De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Hoe zien de Vlamingen hun Verleden?Ga naar voetnoot(1)I.Deze vraag heeft eerst sedert het midden van de XIXe eeuw eenige aktualiteit gekregen. Te dien tijde waren én de historische roman, én de romantische geschiedschrijving bijzonder in trek. Conscience vertegenwoordigt de eerste groep auteurs, terwijl Kervyn de Lettenhove met zijn Histoire de Flandre typeerend is voor de tweede. In deze zesdeelige geschiedenis van het graafschap Vlaanderen zijn de middeleeuwen veel uitvoeriger behandeld dan de moderne tijden. En dat heeft reeds op zich zelf een beteekenis: in die periode ligt inderdaad de kern van het episch getinte verhaal, met den telkens weer oplaaienden strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk, van het volk tegen zijn vorsten, van de bevolking der kust tegen die van het binnenland. Dit werk is een wonderlijke synthese: een op historisch gebied zeer belezen dertigjarige Franschschrijvende Vlaming uit den adel heeft ons hier een boek geschonken, waarin een gansche romantische literatuur haar stof zou vinden. Hij was de typische vertegenwoordiger van een geslacht, dat de omwenteling van 1830 beleefd had: het nam het volk stelselmatig in bescherming tegen de vorsten, in wie het prefiguraties van Willem I zag; en alleen voor opstandelingen tegen het gevestigd gezag heeft het standbeelden opgerichtGa naar voetnoot(2). Trots al de tegenstellingen, die een dergelijke houding in zich sluit, heeft de kijk van Kervyn op onze geschiedenis aan de eerste geslachten van de Vlaamsche Beweging den gewenschten gevoels-bodem geleverd. Voor de rechtmatigheid van de Vlaamsche eischen komt het er weinig op aan, dat de vooruitgang van de wetenschap deze | |
[pagina 290]
| |
romantische opvatting van onze geschiedenis naderhand ondermijnen zou. Een synthetische verwerking van de nieuwe inzichten zijn wij aan den Waal Pirenne verschuldigd, die juist als niet-Vlaming gemakkelijker afstand kon doen van een aantal, ons vertrouwd en dierbaar geworden, doch al te zeer verouderde zienswijzen. Deze historicus van internationaal formaat was daarenboven gewapend met een up-to-date kennis van de historische methodes, en beschikte over een merkwaardig geschiedkundig rekonstruktievermogen. Zijn behandeling van onze geschiedenis heeft echter aanleiding gegeven tot misverstanden, waar we bij moeten stilhouden. De Histoire de Belgique is een monumentaal boek, in zeven deelen, door één geleerde in den tijd van vijf-en-dertig jaren geschreven, en waarin de geschiedenis van een gansch land, van het begin tot het einde, verwerkt is. Van een zoo omvangrijke, zoo gaaf afgeronde, op zoo'n hoog plan volgehouden prestatie is, geloof ik, in onzen tijd geen tweede voorbeeld aan te wijzen. Reeds bij den aanvang laat Pirenne zich leiden door de gedachte, dat onze gewesten eens tot de staatkundige eenheid België vergroeien zullen. Ook het verleden van het Vlaamsche volk maakt deel uit van zijn betoog, maar wordt verwerkt in de lijnen, die naar den huidigen toestand voeren. Een dergelijke geesteshouding is Pirenne bijna steeds eigen geweest, ook waar hij onderwerpen behandelde, die een heel ander terrein bestrijken. Om dit duidelijk te maken zal de hierna volgende uitweiding niet overbodig zijn. In de meeste zijner schriften treft ons inderdaad een neiging, om wat werkelijk gebeurd is als het onvermijdelijke te beschouwen; bij de lezing valt het niet op, dat een kleine wijziging in toevallige omstandigheden den loop der dingen wellicht een andere richting had kunnen uitsturenGa naar voetnoot(3). Dit soort determinisme vinden we terug ook in een van zijn nagelaten werken: de Histoire de l'EuropeGa naar voetnoot(4). Het verleent aan Pirenne's betoog een sterke eenheid en een | |
[pagina 291]
| |
groote didaktische kracht. Doch het laat ons ten slotte eenigszins sceptisch. Zijn de gronden die de schrijver ter verklaring aanvoert wel zoo dwingend, dat zij het werkelijk gebeurde als noodzakelijk doen voorkomen? Worden de onberekenbare oorzaken, de rol van de enkelingen, van het toeval, hier niet onderschat? Uit persoonlijke gesprekken met Pirenne is het me gebleken, dat, het determinisme van de meeste zijner werken ten spijt, het probleem van het toeval hem voortdurend bekommerd heeft. Het is dan ook zeer gelukkig voor de kennis van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid, dat Pirenne's tweede nagelaten werk, Mahomet et CharlemagneGa naar voetnoot(5), het licht heeft mogen zien. Op één belangrijk punt van de wereldgeschiedenis, den overgang van de oudheid naar de Middeleeuwen, heeft Pirenne hier zijn standpunt volledig gewijzigd, en is hij stelselmatig een anderen gezichtshoek gaan innemen. Hij heeft niet langer pogen aan te toonen, hoe de Middeleeuwen, zooals wij ze kennen, noodzakelijk uit de oudheid zijn voortgevloeid. Hij heeft er integendeel den nadruk op gelegd, dat de Europeesche beschaving een gansch anderen weg insloeg. Aan een toevallige, onmogelijk te voorziene omstandigheid is het te wijten, dat zij van den voor de hand liggenden afweek: aan het ontstaan van den Islam en de verovering van een groot deel van het Middellandsche-zee-gebied door de Muzelmannen. Daardoor is de eenheid van de Middellandsche-zee-wereld gebroken, en is het centrum van de Westersche beschaving naar het Noorden opgeschoven. Vijftien jaren lang heeft dit probleem Pirenne gekweld. Het moet voor hem een groote voldoening geweest zijn, ten minste op dit terrein de eenzijdigheid van zijn vroegere beschouwingswijze te hebben mogen aanvullen. Een dergelijke hernieuwing heeft hij op de studie van ons verleden niet beproefd. Zijn Histoire de Belgique bekijkt daarentegen onze geschiedenis bijna alleen uit den deterministischen gezichtshoek. Zij beschrijft de wording van België, en zelfs meer speciaal van het België dat Pirenne zijn leven lang gekend heeft, het België waarin het Fransch een overheerschende rol speelde, waarin, schijnt ook Pirenne gedacht te hebben, het Fransch een noodzakelijken band tusschen beide landsgedeelten vormde. | |
[pagina 292]
| |
Nu ligt het voor de hand, dat uit dien gezichtshoek bekeken, de geschiedenis van het Vlaamsche volk niet volledig tot haar recht kon komen. Ze bevat veel meer mogelijkheden dan er zich tot werkelijkheden ontplooid hebben. Daarop in te gaan, zou de eenheid van het verhaal geschaad hebben. Schrijvers eigenaardige kijk op het verleden, zooals ik hem hooger omlijnde, legde hem deze beperking op. Intusschen heeft de behandeling van onze geschiedenis door een wetenschappelijk zoo sterk gewapenden geest als Pirenne ons rijke winst bezorgd. Voor het eerst is aan het ekonomisch leven van Vlaanderen recht wedervaren en is op onze glorierijke middeleeuwsche lakennijverheid voldoende licht geworpen; dank zij hem hebben wij ook de sociale draagwijdte van onze middeleeuwsche beroerten begrepen; en ten slotte heeft hij ons de positieve beteekenis van de vroeger alleen als volksverdrukkers gebrandmerkte vorsten duidelijk gemaakt; de Burgondische hertogen bijvoorbeeld hebben we door hem in hun rol van eenmakers van het grondgebied en inrichters van het centraal bestuur leeren waardeeren. Lijnrecht tegenover Pirenne's opvattingen staan die van Prof. Dr. P. GeylGa naar voetnoot(6). Wat hem aantrekt, is niet het historisch gewordene, maar zekere niet verwezenlijkte mogelijkheden. Hij staat op het Grootnederlandsche standpunt. Voor hem - en ik treed deze stelling gaarne bij - is de scheuring van Noord en Zuid op het einde van de zestiende eeuw geen gebeurtenis die in den natuurlijken ontwikkelingsgang lag, maar een gevolg van toevallige omstandigheden, o.a. van het optreden van een militair en diplomatisch buitengewoon begaafde persoonlijkheid, Alexander Farnese, die het Zuiden voor Spanje wist te heroveren. Omtrent 1550 was een dergelijke scheiding geenszins te voorzien. Als Prof. Geyl, na deze negatieve beschouwingen, op zijn beurt positief wil te werk gaan, en een eigen synthese wil opbouwen, kan ik hem niet langer volgen. Tot onderwerp voor zijn historische uiteenzettingen neemt hij de gezamenlijke geschiedenis | |
[pagina 293]
| |
van Noord-Nederlanders en Vlamingen, van alle Nederlandsch-sprekenden dus, of, anders gezegd, van de Nederlandsche taalgemeenschap, of nog, om zijn eigen uitdrukking te gebruiken, van den Nederlandschen stam. Niet echter de Dietsche staat, waarvan de mogelijkheid hier gepostuleerd wordt, zou tot stand gekomen zijn, indien de toevallige gebeurtenissen van het einde der XVIe eeuw achterwege waren gebleven. Wat dan wel was blijven voortleven, is de Burgondische staat, de Zeventien Provinciën, waarvan niet alleen Noord-Nederlanders en Vlamingen, maar ook Walen deel uitmaakten. Is daarmede over Geyls opvatting de staf gebroken? Geenszins. De waarheid is veelzijdig, en een synthese volgens een bepaalden gezichtshoek opgebouwd geeft er slechts een onvolledig beeld van. Doch zij laat dikwijls licht vallen op onvermoede feiten. De voornaamste verdiensten van prof. Geyls kijk op onze geschiedenis zijn m.i. de volgende: hij maakt duidelijk 1o) dat er vóór het laatste vierde van de XVIe eeuw geen opvallender scheidingslijn tusschen Hollanders en Vlamingen loopt, dan in Noord-Nederland zelf tusschen de bewoners van West en van Oost; 2o) dat na de scheiding de kultureele banden tusschen Nederland en Vlaanderen talrijker zijn gebleven dan tot nog toe vermoed werd. Om er den vollen rijkdom van ons verleden in te verwerken blijft het door Geyl gekozen kader echter al te schraal. Wij zijn nu eenmaal sedert de XVIe eeuw van de Hollanders gescheiden. Met de Walen zijn we daarentegen vereenigd gebleven; dezelfde instellingen hebben hen en ons beheerscht; zij hebben in onze nooden gedeeld, denzelfden godsdienst beleden als wij, denzelfden socialen zin aangekweekt. Bij de Hollanders is alles drie eeuwen lang anders geweest. Een geschiedenis van de Nederlandsche taalgemeenschap is verplicht al deze aspekten van het maatschappelijke leven in twee afdeelingen te behandelen, een Hollandsche en een Vlaamsche, en de Vlaamsche kunstmatig los te maken van de banden die haar met het verleden der Walen verbinden. Zij moet, om haar kader te wettigen, op de zeldzame uitingen van gemeenschapsgevoel tusschen alle Nederlandschsprekenden een nadruk leggen, die buiten verhouding staat met hun beteekenis tegenover het gezamenlijke gebeuren in het leven van een volk. | |
[pagina 294]
| |
Er blijft me nu nog, het opzet te rechtvaardigen van de Geschiedenis van Vlaanderen, die thans, onder leiding van Dr. R. Van Roosbroeck, in uitvoering is, en waaraan ik de eer heb mede te werken. Zij is alleen als een geschiedenis van de Vlamingen bedoeld, met uitsluiting dus zoowel van de Noord-Nederlanders als van de Walen. Dat standpunt lijkt op den eersten aanblik nog willekeuriger dan de vorige, omdat hier zoowel langs het Noorden als langs het Zuiden de banden met naburige volksgroepen worden doorgesneden. Om de opvatting van het werk te begrijpen, moet men ook den drang leeren waardeeren waaruit het ontstaan is. Dat 6500 lezers op het werk inschreven, vóór ze het eerste deel te zien kregen, bewijst aan welke behoefte het beantwoordt. Sedert de Vlamingen een hooger kultureel peil hebben bereikt, willen ze ook hun verleden grondiger leeren kennen. Aan die behoefte om te weten wat er op hun bodem en door hun voorouders is verricht, hebben de medewerkers van de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ pogen te voldoen. Weliswaar vormden de Nederlandsch-sprekende gewesten van het huidige België nooit een politieke, noch zelfs een duidelijk afgebakende kultureele eenheid. De schrijvers wenschen hun lezers daaromtrent geen verkeerde voorstelling te geven. Waar het noodig is, en in zoover het noodig is, betrekken zij zoowel de Noordnederlandsche als de Waalsche gewesten in hun betoog. Dit schaadt ongetwijfeld aan de eenheid van het werk. De gezichtshoek wordt herhaaldelijk verplaatst. De Geschiedenis van Vlaanderen is, geloof ik, niet in een zoo beknopte, voor den lezer zoo bevattelijke formuleering van enkele bladzijden samen te persen, als dit voor de Histoire de Belgique en voor de Geschiedenis van de Nederlandsche stam het geval zou zijn. Gelukkig kan de rijkdom van werkelijkheid en mogelijkheden, die erin tot uiting komt, een ruime vergoeding schenken. Ons verleden bestaat niet alleen uit die strevingen, die werkelijk tot den opbouw van ons latere volkswezen hebben bijgedragen. Het omvat ook tallooze mislukkingen, en het heeft ongehoorde hoeveelheden energie verspild. Voor den éénen Guldensporenslag, is er Kassel, Westroozebeke, Gavere, en al die andere onderdrukkingen, die niet aan een veldslag met een klinkenden naam verbonden | |
[pagina 295]
| |
zijn. Wat een bloed is er niet gevloeid, vergeefs, in een hopeloozen kamp tegen een vijandig milieu, om den droom van maatschappelijke gelijkheid in het XIVde eeuwsche Vlaanderen te verwezenlijken! Wat een persoonlijkheden zijn er niet ten offer gevallen in den strijd tegen Filips II! Ons volk is er bij doodgebloed, in stede van deelachtig te worden aan den geestelijken opbloei van de Noordnederlandsche gewesten en aan hun fabelachtige ekonomische expansie. Ons verleden is van heel wat meer teleurstellingen dan vreugden gemaakt. Bij weinig volkeren ligt tusschen beide bestanddeelen zulk een wanverhouding. Om ons zelf naar waarde te schatten moeten we dan ook steeds voor oogen houden wat we hadden kunnen zijnGa naar voetnoot(7). Ons verleden komt het best tot zijn recht, als wij het los van het heden beschouwen, los van de werkelijkheid van het heden, en los van de droombeelden die sommigen in het heden bezielen. | |
II.Nu we die banden hebben doorgesneden, kunnen we ook onzen blik op de toekomst van alle hindernissen uit het verleden bevrijden. En zoo is het beter. Als iemand voor wie de geschiedenis dagelijksch brood is, kom ik er rondweg voor uit, dat zij de gevaarlijkste van alle wetenschappen is, omdat zij voedsel levert voor alle appetijten. Verstandig bestudeerd, verruimt zij onzen geest en verdiept zij ons inzicht. Maar zij mag geen dwangvoorstellingen in | |
[pagina 296]
| |
ons oproepen: oude voorrechten of onrechtvaardigheden kunnen uit een lang bestaan in het verleden geen aanspraak op voortleven in de toekomst wettigen. Voorbije tijden mogen geen erfdienstbaarheid op de komende scheppen. Het verleden mag geen wapens leveren voor politieke toekomstplannen. Wij moeten zelf onze toekomst opbouwen, volgens de praktische eischen van het oogenblik, volgens de gezonde inzichten van ons levende geslacht. Uit de geschriften van Pirenne en van Geyl hebben politici van uiteenloopende richting steun voor eigen idealen geput, soms meer dan de schrijvers lief was. Bij Pirenne is te rade gegaan, wie zich alleen een België kan of wil indenken waarin de positie van het Fransch overheerschend zou zijn, bij Geyl wie op een ontwrichting van den Belgischen staat en op de schepping van een Grootnederlandschen aanstuurt. Voor ons, vrijzinnige Vlamingen, die in de traditioneele lijn van het Willemsfonds werkzaam zijn, heeft geen van beide dedukties praktische waarde. Zelfs indien men aantoonen kan, dat het Fransch in vroegere eeuwen in de Vlaamsche gewesten een belangrijke rol heeft vervuld, mag daaruit allerminst voor deze taal een verworven recht voor de toekomst voortvloeien. Men zou evenzoo gemakkelijk het herstel van de lijfeigenschap of van de slavernij kunnen bepleiten, op grond van het feit dat ze eens algemeen verspreide en aanvaarde instellingen waren. En evenmin hoeft onze toekomst gebonden te zijn door strevingen uit een lang voorbij verleden. Onze praktische houding omtrent de lotsbestemming van ons volk wordt ons ingegeven door een positief ideaal, dat een van de kostbaarste erfdeelen van de XIXe eeuw vertegenwoordigt, en dat we als zoodanig moeten verdedigen tegen de stormen, die het in deze beroerde wereld bedreigen. Voor ons staat de mensch, als zoodanig, nog steeds in het centrum van de belangstelling; zijn individueele ontvoogding blijft het doel van onze aktie. Wij zijn in de eerste plaats Vlaamschgezind, om praktische redenen, omdat we overtuigd zijn dat het probaatste middel om van de 4 à 5 millioen Vlamingen, die in België leven, in doorsnee het beste rendement als mensch te verkrijgen, het systematisch doorgevoerde gebruik blijft van dat kultuurinstrument bij uitnemendheid: de taal van de overgroote meerderheid der bevolking. | |
[pagina 297]
| |
Zoo sluiten we aan bij de groote menschelijke idealen die de XIXe eeuw bezield hebben, het streven naar verheffing van het individu door de geestesontwikkeling, en van de maatschappij door de harmonische samenwerking van de individuen. - Wij willen daarentegen niet hooren van een Vlaamschgezindheid, die ook maar in de verste verte aansluit bij een mystiek, waarin de persoonlijkheid van den enkeling uitgeschakeld wordt, het weze een gezags- of een rasmystiek. De eerste is de ontkenning van alle persoonlijk onderzoek, en de tweede is gesteund op een wetenschappelijke ketterijGa naar voetnoot(8). Dat streven naar geestelijke ontvoogding van het individu kan in Vlaamsch-België slechts gedijen, indien elke minderwaardige positie van het Nederlandsch tegenover het Fransch verdwijnt. Onze tegenstanders wenschen het overwicht van het Fransch te behouden, onder meer, omdat zij, te goeder trouw of niet, er een voorwaarde in zien van het voortbestaan der staatkundige eenheid. Doch de leefbaarhehid van den Belgischen staat is m.i. ook door een aantal van zijn ijverigste aanhangers onderschat. De gevaren, die ons land in de laatste jaren omringen, hebben ongetwijfeld in de diepere lagen van ons volk een saamhoorigheidsgevoel tot het bewustzijn doen doordringen, dat niet in politieke leuzen tot uiting komt, maar des te hechter is: het gevoel dat er, in dezen kleinen driehoek van West-Europa, gemeenschappelijke waarden te verdedigen zijn, van dieper menschelijke beteekenis dan een eenvoudig staatsverband. Als de vrijheden, die in onze grondwet zijn neergeschreven, in naburige landen te gronde gaan, waar zij niet zoo diep geworteld waren en slechts in schijn burgerrecht hadden verkregen, dan voelt men des te beter wat het beteekent, samen geleefd te hebben in eeuwen van vreemde onderdrukking, en trots die onderdrukking de rechten van den enkeling te hebben hoog gehouden. Dan worden de beelden die aan de kongreskolom te Brussel de grondwettelijke vrijheden voorstellen meer dan ijdele symboliek. | |
[pagina 298]
| |
Ik heb de theoretische basis van onze houding tegenover de vijanden van het Vlaamsche rechtsherstel omlijnd. Blijft nog de tegenstelling te onderstrepen met de zoogenaamd extremistische richting. Ik zeg zoogenaamd extremistische, want het gebruik van dit laatste woord veronderstelt alleen een quantitatief verschil. Er bestaat integendeel een qualitatief, een principieel onderscheid. Onze houding in zake Vlaamschgezindheid spruit voort uit de opvatting die wij koesteren omtrent de bestemming van den mensch in de maatschappij. Wij zijn dan ook niet minder Vlaamschgezind. Wij zijn alleen anders Vlaamschgezind. Wij zijn niet gebonden door een ideologie, die, gezien haar totalitairen inslag, gevaar loopt de ontvoogding van den mensch, die ons boven alles dierbaar is, onmogelijk te maken.
HANS VAN WERVEKE. |
|