| |
| |
| |
Ik pak mijn Boeken in
Verhuizen is niets. Men tracht ons wijs te maken, dat het een heel erge gebeurtenis is, maar, geloof me vrij, het is niets. Het is slechts een kwestie van inpakpapier en leege kisten. Maar men moet op tijd beginnen. Papier en kisten moeten minstens een week op voorhand in huis zijn. De verhuizer, - ik bedoel den man, die het overhuizen zijner medeburgers als beroep uitoefent, - bezorgt u welwillend een groot aantal kisten van divers formaat en diverse kwaliteit. Er zijn er kleine en groote. Zeer kleine en enorme, met ijzer beslagen, die men, nog ledig, slechts met moeite van plaats doet veranderen. Het zijn geen doode dingen, die kisten. Ze hebben te veel geleden, gezien en bevat om dood te kunnen zijn. Hun levenswijsheid zal u niet ontsnappen als ge aandachtig toekijkt of als ge luistert naar de nachtelijke gesprekken die ze aanknoopen, wanneer ze, onberoerd, op een binnenplaats of in een sombere vestibule staan opgestapeld. Ja, vooral in 't duister doen ze vreemd aan, geheimzinnig en een beetje onbetrouwbaar. En ze brengen een eigenaardigen geur in huis. Ontsmettingsmiddel? Dat ook, maar niet uitsluitend. Pregnante essence vooral van onbepaalbare, halfvergeten dingen, die in den loop der jaren van huis tot huis gesjouwd werden en een atoom van hun ziel achterlieten tusschen het papier en de krullen.
Als ik mezelf en de anderen beloof op tijd te zullen beginnen, dan begin ik ook op tijd. Zoo ben ik. Ik zoek dus enkele stevige en zindelijke kisten uit den hoop, maar blijf weldra met mijn broek haken aan een verraderlijk uitspringenden nagel. Ik vloek, maar zonder overtuiging, want ik heb slechts 'n afgedragen plunje aan en 't heeft dus niet veel te beteekenen. Toch zal ik nu maar op mijn hoede blijven, want ik zou me kunnen bezeeren. Ik ben dat soort werk niet gewend. Zonder meldenswaardige ongelukken beland ik met een der kisten in mijn studeerkamer.
| |
| |
Hier staat mijn groote, maar toch nog te kleine, boekenkast, zoo vol als een ei. Daar staat de leege kist. Ik sta tusschen beide in. Ik haal eens diep adem en steek dan onmiddellijk van wal. Kalm, waardig en ordelijk. Eerst vooral een opengespreid blad bruin inpakpapier op den bodem van de kist leggen. Dat hoort zoo. Dat is netjes. En daar gaat de eerste stapel van de uitgave ‘Le livre de demain’. Ik zal mijn tijd niet verbeuzelen. Als ‘Le livre de demain’ uitgeput is, volgt de collectie ‘Le livre moderne illustré’; daarna is het de beurt aan ‘Les oeuvres libres’. Volgen vrachten ongebonden tijdschriften en goedkoope Nederlandsche reeksuitgaven. Weldra is de kist vol. Het overladen heeft, dunkt me, hoop en al een vijftal minuten geduurd. Als ik dit tempo volhoud, dan zijn binnen een paar uren al mijn boeken ingepakt.
Nu dient de gevulde kist in een hoek der kamer gesjouwd. Ik beproef het alleen, maar het gaat niet. Zoo'n volle kist boeken, dat valt niet mee. Ik roep mijn vrouw om een handje uit te steken. ‘Een oogenblikje!’ klinkt het uit de huiskamer, ‘ik ben de kinderen aan 't uitkleeden!’ Ik steek een cigarette op en wacht. Het oogenblikje duurt precies acht minuten. Als mijn vrouw eindelijk binnenkomt, wordt ze op den voet gevolgd door de twee meisjes, die op kousen en in pyjama hun diensten komen presenteeren. Ik protesteer, ik dreig, maar niets helpt. Het versjouwen van die eerste kist zal geschieden met de hulp van het voltallig huisgezin. Een, twee, drie! Daar gaat ze! De driejarige Anny doet een geweldige inspanning en begint dadelijk te gloeien als een oven. Mijn vrouw krijgt het in de gaten, moet het uitproesten en zet de kist vrij plots en onvoorzichtig neer. Paula, - zeven jaar, gaat al naar de Groote school, - zit er natuurlijk nog net met een voet onder en gaat te keer als een duivel in een wijwaterbak. Dat ligt trouwens geheel in haar lijn. Waar het maar eenigszins mogelijk is zit ze steeds ergens onder of tusschen. Het ergste is, dat ze zooveel tranen van doen heeft om zich over zoo 'n ongelukje heen te zetten. Er komt dan ook geen einde aan het gejank. Wij allen dragen de schuld van het onheil en krijgen het ook duidelijk in onbedekte termen te hooren. Razend is ze, ons Paula, maar ze kan er eigenlijk niet aan doen, want ze is erg zenuwachtig van aard. Mager en kwaad. ‘Net den Bonpa,’ zegt mijn vrouw. Hij moest het hooren!
| |
| |
Tenslotte geraakt de kist toch waar ik ze hebben wilde. Een stukje chocolade helpt de pijn aan het voetje verzachten. Maar Anny eischt ook ‘'n stikkelat’, krijgt het en steekt het ineens in den mond, volgens haar gebreveteerd systeem. Dan wordt er nog wat over en weer gezoend, tot ik genoeg chocolade-smeersel op mijn wang voel en er een eind aan stel. Mijn vrouw doet de meisjes naar bed en dan wordt het eindelijk weer rustig in mijn studeerkamer.
Ik moet toch even op adem komen. Heel even. De tijd om nog een cigarette te rooken.
De tweede kist geraakt niet zoo snel vol als de eerste. De moeilijkheid begint met Duhamel. De gele bandjes van den ‘Mercure de France’ staan nochtans heel netjes op een rij. Het schijnt gemakkelijk. Een hand uiterst links, een hand uiterst rechts. Als ik nu zonder dralen m'n zwaai neem, is het er mee geloopen. Maar mijn getrainde oogen vliegen nogeens bliksemsvlug langs de bekende ruggen en... er moet iets niet in den haak zijn, want ik neem m'n zwaai niet. Een instinctmatig vermoeden dwingt me de titels der werken een tweede maal te overloopen. ‘Vie des martyrs’, ‘Civilisation’, ‘La possession du monde’, ‘Les poètes et la poésie’, ‘Entretiens dans le tumulte’, ‘Les hommes abandonnés’, enz... Plots weet ik het. Ik mankeer iets. Maar wat? Die vent heeft ook zooveel geschreven! Un vrai bavard. Toch heb ik verschrikkelijk met hem opgeloopen, tot ‘Scènes de la vie future’, dat ik overdreven vond. Erg overdreven en soms oppervlakkig op den koop toe, van een typisch Fransche oppervlakkigheid. Maar Salavin is een schepping. Die vent ziet ge leven. Salavin? Maar thans weet ik het! Waar is ‘Deux hommes’? Ik mankeer ‘Deux hommes’. En waar is ‘Confession de minuit’? Mankeer ik ook. Natuurlijk uitgeleend. Maar aan wie? Salavin, waar zit ge, hopelooze kerel, bij wie zijt ge verzeild? Als ik er vijf minuten lang over pieker, schiet het mij te binnen, dat ik beide boeken minstens een jaar geleden heb meegegeven aan Flor Bastiaans, een neef van mijn vrouw, dien we éénmaal over den vloer hebben gehad en die bij deze gelegenheid, - waarschijnlijk om me plezier te doen, - een discussie over Fransche literatuur had aangebonden. Wat een slordige kerel!
Morgen schrijf ik hem een gepeperd briefje. En voortaan leen ik geen boeken meer uit!
| |
| |
Tenslotte neem ik dan toch m'n zwaai en Duhamel gaat zonder Salavin de kist in. Maar onmiddellijk daarna struikel ik over Gide. Voor ik er me van bewust ben zit ik te lezen. Het is belachelijk. Mijn vrouw komt voor ik weet niet welke reden even binnengluren en vraagt of ik het al beu ben. Dat roept me terug tot mijn plicht en ik neem me voor niet meer naar de titels te kijken.
De kist is vol. Ze heeft veertig minuten in beslag genomen.
Er zijn de ontelbare boeken, die we, weliswaar met belangstelling, maar toch tamelijk vluchtig doormaken, die we min of meer mooi vinden, min of meer belangwekkend of min of meer vervelend. Ze nemen, elk op zijn beurt, een bepaald aantal uren in beslag, laten enkele indrukken na en worden daarna grootendeels vergeten. Ze doen onze persoonlijkheid geen geweld aan en we beschouwen ze als welwillende kameraden die met hun gevarieerd gekout tot de gezelligheid bijdragen. Dat is een groote verdienste. Zonder hen zouden wij de zoo vaak opduikende gevoelens van verveling of eenzaamheid slechts moeilijk kunnen verdrijven. Op een familiefeestje, waar de stemming zoek is, bereikt de eerste de beste moppentapper echter precies hetzelfde resultaat. Dat is een bewezen feit.
Maar dan zijn er de zeldzame boeken, die ons als het ware op den openbaren weg aanranden, of die met onfeilbaar inbrekerstuig het huis binnendringen en ons uit het warme bed slingeren, waar we net in eersten slaap verdronken lagen. Dat zijn ‘de’ boeken. Ze werken op ons in als bijtende chemicaliën, dringen door de poriën in het lichaam en komen aan de weefsels der hersenen schudden. We willen ontvluchten, maar ze halen ons in en slaan ons met harde voorwerpen op het hoofd. We geven ons over. Moesten we langer weerstand bieden, ze zouden ons massacreeren. Vermits we ons echter overgeven, nemen ze dadelijk bezit van de armzalige persoonlijkheid, rukken, diep in ons, vensters open die te lang gesloten bleven, stampen deuren in die toegang verleenen tot verborgen vertrekken, vernielen in duistere hoeken vunzige spinnewebben waarvan wij het bestaan nooit vermoed hebben, vullen twintig vuilnisbakken met allerlei afval en dooden het onnaspeurlijkste ongedierte. Of dit nog niet voldoende was, dwingen ze ons daarna een nieuw gezicht op te zetten, wijzigen den glans van den blik en den klank van de stem, of porren
| |
| |
ons in den rug, opdat we op een andere wijze zouden loopen. Op een onberekenbaar oogenblik smakken ze ons onbarmhartig met het hoofd tegen een harden muur. We kenden dien muur reeds lang, maar we hadden hem altijd een beetje ontzien. We waren er vaak als dieven omheen geslopen. Thans voelen we weliswaar dat hij hard is, dat hij bezeert, maar tevens groeit in ons de geruststellende overtuiging dat hij sterk is, weerstand biedt; we zullen er, bij stormweer, schutting achter vinden. Dat hebben ‘de’ boeken ons geleerd. Dat de waarheid hard is, maar dat ze schutting biedt in de ure der vertwijfeling.
Maar ze laten zich niet rustig overladen, ‘de’ boeken. Bij het geringste contact beginnen ze te huiveren en te galmen als overgevoelige muziekinstrumenten die verlangen bespeeld te worden. Ze blijven electrisch aan mijn handen kleven en ik raak ze niet kwijt. Weldra ondergaan mijn vingers een geheimzinnige, nerveuze betoovering. Ik verlies alle contrôle over hen. Ze bladeren, bladeren, houden plots halt en bevelen: lees! Je weet heel goed wat hier staat, maar lees het nog eens over, 't zal je deugd doen!
Ik heb heelemaal niets meer in de pap te brokken en gehoorzaam werktuiglijk. De dichters werpen natuurlijk weer het meeste roet in 't eten. Baudelaire, Verlaine, Werumeus Buning, Engelman, Nijhoff nachtegalen gewonnen verloren. Mijn kist geraakt op het achterplan. Ze wordt verdoezeld. Als Rilke met ‘Het Dagboek van Malte Laurids Brigge’ op de proppen komt is er al lang geen spraak meer van een kist. Is er ooit spraak van geweest? Is er nog een huis? Als Rilke spreekt van verzen schrijven, bestaan de vier wanden dan nog die me gevangen houden?
‘Ach, maar verzen zeggen zoo weinig, als men ze in zijn jeugd heeft geschreven. Men moest daar liever mee wachten en zin en zoetheid verzamelen, een leven lang en een lang leven zoo mogelijk, en dan heel aan het eind, misschien zou men dan tien regels kunnen schrijven, die goed zijn. Want verzen zijn niet, zooals de menschen denken, gevoelens, (die heeft men altijd vroeg genoeg) - het zijn ervaringen. Ter wille van één vers moet men vele steden zien, menschen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen, hoe de vogels vliegen, en het gebaar kennen, waarmee de kleine bloemen 's morgens opengaan. Je moet terug kunnen denken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte
| |
| |
ontmoetingen en aan scheidingen, die je allang had voorzien, - aan dagen uit de jeugd, die nog niet helder zijn geworden, aan de ouders, die je moest krenken, wanneer zij je een genoegen deden en je begreep hen niet, (het was een genoegen voor een ander -), aan kinderziekten, die zoo wonderlijk beginnen, met zooveel diepe en ernstige veranderingen, aan dagen in stille, dichtgehouden kamers en aan ochtenden aan de zee, vooral aan de zee, aan zeeën, aan nachten op reis, die hoog boven ons wegruischten en meevlogen met al de sterren, en het is nog niet genoeg, als men aan al deze dingen denkt. Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten, waarvan niet één den anderen gelijk was, aan het gekerm van barende vrouwen en aan lichte, witte, slapende kraamvrouwen, die zich sluiten. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, men moet bij dooden gezeten hebben in de kamer met het open raam en de plotselinge geluiden. En het is ook nog niet voldoende, herinneringen te hebben. Men moet ze kunnen vergeten, als het er vele zijn, en men moet het groote geduld hebben, te wachten, totdat zij terug komen. Want de herinneringen zelf ‘zijn’ het nog niet. Eerst wanneer zij in ons geworden zijn: bloed, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan eerst kan het gebeuren, dat in een subliem moment, het eerste woord van een vers uit hun midden oprijst, en zich van hen losmaakt.’
We mogen ook zoo ver afdwalen, onzichtbare draden, fijn gesponnen als zijde, zorgen steeds voor een nooit onderbroken verbinding met de werkelijkheid. We kunnen ons nooit klapwiekend als een zorgeloozen vogel in het ruim verheffen. Op tijd en stond herinnert de aarde er ons aan, dat we haar toebehooren en dat we haar moederlijk tyranniek omklemmen nimmer geheel vermogen te ontgaan.
Ik wil een cigarette opsteken. In gedachten open ik een doosje. Het is ledig. Heb ik dan zooveel gerookt? Ik tel de gedoofde stompjes in het aschbakje. Twaalf. Ik rook veel te veel. Het heeft geen zin zooveel te rooken. Nicotine is schadelijk voor de gezondheid en een half bruin gebrande vinger doet niet erg gedistingeerd aan. Zoo 'n bruine vlek, het wekt den schijn van iets dat het niet is.
Ik stel thans verwonderd vast, dat ik in mijn clubzetel verdoken zit met een opengevouwen boek, dat ik met één hand op de hoogte der opgetrokken knieën houd. Ik voel mijn voeten confor- | |
| |
tabel geplaatst op de sport van een ijlings bijgetrokken stoel. Het valt niet te ontkennen, mijn houding is zeer nonchalant. Het is niet de houding van iemand die zich voornam plus minus één minuut lichamelijke rust te nemen. Ik zit meer op mijn rug dan op mijn zitvlak en om mijn knieën te zien moet ik schuins naar boven kijken. Aan mijn rechterzijde klaart het op, een nevel wordt opengescheurd en ik ontwaar, eerst een scherpen hoek, daarna een geheele kist. Het is kist nummer drie. We kijken mekaar aan als twee oude bekenden die elkander een tijdje uit het oog verloren. Maar de kist wordt ongeduldig. Ze heeft zichtbaar den indruk dat ze voor den gek gehouden wordt. ‘Het één of het ander!’ brult ze kwaadaardig, ‘vullen of niet vullen, eieren of jong!’ Ze is een beetje triviaal, m'n kist. Ik bekijk ze met verachting. Ik kom van te hoog en zij is op den grond blijven staan. Maar de kist heeft blijkbaar maling aan mijn verachtend stilzwijgen. ‘Welnu, voddevent!’ sist ze, ‘komt er nog wat in huis van uw goede voornemens?’ Ik heb het duidelijk gehoord, voddevent heeft ze gezegd. Ik zal haar eens mores leeren, haar kwalijken muil dichtsmakken, volproppen met taalboeken, essays en encyclopedieën! Ik spring recht. Maar ach, de fut is er uit; het ressort, dat de automatische bewegingen moet regelen, is gebroken. In 't geniep geef ik de kist een trap. Dat is mijn wraak. Ze betrouwt me nu niet goed meer en zwijgt. Het is een probaat middel. Ik zal het onthouden: de dingen van lagere orde brengt men tot zwijgen met er eens flink tegenaan te trappen.
En nu ga ik slapen. Ik heb hier vandaag niets meer te maken. Het is ten andere verschrikkelijk laat. In de huiskamer brandt geen licht meer. Is mijn vrouw me nacht komen wenschen vooraleer naar boven te gaan? Ik kan het me niet herinneren. Zij heeft het niet onder de markt met de twee deugnieten. 's Avonds is ze doodmoe. Ik stel me zoo voor, dat ze thans rustig slaapt.
Op mijn teenen sluip ik de slaapkamer binnen. Inderdaad, zij slaapt als een roos.
EUG. BOSSCHAERTS.
|
|