| |
| |
| |
Beschouwingen over het Gentsche Portret
Naar aanleiding van de tentoonstelling van het Gentsche portret in den Kunst- en Letterkring te Gent.
Het prijzenswaardig initiatief van Antwerpen om uit de private verzamelingen tentoonstellingen van onvermoede kunstwerken in te richten heeft ook te Gent navolging gevonden. Deze eerste Gentsche tentoonstelling was gewijd aan het Gentsche Portret, d.i. het werk van Gentsche portretschilders van de XVIIe tot de XIXe eeuw en terzelfdertijd Gentsche figuren gekonterfeit door vreemde portrettisten. De hiernavolgende beschouwingen handelen uitsluitend over de portretten van Gentsche meesters van het portret uit de XIXe eeuw.
Elk tijdperk van de geschiedenis heeft zijn portretkunst, elk kunstvolk heeft de zijne. Ook de Gentenaars hebben door hun verleden deel aan de geschiedenis van dat bezielde aller plastische kunstgenres, de portretkunst, omdat ze als Vlamingen een volk van geboren schilders zijn. Moet ik herinneren aan dat portret van Judocus Vijdt op het Altaarstuk van het ‘Lam Gods’ door Johannes Van Eyck? Zeker is het niet zijn beste portret, maar toch, naast datgeen van Kanunnik Van der Paele uit Brugge, een typisch voorbeeld van die onverschrokken waarheidsliefde, die eerbiedige, quasi religieuse aandacht voor het leven, waarin de ziel op het gelaat tot ontluiking komt en ‘sprekend’ wordt. Het kontemplatieve portret, waarin alles: houding, gelaatstrekken, voorhoofd, oogen, mond en handen, lijn, kleur en licht, streeft naar verinnerlijking, is reeds oud in de Vlaamsche kunst, en het heeft zich, in weerwil van allerlei invloeden en modes uit het buitenland, Italië en Frankrijk, door de eeuwen heen gehandhaafd.
Onze schilders, die den naam hebben soms nogal Zuidersch uitgelaten te zijn, hebben in het portret een ingetogenheid, die blijk geeft van den ernst, waarmede zij het zieleleven hunner lastgevers en modellen hebben gepeild. Ze zijn zich bewust geweest van de moeilijkheden, die ze in het hachelijke portretgenre te overwinnen hadden, om meer te zijn dan ‘gelijkend’, om psychologisch ‘waar’
| |
| |
te zijn. De portrettisten immers zijn geen eenvoudige kopiëerders des dagelijkschen levens, ze zijn psychologen, die achter het aangezicht - de soms banale tronie hunner toevallige modellen - het ‘psychische gelaat’ hoeven te ontdekken. De ware portrettist is overigens nog iets meer dan psycholoog, hij is, onbewust meestal, kultuurhistoricus. Dat hebben Pinset en D'Auriac in hun ‘Histoire du portrait en France’ uitgedrukt in hun motto: ‘Les portraitistes sont les premiers historiens.’ Te recht heeft ook Just Havelaar in zijn voortreffelijk posthuum werk: ‘Het Portret door de Eeuwen’ geschreven: ‘De portretschilder schept het portret zijner eeuw.’
Wordt deze stelling bevestigd door deze tentoonstelling van het Gentsche Portret? Ongetwijfeld.
We zullen hier niet ingaan op het Gentsche Portret van de XVIIe en XVIIIe eeuwen. De voorbeelden zijn te weinig talrijk en bovendien niet zeer typisch Gentsch.
De groote Meester der Penseelkunst, die zijn machtige persoonlijkheid laat gevoelen doorheen de hier tentoongestelde portretten van J. Paelinck (1781-1839) en P. Van Hanselaere (1786-1862), is een Franschman, Louis David (1748-1825).
Deze Gentenaars, deze Vlamingen, zijn rechtstreeksche leerlingen van David. Ze waren naar hem toegegaan te Parijs, hadden in zijn atelier gewerkt, en waren, vol bewondering voor hun Meester, naar hun vaderland teruggekeerd. David, de felle revolutionnair, eerst op kunstgebied - tegen zijn familielid Boucher, daarna op politiek gebied - als ‘farouche conventionnel ‘hielp hij den laatsten Louis ter dood veroordeelen, waarvoor hij later als beroemd banneling naar België kwam - was niet alleen de groote historieschilder van het antieke Romeinsche leven, maar ook een der beste en oorspronkelijkste portretschilders van de 2e helft van de XVIIIe eeuw in Frankrijk.
Wie kent niet, al was het maar door reproductie, de onheil-broeiende ‘Tricoteuse’ van het Museum te Lyon en de Empire-schoonheid ‘Madame Récamier’ van het Louvre? Wie deze portretten zag, en nog veel andere: portretten van vrienden en familiegroepen, weet dat David niet enkel konkrete menschenge-stalten op het doek bracht, maar ons ook kultuurdokumenten schonk van uitzonderlijke waarde.
In David hadden de jonge Belgen dus een goed voorbeeld, te meer daar hij, behalve met de historieschildering van Rafaël, hoog opliep met de Vlaamsche portretkunst van de 17e eeuw, in 't bijzonder met Rubens. Was hij het niet, die als balling te Brussel vertoevend, waar hij in 1825 overleed, aan zijn Franschen discipel en plaatsvervanger aan het hoofd der Fransche Schilderschool, den historieschilder Gros, schreef: ‘Si j'avais eu le
| |
| |
bonheur de venir plus tôt dans ce pays, je crois que je serais devenu coloriste. Ce pays y porte, tout ce qui vous entourne est d'un ton admirable, et dans ce pays, ceux même qui exercent notre art, sans être de grands peintres, ont un coloris que M.M. les Français sont bien éloignés de posséder.’ In zijn oogen moesten zijn Belgische leerlingen dat Nederlandsche kolorisme door erfelijkheid bezitten. In den grond was hijzelf een realist, doch, misleid door het Academisme, werd hij de hoogepriester van ‘l'art pompier’. Alvin, de biograaf van de jonge Belgische School en van J.B. Navez, getuigt van hem dat hij steeds zijn leerlingen aanmaande ‘de natuur als model te nemen’, ‘mais en choisissant ce qui est réellement beau!’ ‘Pour lui’, voegt Alvin er, Plato gedenkend, aan toe: ‘le beau, c'est le vrai, mais c'en est la splendeur!’
Paelinck is zeker de Vlaamsche leerling, die hem het meest benaderde, althans in sommige van zijn portretten. Hij heeft hem, trots zijn atavistisch kolorisme, niet overtroffen, omdat hij een te goed volgeling van David was en te uitsluitend door den bril van zijn verafgoden meester heeft gezien. Het was hem niet weggelegd den picturalen ‘biograaf’ te worden van de Gentsche borgers van zijn tijd, van die nieuw opkomende Gentsche bourgeoisie, die van Gent het ‘Manchester van het Vasteland’ aan het maken was. Hij heeft een typische beeltenis nagelaten van den vaderlijken en populairen, nog heden niet vergeten, burgemeester van Gent Van Crombrugge, maar hij heeft niet, althans niet in de mij bekende portretten, den fieren, zelfstandigen, ietwat hoogmoedigen Gentschen fabrikant uitgebeeld, den stoeren werker, den koppigen individualist, den Franschsprekenden ‘Orangist’, dien men later ‘katoenbaron’ zou noemen. Wellicht is hij te vroeg gestorven, in 1839 al.
Aan een ander discipel van David, J.B. Navez (1787-1869). een Waal van Charleroi, na '30 bestuurder van de Akademie van Schoone Kunsten te Brussel, zou dat gegund zijn. Navez, die ook te Gent gewerkt heeft, zou dat in zijn plaats doen. Hij heeft ons talrijke en onvergeteliike portretten nagelaten van Belgische patriotten (Anspach in het Koninkliik Museum te Brussel) en van fabrikanten, door zeer goede voorbeelden (Lousbergs) op deze tentoonstelling vertegenwoordigd.
Navez, evenals die andere Waal uit Doornik Gallait in de historieschildering, is Vlaamscher in zijn voorstelling en werkwijze dan zijn Vlaamsche tijdgenooten.
Hij heeft een distinctie, een koloristische verfijning, die niet Fransch is, maar afgekeken is van Van Dyck. Zijn elegantie heeft tevens iets Engelsch en zijn poging het klassicistisch decor te doorbreken om een uitzicht te geven op een stuk natuur, zooals in de portretten (voorstudie en afgewerkt stuk) van den fabrikant
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
Mevrouw de Moerman
door Lieven De Winne
Felix De Vigne
door Lieven de Winne
| |
| |
Lousbergs, pleit voor zijn zelfstandigheid en zijn vernieuwingsdrang. Zijn visie is de visie van den nieuwen Belg, ‘le Belge sortant du tombeau’ van de Brabançonne. Naar zijn portretten te oordeelen blijkt Navez meer kultuur te hebben bezeten dan zijn konfraters, hij had in elk geval een meer gescherpt historisch inzicht van zijn tijd. Hij is de schilder van een jonge, overmoedige Belgische burgerij, die, met romantische sympathieën bezield, het glorierijk verleden inroept om den jongen staat op te stooten in de vaart der moderne Europeesche volkeren.
Naast hem zijn schilders als Maes-Canini (1794-1836), door een lang verblijf in Italië, verfijnde picturale reactionnairen, die van hun modellen modepoppen maken, wuft en oppervlakkig of lachwekkend, of als Van der Haert (1794-1846) en C. Piqué (1799-1869) goede vaklieden, die soms verbluffend knap werk leveren, zooals Van der Haert in het Portret van den ouden Burgemeester Van Crombrugge, maar doorgaans zonder groote verheffing, noch diepte. Verscheurd door den strijd tusschen klassiek en romantiek zijn Geirnaert (1791-1859) en Van Hanselaere (1786-1862) picturale overgangsfiguren, heksluiters, van wie geen vernieuwing te verwachten was.
Alleen F. De Vigne (1806-1862) en Godineau (1811-1878) laten iets verhopen wat op kentering lijkt. Ze durven nieuwe problemen aan: vele portretten van vrienden en zelfportretten, waarin ze een romantiek ideaal belijden van vrijheid tegenover de klassieke gebondenheid. Ze sluiten bewust weer aan bij de Vlaamsche portrettraditie van de 17e eeuw, ze hebben de voorbeelden van de groote meesters van het portret van de Hollandsche School bestudeerd, maar blijkbaar faalt hun het talent of het genie het stilzwijgend protest te vereeuwigen van een nieuwen stand van intellectueele burgers, die kunst of wetenschap beoefenen en de sociale nooden beseffen van een zwoegende bevolking.
Een Jos. Pauwels (1819-1876) zal met vingervlug penseel, in een verre herinnering aan Fr. Hals, de imposante figuren borstelen van de vooraanstaande figuren van het Gentsche societyleven, dat zich toespitst in de vergadering der clubs en der talrijke maatschappijen voor vermaak en kunst: koorzang, muziek en tooneel. Waar een welhebbende elite ontstaat, hetzij door het hofleven, hetzij door handel en nijverheid, verrijst als vanzelf een mode van het portret. Ook te Gent was er, in de eerste helft van de 19e eeuw, vooral tot ongeveer 1880, een rijkgeworden en welvarende bourgeoisie van fabrikanten, en het portretschilderen in levensgrootte of driekwart - portretten, die de ‘salons’ van de nieuwe rijken moesten opluisteren - vierde hoogtij. De inrichters van de Tentoonstelling van het Gentsche
| |
| |
Portret hebben zich noodzakelijkerwijze moeten beperken. Ze hebben er de voorkeur aan gegeven de toppunten aan te wijzen en ze hebben een eereplaats gegeven aan den grootsten van dit tijdvak, den grootsten van ons land, en één der vijf grootsten van de wereld voor deze periode: den nog niet ten volle gewaardeerden Lieven De Winne.
Lieven De Winne (1821-1880) is de Gentsche portrettist bij uitnemendheid van ons 19e-eeuwsch verleden. Naar het woord van Just Havelaar heeft Lieven De Winne het portret zijner eeuw, maar voegen we er onmiddellijk aan toe, ook zijner Gentsche vaderstad geschapen.
In vrij kommervolle omstandigheden opgegroeid, heeft Lieven De Winne de melancholie van het stoffelijk onbemiddeld-zijn en van de Romantische kunstatmosfeer in een stad als Gent, stad van oude monumenten en van gonzende fabrieken, wel buitengewoon diep ondervonden. De schaarsche biografische bijzonderheden over zijn jeugd leeren ons dat hij droefgeestig was van aard, een onvoldane en toch kontemplatieve natuur, die de innerlijke voosheid van zijn tijd doorzag en, op kunstgebied althans, verwierp. Hij zou geen historieschilder worden. Hij was geen vlugge werker, hij was een droomer, die talrijke schetsen noodig achtte om uiteindelijk het zielebeeld te laten groeien en opbloeien uit een duister, goudbruin fond, waarvan men niet weet of het een kamerwand worden zal of een gordijn. Alle bijkomstigheden worden gedempt, geen schrille kleurnoot wordt geduld, alles koncentreert zich om het peinzende, starende aangezicht, met lichtvlakken op het voorhoofd en lichtgensters in de oogen. Lieven De Winne schildert ons menschen voor wie het leven ernst is. Het verstand domineert! Zijn dankbaarste opdrachtgevers zijn dokters, professoren, magistraten en kunstenaars. Zijn wetenschapsmenschen zijn nauwgezette beroepsmenschen met in hun houding het gezag van hun ambt en in hun blik verantwoordelijkheidsgevoel en menschenliefde. Zijn vrouwen zijn nooit wufte schepselen, zelfs niet in het salon- of balkleed - ik ken maar één glimlachende figuur van hem, het is deze van het onvoltooide portret van een Oude Dame in het Museum te Gent, waarschijnlijk Mevrouw D'Hoy, en de glimlach is er een van onuitsprekelijk teer mededoogen vol ingehouden tranen. Zijn vrouwenfiguren zijn meestal elegant in hun modische kleederen en toch bewaren ze iets
huisvrouwelijks in hun bezorgde oogen. De Winne hield blijkbaar niet van het uiterlijk vertoon, van de verfijnde stoffelijkheid van een Maes-Canini en andere volgelingen van Zuidersche meesters. Hij is ook niet de portrettist van de onbestemde verveling van het mondaine leven, van het Romantische spleen. Niet bij Ingres was hij in de leer gegaan, maar bij Rembrandt. Lieven De Winne heeft op een zeker oogenblik in zijn
| |
[pagina t.o. 370]
[p. t.o. 370] | |
De Heer Voortman
door Lieven de Winne
Mevrouw Voortman
door Lieven de Winne
| |
| |
ontwikkeling teruggegrepen naar het Noordelijke verleden en hij vond zichzelf terug. Hij schiep voor de 19e eeuwsche Vlaamsche, en wellicht Nederlandsche, kunst het nieuwe kontemplatieve portret, zooals Whistler het voor Engeland deed en Lenbach voor Duitschland.
De Vlaming zette slechts de traditie voort van Van Eyck, Van der Weyden, Dirk Bouts en Memlinc.
Lieven De Winne verwezenlijkte aldus in het portretgenre het hoogste wat men in dat moeilijke en ondankbare genre kan bereiken: de synthese van een levend mensch en van een mensch-heidstype. Hij is geslaagd in een schepping, die Baudelaire genoemd heeft: ‘la reconstruction idéale de l'individu.’ Hoe ze ook andere wegen hebben willen inslaan, zijn beste opvolgers in het portretgenre te Gent: Den Duyts, Delvin, Tytgat, Van Aise, hebben niet meer zijn Gentsche ‘morbidezza’ bereikt. Het Gentsche portret kulmineerde en triomfeerde in Lieven De Winne. Eere zij hem!
Gent, 8 Mei 1938.
PAUL DE KEYSER.
|
|