen, als een vriend in den nood, als een barmhartig werkman van het lot. Hij heeft hem gezocht, gezocht zonder resultaat en nu staat hij eensklaps voor hem en hij lokt hem en hij roept hem. Zonder nog langer te talmen gaat hij hem te gemoet. Hij heeft nu geen gevoelens meer. Geen wet houdt hem nog aan het leven, aan de aarde. In zijn redeloosheid en waanzin heeft hij den dood als den liefsten vriend herkend en nu klimt hij naar hem toe, om hem om hulp te smeeken. Hijgend komt hij boven op de helling, aan den rand van de sporen, waarop de zon roekeloos glinsteringen nedersmijt. Het licht doet pijn aan zijn oogen en nogmaals sluit hij ze. In de verte hoort hij het zingen van een lokomotief. Hij opent de oogen, wijd, heel wijd. Heel in de verte nadert een zwarte stip. Zijn hart vloeit leeg van al de nuttelooze ballasten van zijn droef en nutteloos bestaan. Hij lacht en loopt, hijgend van inspanning, de naderende zwarte stip te gemoet. Hij lacht als hij ziet hoe snel ze nadert en hoezeer ze groeit en brult. Hij lacht, terwijl een donder op hem aanrolt en zijn lachen overstemt en zijn doodskreet... | |
[pagina 422]
| |
Maar voor dien kreet is er plots één seconde licht in zijn geest en dat licht beschijnt die laatste gebeurtenis, terwijl zij aan zijn stervende, duisterende oogen weer opdoemt als een projektie in een duistere zaal op het witte doek. De scène thuis, omdat hij kleine Laura even aan de hoede van een buurvrouw heeft toevertrouwd, terwijl hij de boodschap doet voor zijn vader. Het hysterisch gedoe van zijn moeder, die, opgewonden door een zenuwoverspanning, tengevolge van het geleden verdriet en den kommer der laatste weken, hem beschuldigt het kind ergens verlaten te hebben, omdat hij het haat. De pijn, die zijn hart doorkerft, bij die redelooze, zinlooze beschuldiging. Zijn vlucht uit het huis. De helderheid van zijn geest tot op het oogenblik dat hij verzekerd is, dat kleine Laura in goede handen is: een andere buurvrouw vertelt hem, dat de vrouw Laura meegenomen heeft naar buiten, met haar eigen drie kinderen. Zijn vreugde zich te kunnen wreken op deze menschen, die door het leven als zijn ouders zijn voorbestemd, maar die nu zijn moordenaars zullen worden, niet voor de menschen, noch voor de wet, maar voor God en voor hun eigen geweten. Dan: de donkerte, het geraas, de pijn!... Dood en verminkt ligt Hans langs het spoor. Bebloed is zijn lichaam, maar zijn gelaat is gaaf en het lacht den lach van gelukkige tevredenheid. Onder de tunnel van den spoorweg door loopt een vrouw, vergezeld van vier kinderen: twee voorop en één aan iedere hand. Eén van die twee, een meisje met blonde lokken en diepblauwe oogen, vertelt de vrouw met teeder stemmetje van de schoone bloemen die ze geplukt heeft voor haar grooten broer Hans.
FRANS VERDOODT. |
|