| |
| |
| |
Het tragisch Avontuur van simpelen Hans
In de oude gedeelten van provinciestadjes vindt men een soort van oude huizen, waarvan de aanblik moedeloos en troosteloos is, als doorleefd. Het zijn de oude huizen, die eeuwen getrotseerd hebben en die thans bewoond worden door kleine burgermenschen, wier hart en ziel al even moedeloos en troosteloos zijn, doordat zij het leven aanvaarden, zooals het meestal is, zonder strijden voor méér schoon en beter.
Het sombere huis, waar dit tragisch avontuur ontrolt, is een van die groote heerenwoningen, een van die eerbiedwaardige overblijfselen van een streng burgerlijk karakter, dat in deze tijden van moderne opvattingen en breeden geest, gelukkig, langzaam aan uit de mode raakt.
Door het wijdopen balconvenster, aan de achterzijde van een grooten tuin omgeven, druppelen de reine trillers van een wals van Strauss naar buiten, ontrukt aan de toetsen van een breed vleugelklavier, door het jonge meisje, in het weelderig salon. De melodij zweeft, gedragen op de zachte bries, door den bloeienden zomertuin, uitstervend in de verte van het zoemend stadsgeluid.
En in den weelderigen tuin van het oude huis, waar in het salon het meisje de vingers tokkelend laat glijden over de ivoren zwart- en witte toetsen, staat, tegen een boom geleund, een jonge man, verzonken in den weemoed van sombere gepeinzen. Overal rondom spettert de blijde stralenval van de in het Westen neerzinkende zon. De laatste vogels op het pad kwetteren en stoeien. In een zonnestraal, van de kruin naar de aarde af, dansen gonzende vliegen. Een ijverige spin is bezig, in de nabijheid, haar net te spannen. De spin: de loerende dood voor de onwetende overmoedige vliegen, wier leven nu slechts geniéten is. Het web: de onontkoombare val voor hun jeugdige verwaandheid. Het geheel: het evenbeeld van zijn eigen leven, zonder overmoed, zonder genieting evenwel.
| |
| |
De vroolijkheid van den vallenden avond dringt niet tot in hem door; maar zooveel te sterker de beteekenis van dit akelig beeld van levensverdelging, om den strijd voor het bestaan. Zijn eigen leven ligt eveneens verbrijzeld, aan scherven gesmeten door het noodlot, dat hem lichamelijk misvormd op de wereld liet komen en dat zijn verstand steeds op een achterlijk peil teruggedrongen heeft gehouden, zonder hoop ooit uit die nevels van wonderbare loomheid en vaagheid te kunnen oprijzen naar het licht van geestelijke scherpzinnigheid en snelbegrip. Zijn hart is donker en zonder straal van hoop, als in een grafkelder, doordat hij evenwel voldoende rede bezit om zich van de eigen redeloosheid te vergewissen.
De kleine kamer, waar hij zooveel jaren van zijn leven doorbracht, lijkt hem anders vandaag. Het aanschouwen van ieder onderdeel, de banaliteiten van het decor, waarmee hij gepoogd heeft de kaalheid en de eentonigheid te verdringen, alles laat hem thans koud. Ongevoelig voor het verwarmende zomerweer, overpeinzen zijn traag werkende hersens het leven en hij vindt het ijdel, onbenullig en zonder hoop op gelukkige variaties.
Hij laat zich in het gras nederglijden, den rug tegen den ruwen stam, de handen in de broekzakken, het hoofd gekeerd naar het venster waar hij weet dat zij gezeten is.
Een lichte wals van Strauss...
Hij is twintig en het dringt vaag tot hem door, dat dit de gezegende ouderdom is, waarop ieder, die met rede begaafd en physiek volmaakt, het avontuur, de liefde, alle ideale levensmogelijkheden maar te wenken heeft, om een meester te zijn van het lot. Nu is hij de slaaf van het noodlot. Al is hij de zoon van Meneer Graal, den rijken financier; al heeft hij de mooiste moeder der moeders en het liefste schepsel als zuster, hij heeft niets aan dien vader met zijn geld, omdat de vader hem slechts duldt, met de groote spijt, aan dezen zwakzinnige, eens, zooveel moeilijk vergaarde schatten te moeten nalaten; hij heeft niets aan die moeder, die hem niet liefheeft, al is zijn misvormdheid haar eigen schuld en evenmin aan zijn zuster, die met de luchthartigheid der jeugd hem onnadenkend plaagt en kwelt, intuitief den afkeer, die haar ouders voor Hans gevoelen vermoedend. Zoo kent hij, zelfs in
| |
| |
den familiekring, alleen het schrijnend gevoel van den verstootene, dien men uit medelijden duldt.
Nooit heeft hij liefde gekend! Liefde? Nooit heeft hij bemind; omdat hij nooit bemind is geworden. En toch is zijn hart één groote lillende vleeschklomp, die smacht naar teederheid, naar kameraadschap en meegevoel. En toch was hij nooit teeder, noch zacht, dan voor zijn bloemen en de planten die hij zaait, die hij verzorgt, ziet bloeien en ziet verwelken. Liefde? Een onuitsprekelijk gevoel van psychologischen angst drukt zwaar zijn gemoed. Als een loome vleugel van een roofvogel komt het traag en angstwekkend op hem nederzweven. Meteen voelt hij den drang van een wonderzoete begeerte, zoodat hij onwillekeurig rechtstaat en langzaam, stap na stap, naar het balcon bij het open venster schrijdt.
In 't midden van 't salon zit ze: Laura, zijn zuster. Haar slanke vingers glijden improviseerend over de toetsen. De tonen van een zachte melodij komen aan zijn oor en bekoren hem. Het vat hem in een bedwelmende hypnose, zoodat zijn hart, van reeds zoo sterk gevoel, geheel zijn zwakke zinnen domineert. Liefde?... Er is in hem vaag een gevoel van revolte tegen deze zonde der natuur; maar zijn geest is veel te traag om een oplossing aan het kritisch probleem te geven, zoodat hij zich ongestoord laat leiden door zijn gevoelens, die hem naar dit meisje stuwen, als naar dé vrouw.
Dit meisje: zijn zuster!
Traag richt zij de oogen op, als vermoedt zij eensklaps zijn aanwezigheid. Ze kijkt naar hem en op datzelfde moment verstrakt het kinderlijk gelaat. Er komt een wrange lijn om haar kleinen mond, terwijl ze opstaat en nerveus een ander vertrek binnenloopt. Smartlijnen teekenen zich scherp van zijn neusvleugels af naar zijn mondhoeken. Hij begrijpt, de simpele van geest, dat het waanzin is gevoelens van liefde voor dit meisje te koesteren en toch, terwijl hij langzaam naar zijn kamer teruggaat, merkt hij, dat er in de nevels van zijn brein een nieuwe factor geboren is: de twijfel. Is het mogelijk dat hij voor deze jonge vrouw deze gevoelens kan koesteren, als zij werkelijk zijn bloedeigen zuster is?...
| |
| |
Hans loopt langzaam de straat uit, naar buiten. Het lijkt hem, dat er, in de nabijheid van het huis en van de menschen, die hem schuwen en beschimpen of met hun medelijden vervolgen, niet voldoende lucht is om zijn dorst naar ruimte, naar eenzaamheid te bevredigen. Hij loopt traag en als gebogen onder den ballast van de alles domineerende idee, die af en toe uit de nevels van zijn geest opdoemt en terugwijkt, opdoemt en terugwijkt, zonder eind en die hem foltert, doordat hij ze vatten wil om ze definitief uit haar vage vormen te boetseeren tot een beteekenisvolle realiteit, zwanger aan wonderbare mogelijkheden.
De hemel staat boven hem, hoog opgespannen en helder, met hier en daar een witte wolk als een stil eiland in een grooten bewegingloozen oceaan. En de oneindigheid van de schepping en het frissche van den avond en de eenzaamheid doen zijn ziel verwijlen in helderende regionen van droom en visioenen, in gedachten van hoop, schoonheid en liefde, zoodat de ballast, voor een poos, den bodem van zijn geest van zijn zwaarte en zijn zorgen vrijlaat.
Bittere bespotting van het bestaan! Hoe kan het noodlot, dat hem gister tot zijn speelbal maakte en hem al het leed deed proeven, druppel voor druppel, uit zijn duizend giftbekers; hoe kan dat noodlot thans in hem een elexir van vruchtbarend leven storten? Zijn ziel, gevoed door al het wan en het war, geladen door het leed, de pijn en het bewustzijn van zijn achterlijkheid, schijnt nu - uit hem wég - opgestegen naar een oord waar de schoonheid, de goedheid en het licht haar de noodige volumen levenskracht toedienen, zoodat de haat en de schaduwen er uit verdreven worden. En tegelijk met het optrekken van het slik van het verleden, rollen als een oneindige vage rolprent, trage en sombere stoet, de dingen van zijn leven voorbij. Ofschoon het hem ontlast, schenkt de herinnering zijn hart een stekende pijn, zoodat de lijnen om zijn mond verstrakken en de angst zijn oogappels verdonkert. Hij kreunt onder de herinnering van zijn eigen leed en staat een poos, om de heftige ontroering meester te worden.
De beelden gaan voorbij. Er komt einde, na de twintig jaren vernedering, verschopping en leed. Hij herinnert zich vaag een gesprek, dat een openbaring werd in zijn bestaan. Wanneer hoorde
| |
| |
hij het? Gebeurde het lang geleden? Was het gister? Ja, het was gister, bij het eindigen van den dag, een avond als deze.
Zij zaten in het prieel: moeder en vader en omdat hun stemmen zoo ernstig klonken, trokken zij zijn opmerkzaamheid. Hij wou eerst niet luisteren; maar intuitief voelde hij dat er iets gezegd werd, dat zijn leven zou veranderen. Eerst bleven de woorden onduidelijk, als verloren in zijn geest vasthangen, als mystieke en onvatbare dingen. Doch langzamerhand is alles tot zijn bewustzijn doorgedrongen.
Gedurende minuten staat hij stil, midden op den verlaten landweg, een eenzame verloren gestalte in de ruimte van hemel en aarde. Zijn denken valt stil als een machine met defekt. In zijn geest is een ijdel pezen, als van een moer met versleten draad, en die zonder resultaat steeds maar wordt aangeschroefd. Hij staat en staart wezenloos. Waarom is het toch zoo moeilijk de volle beteekenis van de feiten te doorgronden?
Maar eensklaps doemt er een beeld in zijn geest op, het beeld van Laura en met een brutalen schok gaat zijn brein weer moeizaam aan 't pezen.
- Laura is zijn zuster niet!
Het plant zich in de nevels van zijn zwak brein vast als een enorm blok rotsgraniet, waaruit hij - de beeldhouwer van een eigen lot - de toekomst kan beitelen tot de lang gedroomde ideale voorstelling: een onbekommerd bestaan van liefde aan de zijde van Laura, zijn vrouw en levensgezellin. Lang houdt hij het enorme blok graniet vast en zijn blikken wentelen het langs alle zijden en zijn geest schept beelden van licht in het diepe duister van zijn ziel, die hoog oplaait door de begeerte naar het recht van liefde en beminnen.
De nevel in hem is als een vage sterlooze nacht, waar, door een wolkbreuk, één enkele manestraal sijpelt. En steeds in hem die alles overstelpende gedachte: Laura is zijn zuster niet. Laura is slechts een door zijn ouders aangenomen kind.
Terwijl hij alweer zonder ophouden voortschrijdt, doelloos in een kringloop om een lagen heuvel heen, vergewist hij er zich van, dat al het geleden leed en de wanhoop van hem afglijden, zoodat hij als gelouterd blijft en zalig, zich niet bekommerend om al de problemen, die kunnen geboren worden uit dien nieuwen
| |
| |
toestand. Alhoewel in werkelijkheid, alles blijft zooals het steeds was, psychologisch heeft de onthulling van het reëele zijn brein, dat slechts voor de teederste en hardste indrukken ontvankelijk is, een feilen schok toegebracht. En ieder, die wat afweet van de psychologie van het individu, kan gemakkelijk vermoeden, dat het in dit zwakke, verachterde brein langzaam tot een konflikt moet ontaarden, waarvan het resultaat, praktisch gezien, verschrikkelijk kan wezen.
De sombere vreugde van het oogenblik kan voor den armen zwakzinnige, in een afzienbare tijdspanne, dan ook slechts uitgroeien tot een waanzinnigen, niets sparenden haat voor zichzelf en voor het bestaan.
***
Laura, de aangenomen dochter van Hans' ouders, is een beeldschoone meid, een paar jaren jonger dan Hans. Zij is een luchthartige blonde, met diepblauwe oogen en slanke gestalte. Ondanks haar jeugdigen ouderdom heeft ze iets hards in haar regelmatig ovaal madonnagelaat en een opmerkzaam toeschouwer zou gemakkelijk kunnen uitmaken, dat het hoogmoed is en egoïsme. Laura koestert een ideaal. Zij droomt er van, als dochter van rijke ouders - want zij vermoedt niets van haar werkelijke verhouding tot deze menschen - een schitterend huwelijk te doen, om in de hoogste kringen der samenleving opgenomen te worden. Zij weet dat ze mooi is, buitengewoon mooi en daardoor heeft zij alleen zichzelf lief en niemand uit haar omgeving; daardoor ook sluit ze onbewust haar liefde op in den ivoren toren van het eigen-ik, zoodat ze koud blijft voor al de blijken van genegenheid, haar betoond, overtuigd als ze is, dat die haar schoonheid verschuldigd zijn, zonder dat zij evenveel schenken moet als ontvangen.
Zoo groeit haar leven tot een ijdelheid en zij, zich streelende in die ijdelheid en verwend door haar pleegouders tot een egoïstisch wispelturig wezen, dat beredeneerend, alleen de voldoening nastreeft van al haar looze neigingen en zinleege begeerten. Om haar steeds welgevallig te zijn en om geen scènes uit te lokken, laten Hans' ouders haar van de breedste vrijheid genieten; maar dat leidt het jonge meisje geleidelijk langs de helling van het leven
| |
| |
naar de ondeugd toe en, eens oud genoeg, wil zij van al de vermaken van het leven genieten. Zij waagt zich alleen, met vriendinnen van haar soort, in schunnige vermaaklokalen, waar zij met vreugde opgenomen wordt in den kring van geverfde vrouwen en gepommadeerde heeren; een oord waar menschen met duistere levens elkander ontmoeten en waar ieder naïef en eerlijk individu zichzelf verliest.
Laura ontmoet er haar eersten vriend en deze, levensrijp, doorziet gemakkelijk het karakter van het wufte wezentje. Hij maakt misbruik van haar onwetendheid. Met het geduld van een spin omstrengelt hij de naïeve hoogmoedige in de vangarmen van zijn lage begeerten en Laura laat zich in een zaligen roes mede-sleepen; gelukkig, aanbeden te worden om haar schoonheid. De schoone cavalier vleit haar met lieve woorden en beloften en zij ontwaakt slechts bij den schok, veroorzaakt door het brutaal verwerpen en het vermoeden van een groeiende zwangerschap.
Gedurende dagen, lange en bange dagen sluit zij zich in haar kamer op en weent ze, alsof haar hart onder het verdriet en den angst breken zal. Haar eerste groote liefde, zoo kortstondig en zoo ruw en onmenschelijk verstoord! En steeds, in haar door de smart verdoofde zinnen, die altijd weer op den voorgrond tredende vragen: wat zullen haar ouders zeggen? Wat moet er van haar geworden?
Hans vermoedt vaag dat er met Laura iets niet in orde is. Hij hoort haar dikwijls op haar kamer snikkend mompelen. Hij, die haar steeds in aanbidding aanstaarde, toen hij nog meende, dat zij zijn zuster was, die thans brutaalweg zijn oogen op haar richt, als ze in zijn nabijheid is, merkt met onrust, hoe er zich wonderbare veranderingen aan haar voltrekken. Hij merkt haar bleeke wangen, haar roodgeschreide oogen, de peinzende uitdrukking in haar blik. Hij ziet ook de lijnen om haar mond verscherpen: terwijl ze vroeger rond waren, zijn ze nu strak en bitter. De arme jongen pijnigt zich de hersens om een verklaring voor deze variatie te vinden; maar zijn bekrompenheid is veel te groot om iets te vatten van de reden, die zoozeer de mentaliteit van het meisje verandert.
En hij durft niet tot haar gaan met zijn medelijden, noch met een vraag, zooals al die jaren een geheimzinnige macht hem weerhouden heeft nader tot haar te staan. Hij weet ook niet dat
| |
| |
zulks niet voortspruit uit zijn eigen besluiteloosheid en verlegenheid, maar uit het feit, dat zij hem steeds - evenals zijn eigen moeder en vader - als een wezen, minder dan een dier, behandeld heeft. Hij weet voor het oogenblik alleen maar dat Laura om een of ander ongekende reden lijdt en zonder de oorzaak ervan te onderzoeken, vermoedt hij, dat ze iemand noodig heeft om het leed, om het geheim te deelen en alzoo ontlasting te vinden voor een veel te zwaren last.
De ondervinding heeft hem geleerd hoe pijnlijk het is elk onrecht en iedere vernedering in zichzelf te moeten laten verteeren en hoe sterk dan steeds het verlangen, iemand te bezitten, een geduldig en begrijpend vriend, waarbij men in hartstochtelijke woorden zijn leed kan uitschreien. Maar voor den onbeholpen jongen is er de groote vrees dien stap te wagen: hij wil alles trotseeren, zelfs het ergste; alleen maar niet de kans, door een minachtenden trek om haar mond weggezonden te worden.
Zoodoende lijdt Laura een voor haar te zware zielepijn en zoodoende ook sleept de arme Hans een levenslast méér met zich, alsof de wreede vrouw, het noodlot, er een dol behagen in schept, die twee menschenkinderen tot haar zinloos spel te dwingen en er hen door te laten ten ondergaan.
***
Hoe redeloos, hoe zinloos en krankzinnig het ook blijken mag, de afgrond waarin het noodlot ze smijten wil opent zich. Er blijft aan Laura eindelijk geen ander middel over, dan haar vermeende ouders het feit van haar zwangerschap te openbaren. Sinds dagen loopt ze met de verschrikkelijkste gedachten in zich om, met den dood zelfs; maar het jonge leven weet ondanks toch te zegepralen. Hoe het valsche noodlot om haar heen ook draait en zich weert en haar de waanzinnigste gedachten, met de meest verleidelijke lokstem, inspireert, de golven van het leven houden niet op haar te omstuwen met nieuwe hoop en nieuwe beloften.
In den geest van de simpele menschen met hun kleine gebreken, hun ondeugden en deugden zal deze dag, waarop Laura in het salon haar bekentenis doet, hortend en stootend, als een dag gegrift blijven van een in hun geest en ziel alles verstorend drama.
| |
| |
En nooit zullen zij hem vergeten, den zwangeren, regenachtigen avond van deze in hun bestaan éénige Octobermaand, terwijl het snikkende meisje, dat zij liefhebben, als dochter en zuster, naar geest en ziel verzacht onder den stuwenden impuls van 't in haar schoot ontwikkelende leven en door de tot confidenties stemmende melancholie van den zomer, haar oogen tot hen richt en spreekt, terwijl haar donkerblauwe oogappels langzaam uitzetten van angst, alzoo een wonderbare kracht aan de smeekbede om vergiffenis bijdragende.
- Moeder, ik geloof dat ik zwanger ben...
En het is een oogenblik, alsof de drie menschen, die het aan-hooren, geslagen en gestriemd worden door de harde zweepslagen van het noodlot, vol haat, vol wanhoop, vol leugen en ongeloof. Er is in hun leven niets geweest dan kalmte en rust, geen intrige, geen drama. En nu worden de kruinen van hun bestaan door zoo harde stormen getroffen: Laura: een kind.
En de woorden borrelen uit de moeilijk vragende kelen en het oog van de moeder zoekt spiedend aan het lichaam van het meisje naar sporen van het ongeloofbare. En toch, toch treedt de waarheid uit dit vraag- en antwoordenspel langzaam op den voorgrond.
FRANS VERDOODT.
(Slot volgt).
|
|