De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
BedrijfsorganisatieEr zou een ongetwijfeld zeer belangwekkende studie kunnen geschreven worden over de evolutie der inmenging van den Staat in het leven van zijn onderdanen. Wat België betreft, meenen wij in dit opzicht na 1830 drie groote onderverdeelingen te kunnen onderscheiden. Vooreerst beperkte de Staat zich tot interventies op politiek gebied. Nadien, onder druk, voor een belangrijk gedeelte althans, van de opkomende arbeidersbeweging, zag hij zich gedwongen ook zijn reglementeerende hand te doen gevoelen op sociaal gebied. Het economisch terrein bleef voor den Staat echter als ‘taboe’ en deze tweede periode duurde dan ook ongeveer tot den wereldoorlog. Eens die periode van verschrikking echter voorbij, krijgt het den schijn alsof de Staat het individu in al dezes uitingen aan zich ondergeschikt wil maken. Wij zien dan ook dat van dit oogenblik af, ook in economisch opzicht, en op een terrein dat tot dan toe voor het privaat initiatief voorbehouden bleef, een oneindige reeks wetten, koninklijke besluiten, kader- en grendelwetten, enz. meer en meer reglementeering invoeren. Voorbeelden daarvan zijn er met de vleet, zoowel op gebied van den buitenlandschen handel als op dit van den binnenlandschen handel. Het hoeft geen betoog dat de economische crisis van 1933-1935 deze strekking nog is komen versterken, - en in niet onbelangrijke mateGa naar voetnoot(1). Die evolutie is zelfs reeds zoo ver gevorderd dat er bijna geen betwisting meer is over de vraag of staatsinterventie op economisch gebied gewenscht is. Meeningsverschillen bestaan slechts over de mate van die inmenging. Trouwens, dit is steeds de vraag geweest, | |
[pagina 265]
| |
doorheen gansch de geschiedenis; overheidsinmenging is er immers altijd geweestGa naar voetnoot(2). Deze jongste jaren echter, vooral naar aanleiding van de economische crisis, is men in zekere kringen, - voornamelijk, in den beginne zelfs bijna uitsluitend, in katholieke milieu's, - beginnen te spreken over corporatisme en bedrijfsorganisatie. Wij moeten er onmiddellijk den nadruk op leggen dat het hier niet meer gaat over een alleenstaande interventie van den Staat in een of ander beperkt vak van ons economisch leven, maar wèl over een algeheele herinrichting van de economisch-sociale structuur van den Staat, in zooverre zelfs dat E.P. Arendt, een overtuigd voorstander van de bedrijfsorganisatie, beweert dat wij op een oogenblik gekomen zijn, ‘dat in alle landen het dilemma gesteld wordt: ofwel de geleidelijke nationaliseering der economische bedrijvigheid, ofwel de bedrijfsorganisatie...’Ga naar voetnoot(3). Wat tot nog toe bestond, telt niet meer...! Wij moeten zeer critisch staan, meenen wij, tegenover al zulke plannen, die een algeheele wijziging willen brengen in het huidig systeem, want het kan of mag toch niet ontkend worden dat het economisch liberalisme of individualisme ook goede zijden heeft, vele zelfs, en dat het in sociaal opzicht getoond heeft voor breede aanpassingen vatbaar te zijn, zonder dat daarom de essentie er van moest verloochend worden. Daar wij echter die geestesrichting aankleven, die niets a priori verwerpt, meenen wij dat het noodig is die voorgestelde nieuwigheid aandachtig te onderzoeken. Het kan niet betwist worden dat het corporatisme en de bedrijfsorganisatie hier en elders een ieders belangstelling gaande houden, dat het aantal aanhangers en verdedigers reeds zeer aanzienlijk is, en dat zelfs velen, die eerst weigerig stonden, nu tegenover beide begrippen een te gemoetkomende houding aannemen. Wanneer wij nu echter te rade gaan bij de zoovelen reeds die over corporatisme schreven, dan valt het ons op dat er in de | |
[pagina 266]
| |
wetenschappelijke literatuur nog heel wat meeningsverschillen bestaan over wat de term ‘corporatisme’ eigenlijk voorstelt, over de vraag welke politieke, economische en sociale realiteit zou moeten beantwoorden aan het abstracte begrip waarmede in tallooze geschriften, van meer en van minder belang, geschermd wordt. Als wij dan trachten te begrijpen waarom het corporatisme en de bedrijfsorganisatie door zoovelen met een gunstig oog aangezien worden, dan schijnt het ons dat dit min of meer groot succes ook voor een belangrijk deel te danken is aan de wervende kracht van de woorden op zich, zonder verdere begripsbepaling, dat rond die woorden zelfs een soort van mystiekGa naar voetnoot(4), van romantiek heerscht, die herinneringen wekt aan een zekere geïdealiseerde organisatie der maatschappij tijdens de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(5). Wat ook heeft bijgedragen tot de ideologische ontwikkeling van het corporatisme, en later tot het practisch in toepassing brengen er van, is wel het verlies van het vertrouwen in de politieke instellingen der parlementaire democratieën. Terzelfdertijd ontstond een zucht naar vernieuwing, naar diepgaande hervorming der constitutioneele formulen. Van daar al die ontwerpen tot hervorming van den Staat, van daar ook het succes van het corporatisme. | |
Staatscorporatisme.Sedert korten tijd werd echter in enkele landen een soort van corporatieve inrichting der maatschappij ontworpen, en kreeg er ook een begin van uitwerking. Noemen wij voornamelijk: Italië, Portugal, OostenrijkGa naar voetnoot(6). Het corporatisme heeft echter in die landen een zeer gevaarlijken vorm aangenomen. Het is er staatscorporatisme geworden. Die vorm van corporatisme is alleszins verwerpelijk; omdat | |
[pagina 267]
| |
hier het principe van economische ordening, dat toch bij de meestert de grondslag is van hun corporatieve neigingen, ondergeschikt gemaakt is aan het principe van het politiek overwicht van den staat op het individu; omdat het hier de staat is die gansch het economisch leven in bedwang houdt, die alles regelt: de prijzen, de productie, den verkoop, enz.; omdat de economische kringen geen invloed meer hebben op de ontwikkeling der economie; omdat ten slotte het gansche systeem afhangt van den dictator, en dictatuur postuleertGa naar voetnoot(7). Dat is nog lang niets voor België. Onder invloed van die verwerpelijke richting van corporatieve verwezenlijkingen heeft de openbare meening zich dan ook meer en meer afgewend van het ‘(staats) corporatisme’, en nu spreekt men bij voorkeur over | |
Bedrijfsorganisatie.Velen staan tegenover de bedrijfsorganisatie milder gestemd dan tegenover het corporatismeGa naar voetnoot(8). Dit is, meenen wij, in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit dat er een algemeene neiging tot ‘meer ordening’ in het economisch leven te bespeuren valt. Die gunstiger stemming tegenover een organisatie der beroepen mag gedeeltelijk ook beschouwd worden als reactie tegen wat men weet een verkeerde vorm van ordening te zijn, nl. het corporatisme. Indien de bedrijfsorganisatie zulk een gunstige pers heeft, is dit echter ook hieruit te verklaren dat het begrip nog erg vaag voorkomt, en dat alle ontwerpen die een min of meer scherpe ordening nastreven, door ‘bedrijfsorganisatie’ kunnen gedekt worden. Geldt het echter concrete wetsvoorstellen en -ontwerpen te bespreken, dan duiken de meeningsverschillen scherp en talrijk op - en ook de practische moeilijkheden! Het zou ons te ver leiden hier een overzicht te geven van de verschillende opvattingen in zake bedrijfsorganisatie of van de voorstellen en wetsvoorstellen, die deze jongste jaren werden | |
[pagina 268]
| |
voorgebracht. Zij hebben trouwens alle sterk aan actualiteit verloren, nu er van regeeringswege zelf een commissie van deskundigen samengesteld werd om een voorontwerp van wet op te stellen. Herinneren wij slechts aan de twee wetsvoorstellen van oudminister Heyman, die betrekking hebben op het wettelijk statuut der syndicaten en op de paritaire commissies. Er is verder een wetsvoorstel van den heer Van Ackere, dat slechts een beperkten tak van het economisch leven betreft en de beroepsorganisatie der ambachten en neringen beoogt. Er is zelfs een voorstel van den heer Wauters, dat enkel slaat op den landbouw. Vermelden wij ook nog een schets van volledige bedrijfsorganisatie uitgaande van het Studiecentrum tot Hervorming van den Staat en ten slotte het voorstel van Prof. H. Velge, dat eveneens gansch het economisch leven van het land wil omvattenGa naar voetnoot(9). Deze beide ontwerpen komen in hun groote lijnen sterk overeen met het z.g. ‘Regeeringsontwerp’. Zooals gezegd heeft de regeering dus aan een met dit doel ingestelde commissie van deskundigen gevraagd een voorontwerp van wet op de bedrijfsorganisatie op te stellen. Dit ontwerp is klaar, maar de regeering heeft het nuttig geacht, alvorens dit ontwerp tot het hare te maken en het bij de Wetgevende Kamers neer te leggen, het te onderwerpen aan de kritiek van de groote professioneele en interprofessioneele groepeeringen. Die groepeeringen hebben aan de regeering hun oordeel te kennen gegeven, en nu, volgens de verklaring van minister Van Isacker in de Kamer, bij de bespreking van de begrooting van Middenstand en Economische zaken, wordt door de regeering de laatste hand gelegd aan een definitief ontwerp op de bedrijfsorganisatie. In afwachting moeten wij ons dus behelpen met den tekst van de commissie van deskundigen. | |
[pagina 269]
| |
Het voorontwerp van de commissie van deskundigen.Wij kunnen ons niet van den indruk ontmaken dat het onderhavig ontwerp te veel ineens wil omvatten. Zoo worden o.m. behandeld: het wettelijk statuut der syndicaten en der beroepsgroepeeringen in het algemeen, de uitbreiding en de veralgemeening van de collectieve arbeidscontracten en van de paritaire commissies, de bedrijfsraden, de hoogere raden voor Arbeid en Sociale Voorzorg, voor den Middenstand enz., de bedrijfsreglementeering, enz. | |
De private groepeeringen.Inzake het wettelijk statuut der beroepsgroepeeringen zij eerst opgemerkt dat het ontwerp zeven vormen van beroepsvereeniging erkent; daarin zijn begrepen de interprofessioneele patroonsorganisaties, de werkliedensyndicaten, de boeren- en boerinnengilden, de kamers van koophandel en nijverheid, de syndikale groepeeringen van ambachtslieden, de syndicaten van bedienden, de federaties van beoefenaars der vrije beroepen, enz. Drie vormen van wettelijk statuut zijn voorzien: 1) De beroepsvereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, die bijgevolg geen verantwoordelijkheid kunnen aangaan, maar toch kunnen deelnemen aan de organisatie van de bedrijven; 2) De beroepsgroepeeringen met beperkte rechtsbevoegdheid; deze kunnen onroerende goederen bezitten, personeel in dienst nemen en collectieve akkoorden aangaan, die echter geen ‘contracten’ zijn en geen rechtswaarde bezitten; 3) De beroepsgroepeeringen met volledige rechtsbevoegdheid, die collectieve arbeidscontracten kunnen sluiten. De ruime rechtspersoonlijkheid komt ongeveer overeen met het statuut der vereenigingen zonder winstbejag. De vrijheid van vereeniging wordt gehandhaafd; ‘niemand kan verplicht worden al of niet van een beroepsvereeniging deel uit te maken,’ al zegt de memorie van toelichting: ‘Deze bedrijfsorganisatie wil ook de burgers, die nog niet bij beroepsgroepeeringen zijn aangesloten, aanzetten deel uit te maken van private beroepsgroepeeringen, die zij vrijelijk zullen kiezen.’ | |
[pagina 270]
| |
Er wordt een register der beroepsgroepeeringen gehouden; tot het bekomen van een of ander wettelijk statuut worden formaliteiten voorgeschreven, alsmede zekere bekendmakingen. Deze formaliteiten zijn zeer eenvoudig; misschien zelfs te eenvoudig, zoodat het gevaar niet denkbeeldig is dat daarvan gebruik zal gemaakt worden om allerlei soorten van beroepsverenigingen op te richten, ten einde op de eene of andere wijze voordeel te halen uit dit wettelijk statuut. De practijk zal hier wel den weg wijzen. Alvorens de ontleding voort te zetten, willen wij onmiddellijk doen opmerken dat het wetsontwerp naar onze meening een groote leemte vertoont. Er wordt namelijk nergens duidelijk aangetoond welke soorten van ondernemingen, enz. een bedrijf omvat. Hoe zal de afbakening der bedrijven geschieden? Nergens geeft het wetsontwerp daarop een zakelijk antwoord. Een bepaling als deze - ‘Het bedrijf zooals dit in onderhavig ontwerp van wet wordt opgevat, bestaat uit al de personen, die tot een bepaald aantal nijverheids-, handels-, of landbouwtakken behooren’ - kan misschien wel ‘den geest bevredigen’, maar levert o.i. geen practische resultaten op. De eenige aanduiding, die wij in de memorie van toelichting vinden, is ‘dat een bedrijf zeer dikwijls al de personen en al de ondernemingen omvat die: 1) hetzij bijdragen tot de voorbereiding van een zelfde categorie van producten (bv. de machines), 2) hetzij bijdragen tot de vervaardiging van een zelfde categorie van grondstoffen (bv. de textielproducten), 3) hetzij bijdragen tot de prestatie van dezelfde categorieën van diensten (bv. het vervoer, de verzekeringen, enz.).’ ‘Ieder bedrijf kan verder onderverdeeld worden in een zeker aantal bedrijfstakken en kan beroep doen op personen, die tot verschillende bedrijven behooren.’ De afbakening der bedrijven zal dus later moeten geschieden per koninklijk besluitGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 271]
| |
Wij betreuren dat de commissie van deskundigen gemeend heeft hierover geen verderen uitleg te moeten geven. Wij vreezen inderdaad dat heel wat moeilijkheden zullen aan het licht komen; met die afbakening der bedrijven hangt immers ook samen de vrijwaring van de belangen der minderheden. En toch is het noodig dat in dit opzicht vooraf meer klaarheid gebracht wordt. Hoe kan inderdaad een industrieel of een handelaar zijn goed- of afkeuring te kennen geven over een organisatie der bedrijven, indien niet eens duidelijk gemaakt wordt wat een bedrijf is en in welk bedrijf hij zal ondergebracht worden? Een advocaat is een advocaat; en een geneesheer een geneesheer. Maar eens op het terrein van den handel kan niet meer gezegd worden dat twee handelaars steeds dezelfde belangen hebben. Of zou een onderscheid gemaakt worden tusschen importen exporthandel? Groot- en kleinhandel? Groote en kleine kleinhandel? Enz. Werkelijk, wij meenen dat hier voor de deskundigen nog heel wat werk voor den boeg ligt, en dat dit deel van het ontwerp nog duchtig zal moeten herzien en aangevuld wordenGa naar voetnoot(11). | |
De officieele organismen.Het tweede deel van het ontwerp is gewijd aan de officieele organismen, van welke wij allereerst de ondernemingsafvaardigingenGa naar voetnoot(12) vermelden. Het voorontwerp zegt dat in iedere onderneming met ten minste tweehonderd loontrekkenden een afvaardiging van het personeel wordt ingesteld, terwijl tevens voorzien wordt dat de Koning gelijkaardige ondernemingen kan instellen in de ondernemingen van minder dan 200 loontrekkenden. Het is opvallend hoe in het onderhavig voorontwerp de betrekkingen tusschen de werkgevers en de werknemers een der hoofdpunten vormen van het voorgestelde systeem. | |
[pagina 272]
| |
Verre van ons natuurlijk de gedachte ons te kanten tegen de verbetering van die betrekkingen. Integendeel, het is onze vaste overtuiging dat het noodzakelijk is alles in het werk te stellen om die te verbeteren en om alle mogelijke misverstanden en conflicten te vermijden. In dien geest is trouwens de instelling van die ondernemingsafvaardigingen opgevat. De tekst luidt immers dat de ondernemingsafgevaardigden hoofdzakelijk tot taak hebben ‘den geest van samenwerking tusschen het bestuur van de ondernemingen en hun personeel in stand te houden.’ Het is onbetwistbaar dat vele van de kleine en zelfs ernstigere conflicten in de ondernemingen zouden kunnen vermeden worden, indien het bestuur van de onderneming er van op de hoogte was en indien zekere buiten de onderneming staande organismen niet al te opdringerig hun invloed deden gelden op de arbeiders. Indien er ook van patroonszijde meer en meer ingezien wordt dat vertrouwelijke betrekkingen met het personeel per slot van rekening nog tot de beste en duurzaamste resultaten leiden, toch valt het op dat zij niet erg ingenomen zijn met deze nieuwe ondernemingsafvaardigingen; minder om het principe zelf, dan wel om de wijze waarop men het wil toepassen. Men wil inderdaad de instelling er van verplicht maken, in de voorwaarden hierboven aangeduid. Tegen diè verplichting is het, dat de bedrijfsleiders zich kanten. Waarlijk, men kan zich afvragen tot wat die ondernemingsafvaardigingen zooal kunnen leiden. Het feit dat die afgevaardigden zullen moeten aangeduid worden door verkiezing door het personeel zelf, zegt al niet veel goeds en maakt de baan vrij tot een atmosfeer van wed~ en naijver, die noodzakelijk ongunstig inwerkt op de goede verstandhouding in de onderneming, zoowel onder de arbeiders zelf als in de betrekkingen tusschen de arbeiders en de patroons. En wie zal er dan verkozen worden? De bekwaamste, de waardigste arbeiders? Of de hardschreeuwers, die het meest beloven, de opruiers, die het uiterste extremisme willen voorstaan? Gaat zich op die wijze ook de politiek niet mengen in die verkiezingen? Kortom, valt niet te vreezen dat die nieuwe instellingen juist het tegendeel gaan veroorzaken van wat beoogd wordt? | |
[pagina 273]
| |
Waarom niet eenvoudig nog eenigen tijd wachten alvorens die instelling in alle takken van nijverheid eenvormig te willen opdringen? Er bestaan reeds zekere pogingen, hier en elders, om die personeelafvaardigingen in te schakelen in het bedrijfsleven. Tot nu toe hebben slechts diegene goed gewerkt, die vrijelijk uit een vertrouwelijke samenwerking en verstandhouding tusschen patroons en arbeiders tot stand gekomen zijn. Wil men die instellingen verplicht maken, dan verdwijnt die grondslag en treedt in de plaats een organisme, bij de wet ingesteld en dat de arbeiders het recht geeft met hun patroons te vergaderen. Meteen zijn de betrekkingen tusschen patroons en arbeiders ook minder vertrouwelijk, strakker, meer afgestemd op de begrippen rechten en eischen. Wij meenen dan ook te mogen besluiten dat de verplichte instelling van die ondernemingsafvaardigingen niet gewenscht is en dat het hoofdstuk daarover gerust mag geschrapt worden. Het voorontwerp bezondigt zich hier aan een al te groote strakheid. Hetzelfde geldt trouwens van de paritaire commissies.
WALTER DIERCKX, (Slot volgt).
Licentiaat in de Handelswetenschappen. |
|