In Memoriam Arnold Sauwen
(1857-1938)
In den vierden jaargang van ‘De Vlaamsche Gids’ (1908) verschenen een paar eenvoudige, bescheiden gedichten, die niet opvielen als het werk van een rijke, veelzijdige persoonlijkheid, maar dan toch getuigden van een mooie, beheerschte menschelijke bezieling. In 1910, 1922-23, 1927-28, 1928-29 kwamen er nog enkele, alle geteekend: Arnold Sauwen.
Wie was hij, die zoo stil voor zich uit zong? Wie, die de poëzie scheen op te vatten als de directe, onvermengde uiting van een goed hart, of liever er geen opvatting over de poëzie op nahield? Die maar zong omdat hij het niet kon laten, hij evenmin als vele anderen, en woorden tot verzen reeg, verzen tot strophen en gedichten, als een doodeenvoudige verrichting van een mensch? En waar vandaan die stem, want stem was die poëzie bovenmate?
In 1903 was hij in Vlaanderen beginnen te zingen, in de schaduw van een krachtiger persoonlijkheid, Van Langendonck, en dit zingen was het eerste contact, dat Limburg had met de moderne Vlaamsche literaire vernieuwing, tot vollen bloei gebracht door Van Nu en Straks. De stem drong niet door, naast de vollere en verrassende van Van Langendonck en Van de Woestijne. Zij drong niet door, omdat zij, wel ja te gewoon was, geest en gemoed verried van een mensch als duizend anderen, die leefde omdat het leven zijn deel was, schreef omdat schrijven ook leven is. Een goed mensch is veelal geen bijzonder mensch, die zich opdringt door zijn personaliteit, waarop de wereld zich werpt als op een curiosum. Sauwen was het, een goed mensch, en daarom is zijn dichtkunst ook thans nog wat zij steeds is geweest: het gezongen beeld van een voor zich zelf levende ziel, die alleen maar in contact treedt met de buitenwereld, voorzoover zij er iets aan heeft voor zich zelf.
Ook formeel staat zijn poëzie, in den toon en volgens de manier van den tijd waarin zij ontstond, hooger dan veel hart- en geestloos gefrazel van heden. Een vers als: