De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Kroniek van de Nederlandsche Poëzie
| |
[pagina 375]
| |
Niet Kloos redde ons, redde de Hollandsche poëzie, - voor Vlaanderen was er op dat oogenblik geen gevaar; daar beheerschte, in al zijn zuivere spiritualiteit en fijne zintuigelijkheid, de meteen zachte en sterke persoonlijkheid van Gezelle het negentiende-eeuwsche poëtische zieleleven; hij zou toen pas ontdekt worden, maar hij was er dan toch, - niet Kloos, maar Perk redde de Noordnederlandsche poëzie van een volslagen steriliteit. In den beginne was Perk... en Kloos was zijn profeet? Men vatte deze vraag niet op als een aantasting van Kloos' positie ten overstaan van de persoonlijkheid en het werk van zijn vriend. Er ligt in den zin, die wellicht op excessieve wijze een opvatting formuleert, niet alleen een kern van waarheid, maar misschien wel een groote, historische waarheid besloten. Wat zou Kloos geweest zijn zonder Perk? kan men zich afvragen. Met evenveel reden echter kan men de vraag stellen: wat is Perk zonder Kloos? Wat zou er van het werk van Perk geworden zijn, indien het in Kloos niet den man had gevonden om het, op de wijze waarop hij het heeft gedaan, de wereld in te zenden en als geestelijk voedsel aan te bieden aan de op dat oogenblik aan honger en dorst lijdende Hollandsche schoon-heidsverarmden? Op de wijze waarop hij het heeft gedaan! Inderdaad moet hier worden gedacht aan de door Kloos bewerkte Mathilde-sonnetten, zóó dat niemand minder dan Verwey kon schrijven: ‘dat kleine boekje dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk enkel, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos. Toen het mij vergezelde door het Ourthedal gevoelde ik het: niet Jacques Perk enkel, maar Jacques Perk in de lezing van Willem Kloos en tezamen met diens Inleiding vormt van de nieuwe dichtkunst het begin’Ga naar voetnoot(1). Tegen elke en welke aantasting ook van Kloos' eerste lezing van de Mathilde (1e, 2e en 3e druk, resp. van 1882, 1897, - van den 2en druk zijn er twee uitgaven, een luxe-editie versierd door T. Nieuwenhuis en een goedkoope uitgave, - en 1899) heeft Verwey zich, en na hem A. Donker, hardnekkig verzet, omdat hij er innig van overtuigd was, dat alléén Kloos de Mathilde kon en mocht in het licht geven, sterker, dat ‘zijn lezing’ van den cyclus ‘beter’ was dan die van Perk, omdat hij met ‘vaster smaak’ dan Perk en met ‘juister besef’ van den toestand alsdan, dadelijk zag ‘waar Perks uiting aan zichzelf gelijkbleef of tekort schoot’Ga naar voetnoot(2). Kloos heeft in de vierde uitgave (1901) van de Mathilde een vermeerderden tekst in het licht gegeven, - 35 nieuwe sonnetten, waarvan 32 in 1894 in De Nieuwe Gids verschenen, kwamen er bij, - en, wat meer is, den tekst van de eerste uitgave herzien: Verwey heeft dit een ‘ontnemen’ genoemd van Kloos aan Perk en dientengevolge, om | |
[pagina 376]
| |
boven aangehaalde redenen, als een principieele fout aangezienGa naar voetnoot(3); Donker noemt de uitbreiding en herziening van den bundel een ‘ongemotiveerde neiging tot volledigheid’, die er zwakheden in deed ontdekken, een vergissing die esthetisch ‘om herstel’ vraagtGa naar voetnoot(4). Kloos zelf heeft dit ‘herstel’, dat én door een van zijn meest helderziende tijdgenooten én door een vertegenwoordiger van een der volgende generaties dringend werd gewenscht, niet meer kunnen tot stand brengen en dit blijkbaar ook nooit willen doen. Wij hebben dit niet te betreuren, ten minste niet wanneer wij slechts denken aan de historische evolutie, die onze dichtkunst sedert '80 heeft gevolgd. Het ‘feit’ van de eerste uitgave is er geweest, heeft zijn heilzamen invloed gehad en, daar nu meer dan ooit de nawerking er van definitief is afgesloten, moet dit worden beoordeeld in het complex van een geheel, waaraan Kloos, voor een deel het materiaal gebruikend dat hij van elders had, nl. van zijn meest toegenegen vriend, actief heeft gebouwd. Naast en na den Kloos van de Mathilde is er de Kloos van De Nieuwe Gids. De oprichting van dit tijdschrift komt slechts drie jaar na (1885) de uitgave van den sonnetten-cyclus. Bestaat er eenig verband tusschen beide verschijnselen? Wellicht geen direct, ik bedoel geen verband van oorzaak tot gevolg, doch, beschouwd in de geestelijke sfeer van het oogenblik, is er ongetwijfeld een saamhoorigheid van verschijnselen te ontdekken, die meer is, die zwaarder in de weegschaal weegt dan de meest tastbare en met het bloote oog waar te nemen verhouding. Kloos moet in zijn jeugd een profetische visie in zich hebben omgedragen, een klaren blik op dingen die reeds sedert enkele jaren latent, doch nog onontbolsterd, aanwezig waren, niet alleen in hem, maar ook in anderen. Die dingen moesten nog los komen uit de geheime gronden, zoo niet afgronden, van enkele kunstenaarsaspiraties, uit de diepten van een bepaald Hollandsch bewustzijn, in dién tijd. Een visie en evenzeer een wil, en daarbij ook de wil van een weg, om bij een gebeurlijk te voorschijn treden van bepaalde verschijnselen, dadelijk de hand aan den teugel te slaan en den caros van de kunst een wel afgebakende richting te doen uitgaan. De vraag rijst soms nog, of hij het wel was, die het initiatief van het tijdschrift nam. Er is daarop zeer bevestigend geantwoordGa naar voetnoot(5) en ten slotte doet het er weinig toe, hoe in den grond de zaken omstreeks 1885 stonden, in verband met de practische genesis van het belangrijkste cultuurverschijnsel, dat de Hollandsche XIXde eeuw heeft | |
[pagina 377]
| |
gekend en als het ware, nog op het nippertje, aan die eeuw heeft afgedwongen, - vóór het misschien te laat was. De geesten waren rijp en Kloos komt zonder eenigen twijfel de eer toe, zijn tijd het sterkst te hebben doorzien, de krachten te hebben geconcentreerd, in één richting te hebben gestuwd en ze, zoo lang dat mogelijk was in het weer Europeesch meelevende Amsterdam van dien tijd, te hebben samengehouden. Elke beweging kent haar ups en downs, en het is maar goed ook. Verstarring is dood. Zoodat wij het Kloos niet kunnen euvel duiden dat hij een breuk met andere leden van de beweging niet heeft kunnen of zelfs willen verhinderen: hij had zijn doel voor oogen van wat het volgens hem moest worden, de anderen het hunne. Intusschen kunnen wij er althans zeker van zijn, dat de zg. breuk met Verwey, - daaraan denk ik in dit verband vooral, - de best mogelijke resultaten heeft opgeleverd: de studie van Verwey's werk en persoonlijkheid zal dat in den loop der jaren meer en meer bewijzen. Wat niet wegneemt dat Kloos, als bezieler en leider, - ook dit leiderschap wordt sedert enkele jaren met andere oogen bekekenGa naar voetnoot(6), - voor het beginstadium van De Nieuwe Gids een zekere, zoo niet de volledige, prioriteit moet worden toegekend, wars van de vraag of dit dan nog ‘prioriteit’ kan heeten. Met den hartslag, die hem eigen was, en den wil die hem dreef alles op het spel te zetten ter wille van zijn hartstocht en overtuiging, - nooit zijn die bij hem gescheiden, - ter wille van de uitzuivering en vermenschelijking van de Hollandsche kunst, vatte hij het werk op en bracht het tot een einde, dat al dadelijk weer een begin bleek te zijn voor een man als Verwey, geestelijk en technisch uit dezelfde ‘moeder’ geboren van de aanvankelijke Tachtiger-beweging. Dat Kloos en Verwey zich tijdens de eerste jaren van De Nieuwe Gids één voelden, zoo niet in denken en voelen, dan toch in de werking die diende ondernomen te worden en de wijze, waarop zij moest plaats grijpen, blijkt het duidelijkst uit den gezamenlijken opzet van hun Julia (1885) en de dadelijk daarop volgende publicatie van de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886). Blijkens Bijlage II van bedoelde brochure, waarin het auteurschap wordt aangegeven van de afzonderlijke stukken van de Julia, hebben niet alleen Kloos en Verwey daaraan meegewerkt, maar ook o.m. Van Eeden en nog enkele anderen, minder bekend. Nochtans zijn zij het, die het grootste aandeel hebben gehad aan het pamphlet en hardvochtig en met ijzeren hand hebben ingegrepen in de onbeduidende en laksche literaire critiek van den tijd. De wonde was blootgelegd. Het | |
[pagina 378]
| |
feit lijkt, oppervlakkig beschouwd, een geringe en zelfs amusant-anecdotische phase in het processus, dat De Nieuwe Gids en hun medewerkers doormaakten, doch er blijkt vooral uit, dat Kloos niet zóó alleen stond in zijn werking, niet zoo een opvallende leidersfiguur is, als doorgaans wordt voorgesteld. De zuiveringsactie is niet zoozeer een persoonlijke inspanning van Kloos geweest, doch van een eerder gezamenlijk optreden van de eerste Nieuwe Gidsers tegen de doodvermoeide en oudbakken literatorenbent van even voor '80. In 1894 had een andere gebeurtenis van belang plaats: de publicatie door Kloos van zijn eersten bundel Verzen. Weliswaar waren de gedichten, opgenomen in Verzen, voordien reeds voor het grootste gedeelte verschenen in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids. Nochtans werden zij slechts in 1894 toegankelijk gemaakt voor een ruimer publiek van belangstellenden. De echo, meer dan dat, de obsedeerende schoonheidsontroering, welke de gedichten rond dien tijd bij tal van Hollanders en niet minder bij de besten der Vlamingen heeft gewekt, was groot en diep. Tal van getuigenissen, uitgaande van de meest uiteenloopende schoonheidsbehoeftigen, komen het feit staven, zoodat in een literair-historisch verband kan worden gezegd, dat, naast de Max Havelaar voor het proza, in de XIXde eeuw, voor de poëzie geen boek, ik zeg niet het succes, dit doelt op een belangstelling in de ruimte, maar de gevoelsresonans heeft gekend, dan wel de eerste bundel Verzen van Kloos. Alle proporties in acht genomen en alle uitstralingsmogelijkheid tot haar juiste waarde teruggebracht: wat in de vorige eeuw Les fleurs du mal, niet alleen voor de Fransche, maar evenzeer voor de West-Europeesche poëzie is geweest, dat is Verzen I geweest voor Holland en ook voor Vlaanderen. In het tijdschrift van Verwey. De Beweging, komt (jg. 1907, II, p. 359) een artikel voor van Alex Gutteling over de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis (1896) van Kloos. Ik heb daarin twee zinnetjes aangestreept, die het overwegen waard zijn. Het eerste: ‘Kloos was de richtende Tijdgeest zelf’; het tweede: ‘Kloos' Veertien Jaar (wordt) nu algemeen erkend als de interpretatie van dat tijdvak.’ Deze uitlatingen werden neergeschreven amper tien jaar na de publicatie van de Veertien Jaar. De opstellen die hierin voorkomen hadden reeds sedert lang (1882) hun invloed uitgeoefend op het literaire leven, zoodat, wanneer Gutteling zijn artikel schrijft, het renouveau van de Hollandsche letterkunde reeds een kwarteeuw oud is, maar op dat oogenblik nog steeds doorwerkt. Hij, Gutteling, kon het dus weten, zou men geneigd zijn te denken, en het zou op zijn minst gewaagd zijn zijn beweringen in twijfel te trekken. Het gaat hier echter niet om het al dan niet benaderen | |
[pagina 379]
| |
van de waarheid omtrent een gegeven cultuurverschijnsel, - dit heeft trouwens altijd meer dan één aspect, die vaak alle in een daartoe geijkte formule kunnen worden samengevat, met het gevolg dat het eene het andere niet uitsluit, noch het eene het andere in waarheidsgehalte overtreft, doch waarbij de formule meestal ontoereikend is, - niet om de waarheid, doch om de waarde gaat het, die dergelijke formuleeringen thans nog voor ons hebben. ‘Kloos was de richtende Tijd-geest zelf!’ Moet de beteekenis daarvan worden verengd of verruimd? Noch het eene, noch het andere, maar wel, verdiept! Kloos synthetiseerde inderdaad in zooverre den tijdgeest, was in zooverre die geest zelf, dat hij in zich verschillende elementen had opgenomen, die rond hem in de maatschappij van de jaren '80 verspreid lagen, niet slechts op literair, maar evenzeer op ander gebied. Meer dan wie ook was hij bezeten door het ‘instinct’, dat op dat oogenblik een schoonheidswaanzin broodnoodig en ook nakend was, wilde de toenmalige Hollandsche cultuurgemeenschap, ten minste die welke nog gevoelig was voor de beteekenis en het wonder van de taal des woords, niet nog meer verstarren in zielloos en onmededeelzaam gefrazel. Meer dan wie ook heeft hij in het on- zoo niet a-poëtisch Holland van die jaren de dringende noodzakelijkheid ingezien van een voor dien tijd absoluut, onvoorwaardelijk en gepassionneerd erkennen van de rechten van poëzie en schoonheid: zijn tijd, die burgerlijk was tot in het onburgerlijke toe en waartegenover hij den individueelen mensch stelde in al zijn omvang en met zijn meest verborgen zielsbewegingen, zijn tijd kende nog slechts de oppervlakkige gemeenplaats in de uiting van den geest, of wat als ‘geest’ moest doorgaan; hij wist dat het zoo niet verder kon en deed de ‘passie’ aan het woord komen in haar meest passievolle taal, in toon en stem van het ik; zijn tijd lag gebonden aan vaste normen; hij ook, als, elk op zijn gebied, Multatuli vóór hem en Ter Braak na hem, heeft zijn ‘démasqué’ in het gelaat van het ziellooze Holland geslingerd. ‘De menschelijke ziel toch lééft,’ was zijn woord, - een formule die zijn heele persoonlijkheid en werking samenvat. ‘Kloos' Veertien Jaar wordt nu algemeen erkend als de interpretatie van dat tijdvak,’ concludeert Gutteling nog. Gutteling stond er blijkbaar nog te dicht bij om de volle beteekenis van zijn bewering te doorzien. Wij, die, zooveel verder, den geheelen omvang van de Tachtiger-beweging als het ware panoramatisch kunnen overschouwen, zien al dadelijk de zwakkere zijden van de formule. Nog is alles niet opgeklaard, veel minder verklaard, maar toch zijn wij er thans van overtuigd, dat, indien de Veertien Jaar ongetwijfeld een belangrijk aspect van de beweging en van den | |
[pagina 380]
| |
tijd vertegenwoordigt, de opvattingen die er in voorkomen wellicht slechts hun volle waarde en historische beteekenis verkrijgen, wanneer zij in verband worden gebracht met al de rest, gecoördonneerd met al het andere, het werk en de persoonlijkheid van de àndere Tachtigers, waarboven Kloos, zooals reeds door sommigen wordt aangenomen (cf. Stuiveling, zie noot 6), niet zou tronen als dé leider of een God, doch op zijn beurt eenvoudig een arbeider, - maar wat een arbeider dan! - zou blijken te zijn aan het gebouw van de Hollandsche én Vlaamsche. Groot-Nederlandsche nieuwere Schoonheid. Nu ook hij uit de gemeenschap is verdwenen, zal dit gezichtspunt wellicht meer en meer op den voorgrond treden, blijkens een wet die wil, dat cultuurverschijnselen slechts met den tijd hun ware gedaante aannemen, los van alle individueele en contemporaire invloeden.
Amsterdam, 8 April 1938. M. RUTTEN. |
|