De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||||||||||||
Bedrijfsorganisatie
| |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
Een volgend officieel organisme is de bedrijfsraad. ‘De Koning stelt een bedrijfsraad in per bedrijf of per groep van aanverwante bedrijven; het aantal dezer raden mag de dertig niet te boven gaan.’ Wat de samenstelling van die raden betreft, zij opgemerkt dat deze zullen moeten bestaan uit ‘vertegenwoordigers van de groepeeringen van producenten, invoerders, handelaars in grondstoffen, de hoofden van groote en kleine ondernemingen, van belangrijke nijverheden als van den middenstand of van ambachten, van de klein- als groothandelaars en van de arbeiders die tot al deze categorieën van ondernemingen behooren;’ de bedrijfsraad telt tevens vertegenwoordigers ‘van personen welke de kunst beoefenen.’ Van belang zijn hier de samenstelling van die raden en hun bevoegdheid. Wij hebben reeds doen uitkomen van hoe groot belang in het onderhavig ontwerp de deelneming der arbeiders is in het bedrijfsleven. Niemand kan er iets op tegen hebben dat de arbeiders de gelegenheid krijgen hun standpunt te doen gelden; het ware nochtans wenschelijk geweest dat het wetsontwerp een onderscheid hadde gemaakt tusschen de vraagstukken van economischen en deze van socialen aard. Art. 81 zegt dat het doel van de bedrijfsraden o.m. is advies uit te brengen over al de (dus ook de zuiver economische) vraagstukken die hun worden voorgelegd. Waarom moeten aan de besprekingen van dergelijke vraagstukken ook de arbeiderssyndicaten deelnemen? Hebben die hier wel de noodige bevoegdheid toe? En bestaat de mogelijkheid niet dat te veel afbreuk worde gedaan aan de rechten van de bedrijfsleiders, die toch alleen verantwoordelijk zijn? Waar de samenwerking tusschen de patroons en de arbeiders ten zeerste wenschelijk is op sociaal gebied, wil het ons voorkomen dat die zelfde samenwerking op economisch plan zich niet als noodzakelijk opdringt. Van de zijde der patroons wordt trouwens sterk protest uitgebracht tegen die economische inmenging der arbeidersGa naar voetnoot(14). | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
Hiermede is echter het systeem van de bedrijfsorganisatie nog niet volledig geschetst. Het voorontwerp voorziet ook zes hooge raden, waarvan vier interprofessioneele en twee gespecialiseerde. De vier interprofessioneele zouden zijn:
De twee gespecialiseerde raden zouden zijn:
Verder worden ook de provinciale Kamers van Landbouw en de provinciale Kamers van Ambachten en Neringen behouden. Het doel van deze hooge raden komt ongeveer overeen, maar op uitgebreider plan natuurlijk, met dit van de bedrijfsraden, en bestaat er dus hoofdzakelijk in advies te verstrekken over alle algemeene en bijzondere vraagstukken van economischen en socialen aard, alsmede voorstellen te doen, die zouden kunnen bijdragen, binnen de perken van het algemeen welzijn, tot grooter bloei van het bedrijf. Door de bevoegdheid, verleend aan deze nationale organismen, bedrijfsraden en hooge raden, alsmede provinciale kamers, wordt getracht te beantwoorden aan een van de doelstellingen der bedrijfsorganisatie, zooals deze werd opgevat in de regeeringsverklaring van den heer Van Zeeland, van Juni 1936. Inderdaad, een van de verwijten die men richt tot het bestaande systeem is dat dit laatste niet voldoende rekening houdt met de economische krachten, en dat onze parlementairen niet voldoende competent zijn om te beslissen over alle zaken die de nationale economie en ieder bedrijf in het bijzonder aanbelangen. Daarom is het noodig, zoo zegt men, dat het Parlement zou in- en voorgelicht worden door de bevoegde organismen, in dit geval de bedrijfsraden en hooge raden. Inderdaad, er steekt veel waars in die bewering, maar van den anderen kant moet toch ook opgemerkt worden dat onze parlementairen ook nu reeds worden voorgelicht. Telkens een of ander | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
belangrijk ontwerp ter bespreking komt, geven de meeste beroepsgroepeeringen hun standpunt te kennen. Het parlement wordt dus ingelicht. Maar hoe? In dit onderhavig voorontwerp van wet wordt nu getracht een oplossing te geven aan dit probleem van de betrekkingen tusschen de politieke instellingen en de economische krachten. Wij zeggen: wordt getracht. Want die oplossing lijkt ons niet de gewenschte. Inderdaad, de regeering is niet verplicht het advies van die raden in te winnen; misschien ware dit echter wel wenschelijk. Men is het nu toch eens over het principe dat economische voorlichting vereischt is, en dat het de taak der regeering en der wetgevers merkelijk zou verlichten, indien zij regelmatig konden beroep doen op deskundigen. Het lijkt ons dan ook aannemelijk dat de regeering zou verplicht worden advies te vragen. Het spreekt echter van zelf, en misschien is het wel noodig daar even den nadruk op te leggen, dat de regeering steeds vrij blijft in haar beslissingen. Als laatste van de reeks der officieele organismen, en als opperste organisme wat betreft de ordening der beroepen, moeten wij nog vermelden: den economischen of algemeenen bedrijfsraad, die 65 leden telt, door den Koning benoemd uit een reeks van candidaten, voor te dragen door:
Deze raad kan advies verstrekken ‘over al de belangrijke vraagstukken welke het geheel der nationale economie aanbelan- | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
gen, en meer bijzonder over de wetgevende of reglementaire maatregelen, die de nationale economie grootelijks beïnvloeden.’
***
Er zou nog veel te vertellen zijn over die bedrijfsorganisatie. Zoo b.v. over het wettelijk statuut der beroepsvereenigingen, meer bijzonder der syndicaten; over de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de volksdualiteit; over de samenstelling van zekere organismen; over de wijze van aanstelling van zekere leidende personen; over de hoofdstukken betrekkelijk de collectieve arbeids-akkoorden en arbeidscontracten; over de belangen der minderheden en de noodzakelijkheid rekening te houden met de belangrijkheid der ondernemingen; over de bedrijfsorganisatie en de houding der politieke partijen en vooraanstaande personaliteiten er tegenover, enz. De korte schets die van het stelsel gegeven werd, en deze, nog verre van volledige, opsomming van vraagstukken die er mede verband houden toonen voldoende aan hoe ingewikkeld het stelsel is, hoe moeilijk het is er klaar in te zien en hoe groot dan ook het gevaar dit gansche mechanisme te zien ontaarden in een voor 's lands economie gevaarlijke, want verstarrende, bureaucratie. Trouwens, E.P. Arendt erkent dit zelf, waar hij schrijft: ‘Spijts alles blijkt de bedrijfsorganisatie, voorzien door de commissie, nog al log en ingewikkeldGa naar voetnoot(15).’ Wij willen echter op al die detailvraagstukken niet verder ingaan, maar meer bijzonder de aandacht vestigen op een paar hoofdstukken uit dit voorontwerp. En in de eerste plaats komt dan de bedrijfsreglementeering aan de beurt. | |||||||||||||
Bedrijfsreglementeering.Het onderhavige voorontwerp neemt ongeveer geheel het Koninklijk Besluit nr 62 van 13 Januari 1935 over. Volgens art. 99 kan inderdaad ‘iedere beroepsvereeniging, verbond of confederatie de uitbreiding vragen tot al de andere | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
voortbrengers, verdeelers en arbeiders, behoorende tot denzelfden tak van nijverheid of handel, van een door haar vrijwillig opgenomen verplichting inzake voortbrenging, verdeeling, verkoop, uit- of invoer. Iedere groepeering, ingeschreven in het bij deze wet ingestelde register der beroepsgroepeeringen, kan de uitbreiding vragen tot al de andere voortbrengers of verdeelers, behoorende tot denzelfden tak van nijverheid of handel, binnen het rijk of binnen een bepaald gewest, van een collectief akkoord of van een collectief contract, dat door tusschenkomst van een paritaire commissie, voor dewelke zij is verschenen, werd gesloten.’ Wie eenigszins aandachtig de evolutie van onze economische wetgeving volgt, moet opgemerkt hebben dat er zich zekere strekkingen in voordoen, die ons langzamerhand brengen naar een nieuwe economische inrichting. Het heeft er den schijn van of men het tot nu toe van kracht zijnde stelsel van vrijheid over boord wil werpen, aan kant wil zetten en resoluut den weg opgaan naar een tijdperk van reglementeering. Wij verwijzen naar het K.B. nr 62 van 13 Januari 1935 met betrekking tot de reglementeering van voortbrengst en verdeeling; verder naar de grendelwet op de groote distributie-ondernemingen; naar het wetsontwerp van den heer Van Isacker op de reglementeering van den kleinhandel, en nu ten slotte naar het voorontwerp van wet op de bedrijfsorganisatie. Sedert lang reeds werd gewezen op de gevaren van dit K.B. nr 62, en het moet dan ook ten zeerste verwonderen, dat een maatregel, die getroffen werd om redding te brengen in een ongewonen noodtoestand, nu een der gewichtigste grondslagen wordt van een belangrijke structuurhervorming. Wij kunnen ons inderdaad met Prof. G. CraenGa naar voetnoot(16) de vraag stellen ‘of de bedrijfsordening in algemeenen zin, zooals die door vermeld K.B. wordt ingeleid, in de huidige omstandigheden nog wel wenschelijk of noodzakelijk is?’ Vergeten wij inderdaad niet dat dit K.B. uitgevaardigd werd op een oogenblik dat ons land zich op het diepste punt van de depressie bevond, en dat die depressie zelf een uitzonderlijk strenge | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
geweest is. Voor uitzonderlijke noodtoestanden zocht men redding in een uitzonderlijk middel. Nu echter bevinden wij ons op een gansch ander punt van den economischen cyclus. Het economisch klimaat is volstrekt anders geworden. Het gaat er nu niet meer om belemmeringen in te voeren; wel, nieuwe middelen te zoeken tot uitbreiding, zoowel van de voortbrengst als van den afzet. Wordt men nu gesteld voor de vraag of ‘economische bedrijfsordening even noodzakelijk of slechts even wenschelijk is als voorheen,’ dan moet men in het antwoord eerst en vooral ‘rekening houden met het feit dat elke reglementeering, hoe soepel ze ook moge werken, een remmend effect uitoefent op de expansiekracht van de bedrijven. Elke ordening, met haar geheel van collectief geregelde rechten en plichten, moet ongetwijfeld een spoedige aanpassing van het aanbod aan een zwellende vraag hinderlijk in den weg staanGa naar voetnoot(17).’ Het werd duizenden malen gezegd en geschreven, en toch achten wij het ten zeerste noodig nogmaals uitdrukkelijk het bijzondere karakter van onze economie te doen uitkomen. ‘Soepelheid en aanpassingsvermogen zijn de hoedanigheden die onze economie in hooge mate moet hebben. Ons land zal steeds door den aard van zijn economische structuur op gevoelige wijze den weerslag ondervinden van de conjunctuur in die gewesten waarmede het als kooper of verkooper verbonden is. Het is als een gevoelige plaat waarop licht en schaduw van buiten-uit onmiddellijk worden vastgelegdGa naar voetnoot(18).’ Zóó beschouwd, meenen wij de vraag of economische bedrijfsordening even noodzakelijk of zelfs even wenschelijk is als voorheen, ontkennend te moeten beantwoorden. Tegenover reglementeering hebben wij steeds gemeend wantrouwig, alhoewel niet a priori afwijzend, te moeten staan, vooral dan, wanneer dit recht tot reglementeering toegekend wordt aan hen die er in de eerste plaats belang bij hebben. In zulke gevallen gebeurt het maar al te veel dat eensdeels de belanghebbenden en anderdeels de wetgever zich een verschillend begrip vormen van wat met reglementeering bedoeld wordt. Dit heeft men ook kunnen opmerken bij de toepassing van dit K.B. nr 62. | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
‘Inderdaad, terwijl het er den wetgever en de deontologisch georiënteerde theoretici om te doen was, de wettelijke basis te leveren voor het oprichten van een breede, diepgaande ordening van de onderscheiden bedrijfsgroepen, zagen er enkele machtige producenten het middel in om bestaande of toekomstige concurrentie uit te schakelen, en om een “loonenden” prijs te fixeerenGa naar voetnoot(19).’ De regeering zelf trouwens erkendeGa naar voetnoot(20) dat het voor zekere industrieën ‘waar geen vrije mededinging meer geldt’ noodig is ‘een bijzonder contrôlerégime in te stellen,’ en heeft te dien einde een ontwerp van wet klaargemaakt op ‘het beteugelen van het misbruik van economische macht over het algemeen.’ Zij is er zich wel van bewust dat de uitschakeling der vrije mededinging kan leiden tot ‘overmatige reglementeering of misbruik vanwege sommige belanghebbenden.’ Ook den heer Jussiant, voorzitter van de Kamer van Koophandel te Antwerpen, verwondert het dat vele Belgen, individualisten nochtans van geaardheid, tegenover de bedrijfsorganisatie een sympathiseerende houding aannemen, en hij meent de verklaring daarvan te vinden juist in het feit ‘dat de meesten onder hen de bedrijfsorganisatie beschouwen als een middel om de concurrentie uit te schakelen en er voor hun eigen activiteit voordeelen in te vindenGa naar voetnoot(21).’ Wij achten het dan ook ten zeerste gevaarlijk bevoegdheid tot reglementeering toe te kennen aan de belanghebbenden zelf, op een oogenblik dat onze economie, in het licht van haar bijzondere structuur en van den gewijzigden stand der conjunctuur, méér dan ooit behoefte heeft aan een grootere vrijheid. | |||||||||||||
Middenstand en bedrijfsorganisatie.Een artikel over de bedrijfsorganisatie kunnen wij ons niet meer indenken zonder een paragraaf gewijd aan den ‘Middenstand’. Die beide begrippen zijn inderdaad, als gevolg van een | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
uitgebreide propaganda, van opeenvolgende congressen van middenstandsorganisaties, enz. met mekaar vergroeid; en een wekelijksche of maandelijksche vergadering van een middenstandsbond, hoe weinig belangrijk deze ook zij, wordt onvermijdelijk besloten met de goedkeuring van een motie, waarin de bedrijfsorganisatie geëischt wordt. De samenkoppeling van die beide begrippen vindt men ook weer op het politieke plan. Congressen van politieke partijen zijn eenvoudig niet meer denkbaar zonder een referaat over den ‘Middenstand en de Bedrijfsorganisatie.’ Het is trouwens onbetwistbaar dat de bedrijfsorganisatie juist aan die klasse beloofd wordt. Ons blijft het verwonderen dat de middenstander, van wien men steeds getuigde dat hij essentieel afkeerig was van alle organisatie en reglementeering, nu zoo opeens een vurige verdediger geworden schijnt van de bedrijfsorganisatie. Wij hebben sterk den indruk dat er meer een mystiek ten gunste van den middenstand en de bedrijfsorganisatie heerscht, dan wel een juist begrip van de draagkracht der voorgestelde wijzigingen; dat vele onzer politiekers en ‘would be’-politiekers zich slechts uit politiek opportunisme voor deze vraagstukken zijn gaan interesseeren, en om dezelfde redenen een zóó vaag begrip als dit der bedrijfsorganisatie hebben opgeworpen als een panaceum voor al de kwalen van den middenstand. Tot zelfs in regeeringskringen heeft men zich laten meesleepen door dien wirwar van verwarde middenstandseischen; in de memorie van toelichting tot het voorontwerp der deskundigen wordt een apart hoofdstukje gewijd aan de ‘speciale belangen van den middenstand.’ De middenstand zal op dubbele wijze vertegenwoordigd zijn: ‘eenerzijds in de bedrijfsraden en in de raden voor Handel en Nijverheid, en anderzijds in de Kamers van Ambachten en Neringen en in den Hoogen Raad voor den Middenstand. Ten slotte zullen ook de nationale interprofessioneele middenstandsverbonden vertegenwoordigd zijn in den economischen raad.’ Slechts politiek-demagogisch kunnen wij die bijzondere vertegenwoordiging begrijpen; economisch en bedrijfsorganisatorisch niet. Want wat heeft de middenstand ten slotte te maken met een beroep of een bedrijf? | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
Indien het wetsontwerp, zooals het logischerwijze zou moeten zijn, bij de organisatie van het bedrijf rekening houdt met de belangrijkheid der ondernemingen, dan zal ook de middenstand op rechtvaardige wijze vertegenwoordigd zijn. De bedrijfsorganisatie behelst per definitie de vertegenwoordiging van de leden van den middenstand. Willen deze zich de bedrijfsorganisatie ten nutte maken, dan moeten zij beginnen met zich te organiseeren. Maar juist hier ligt, van het standpunt der bedrijfsorganisatie uit, het groote gebrek van onzen middenstand op dit oogenblik. De middenstanders zijn namelijk niet voldoende georganiseerd en stellen trouwens, individueel genomen, geen of slechts een zeer matig belang in de bedrijfsorganisatie. Wat dit betreft willen wij nog even het volgende citeerenGa naar voetnoot(22): ‘Er bestaan in België geen machtige vereenigingen van middenstanders, die op wel afgescheiden wijze de verschillende beroepen vertegenwoordigen. De meeste groepeeringen, die wij in ons land kennen, zijn ofwel interprofessioneel, ofwel behooren tot de groote industrie of tot de loontrekkende klasse. Wij hebben niet, zooals in Zwitserland, een Association des Epiciers, een Société Fiduciaire pour l'Hôtellerie, een Société Coopérative Fiduciaire de la Broderie, die werkelijk alle kruideniers, alle hotelhouders, of alle borduurders zou vertegenwoordigen. Bij ons is alles nog te doen: de beroepsvereenigingen die bestaan zijn dikwijls verspreid en hebben geen macht. Hoeveel groepeeringen leven in oneenigheid in den schoot van een zelfde beroep! Hoeveel beantwoorden ten andere aan een werkelijke behoefte en vertegenwoordigen werkelijk iets? ‘De bedrijfsorganisatie zal den middenstand dan ook slechts tot voordeel strekken, de la Palice zou misschien net hetzelfde gezegd hebben, van den dag af dat hij deze zal tot stand brengen, maar vooreerst in den engsten zin van het woord. En hierdoor verstaan wij niet, zooals het voorontwerp dit doet, het toekennen van rechten en het opleggen van verplichtingen aan groepeeringen, waarvan men niet eens vraagt of zij bestaan noch of zij eens zullen bestaan. Elk stelsel van bedrijfsorganisatie moet natuurlijk de bevoegdheden der beroepsverenigingen nauwkeurig aanduiden; maar vóór dat stelt zich, in de logische orde, een ander vraagstuk, | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
voornamelijk wat den middenstand betreft. De middenstand, zooals iemand dit zeer goed gezegd heeft, ‘gelijkt te veel op een enorm, maar ongewerveld dier, met week vleesch.’ Het is dan ook vóór alles van belang den middenstand van een geraamte te voorzien door werkelijke kaders in het leven te roepen, veeleer door overreding dan door dwang: welbepaalde vereenigingen, die nauwkeuriger omlijnde beroepen werkelijk vertegenwoordigen, en groepeeringen, die op vrijen grondslag gelijkaardige belangen vereenigen. Er moet, in één woord, een stevige grondslag verzekerd worden voor een opbouwende politiek van integratie van het aldus gevormde raderwerk in het economisch en sociaal leven van het land.’ Kortom, het is inderdaad zoo dat voor den middenstand heel wat kan gedaan worden en dat hij zelf heel wat kan bereiken binnen het kader van het beroepGa naar voetnoot(23), maar dan moet opgemerkt worden dat, alvorens van het goede der bedrijfsorganisatie te mogen genieten, de middenstanders er ook den prijs voor zullen moeten betalen, t.t.z. een gedeeltelijk opgeven van hun individualisme, dat hun trots was en de aantrekkelijkheid van hun beroep uitmaakte. | |||||||||||||
Besluit.Het is niet noodig nog langer uit te weiden over dit voorontwerp. Wij hebben in den loop van dit artikel enkele uitzichten er | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
van, die het meest vatbaar zijn voor kritiek, voldoende doen uitkomen. Wij zouden de ontleding kunnen doordrijven en onderzoeken of de voorgeschreven formaliteiten in dit of dat bepaald geval niet te streng of te los zijn; of de aanduiding van de leden, de voorzitters, de ondervoorzitters, enz. van zekere organismen geen aanleiding kan zijn tot discussie; of het ontwerp niet aan duidelijkheid te wenschen overlaat inzake de draagkracht en de vormen van de ‘bedrijfsreglementeering’. Wij wenschen daarop echter niet in te gaan. Vooral niet omdat het hier ten slotte slechts gaat over den tekst, die door de experten ter goedkeuring werd voorgelegd en die, volgens herhaalde verklaringen van leden der regeering, nog zal moeten bijgewerkt worden. Het was ons bij het schrijven van dit artikel vooral te doen om den geest, den nieuwen geest, die uitgaat van dit ontwerp. Want, en dit kan zeker niet ontkend worden, dit wetsontwerp brengt ons, indien de voorziene wijzigingen practisch toegepast worden, een heel eind af van de structuur die onze economie tot nog toe kenmerkte. Het is alsof men de liberale economie den rug wil keeren, en resoluut den weg opgaan naar een nieuwen vorm van economie, die door de vele mogelijkheden tot reglementeering van productie en afzet, tot zelfs van den toegang tot een bepaald beroep, kortom door de gebondenheid, de afsluiting, de verstarring en de bureaucratie, de welvaart van het land in het gedrang zou kunnen brengen. Het gevaar is des te grooter daar dit onderhavig ontwerp een compromis heet te zijn tusschen de politieke strekkingen die in de commissie der deskundigen vertegenwoordigd waren, en het dus niet gansch tot de onmogelijkheden behoort dat een dergelijk ontwerp van wet zou kunnen aangenomen worden door het Parlement. In industrieele en economische kringen wordt thans veel en scherpe kritiek uitgebracht op den tekst, die de stof was voor onze ontleding. De regeering heeft echter te kennen gegeven dat bij het opmaken van den definitieven tekst rekening zal gehouden worden met de suggesties, die haar vanwege de voornaamste beroepsverenigingen van het land werden voorgelegd. Laten wij dan ook hopen dat de nieuwe tekst in zoo verre zal gewijzigd zijn dat de | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
mogelijkheden van reglementeering tot een strikt minimum beperkt blijven. Er zijn andere gebieden dan dit der beperking van de productie, de afsluiting van het beroep, enz., waar nog heel wat werk kan verricht worden, ook binnen het kader van het beroep. Indien de beroepsorganisatie zich voorloopig daartoe beperken wil, zal zij door iedereen kunnen aanvaard worden.
WALTER DIERCKX, Licentiaat in de Handelswetenschappen. |
|