De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Jean Froissart
| |
[pagina 253]
| |
schijnlijk in 1337 geboren, al bestaat er geen absolute zekerheid omtrent den datum; waar hij zijn uitmuntende letterkundige vorming kreeg weten we niet. Het staat slechts vast, dat hij clericus tonsoratus werd, m.a.w. dat hij de lagere geestelijke orden ontving. In 1361 vertrok hij naar Engeland, waar hij op bijzonder vriendelijke wijze onthaald werd door Koning Edward III en door diens vrouw, Koningin Philippa. Zij was inderdaad uit Henegouwen afkomstig. Als dochter van Graaf Willem I was zij in 1327 met den jongen Engelschen vorst in den echt getreden. Froissart heeft haar volle bescherming genoten en is zelfs in haar dienst getreden. In Engeland heeft hij met zeer talrijke persoonlijkheden betrekkingen onderhouden en het is niet uitgesloten dat hij er zijn befaamden tijdgenoot, den Engelschen dichter Geoffrey Chaucer, heeft gekend. Hij vermeldt hem echter slechts een keer in zijn kronijk, nl. als lid van het gezantschap dat in 1376 kwam onderhandelen over een huwelijk tusschen den Engelschen koning Richard II en een Fransche prinses. Zijn dienst aan het Engelsche hof schonk Froissart ook de gelegenheid te reizen; in 1367 ontmoeten wij hem te Bordeaux bij den Zwarten Prins, 's konings oudsten zoon en besten veldheer; in 1368 begeeft hij zich naar Italië en keert hij over het Rijnland en de Nederlanden terug. Het is daar, en wellicht te Brussel, dat hij het overlijden vernam van zijn beschermster, koningin Philippa, die op 15 Oogst 1369 gestorven is. In de woorden waarmede hij dit feit in zijn kronijk vermeldt, trilt zijn pijnlijke aandoening nog na: ‘De heilige engelen van het Paradijs namen haar ziel en droegen haar met vreugde den tuin des hemels binnen, want nooit in haar leven deed of overwoog ze iets dat haar deze belooning had kunnen ontrooven (VII, 182)Ga naar voetnoot(3).’ Froissart besloot dan ook niet naar Engeland terug te keeren. Hij ging weer in zijn geboortestad wonen, wijdde er enkelen tijd aan zaken en ontving vervolgens de priesterwijding; in 1373 ontmoeten wij hem als pastoor te Estinnes-au-Mont, in Henegouwen. Zijn ambtsbezigheden beletten hem overigens niet drukke betrekkingen met het Brabantsche hof te onderhouden. Hij heeft | |
[pagina 254]
| |
het beste aandenken aan deze betrekkingen bewaard en hij vond er later genoegen in te vertellen hoe er te Brussel op den Kouden-berg, ten tijde van hertog Wenzel, ‘groote en vroolijke diners, soupers en feesten’ werden gegeven, ‘want dit konden ze best (K.d.L. VI, 375).’ Een tijdgenoot van Froissart, de Fransche dichter Eustache Deschamps, heeft overigens in oeroemd gebleven verzen het genot van het leven te Brussel verheerlijkt: ‘Brussel, vaarwel, waar de baden zijn mooi,
De stoven en de meisjes pleizierig.’
Na een tiental jaren vruchtbaren arbeid te Estinnes, verhuisde Froissart omtrent 1384 nog eens. Guy de Blois, heer van Beaumont, een edelman die met het Henegouwsche huis verwant was, nam hem als kapelaan. Onze schrijver volgde zijn beschermer naar het slot van Beaumont en verkreeg te gelijker tijd een betrekking van kanunnik bij het kapittel van het dichtbij gelegen stadje Chimay. Zeer lang is hij echter in onmiddellijken dienst van Guy de Blois niet gebleven. In 1389 of 1390 vestigde hij zich weer te Valencijn. Uit Beaumont en uit Valencijn heeft de hartstochtelijke reiziger die hij was meer dan een gelegenheid te baat genomen om zich door Frankrijk en de Nederlanden heen te verplaatsen. In 1394 ondernam hij zelfs weer een reis naar Engeland. Hij ondervond hoe teleurstellend het is na lange jaren plaatsen weer te zien waar men eens gelukkig is geweest. Slechts weinige vrienden uit den tijd van Philippa ontmoette hij nog. Aan het hof en in het land was alles nieuw, alles veranderd. Van wege koning Richard II genoot hij nochtans een zeer vriendelijk onthaal en het werk dat hij hem aanbood - een bundel gedichten - werd met veel genoegen in ontvangst genomen. ‘Toen vroeg me de koning,’ vertelt Froissart zelf, ‘waarvan in het boek sprake was en ik zei hem: van liefde. Over dit antwoord verheugde hij zich ten zeerste en bekeek het boek van binnen op verschillende plaatsen (K. de L., XV, 167).’ De datum van Froissart's dood is onbekend. In 1400-1401 hechtte hij zijn zegel aan een oorkonde van de Valencijnsche broederschap van Santiago de Compostella. Hij leefde nog in 1404. Wellicht overleed hij weinige jaren later. Froissart heeft gedichten geschreven en vele ervan zijn bewaard gebleven. Allegorie en stijlaffectatie vieren er hoogtij, | |
[pagina t.o. 254]
| |
Froissart ontvangt in zijn werkkamer Gwij, heer van Blois
(Parijs, Arsenaal, hs. 5190). | |
[pagina 255]
| |
zooals het dikwijls het geval was in de veertiendeeuwsche Fransche letterkunde. Het werk waarop hij het fierst was en waarmede hij bij de tijdgenooten den grootsten bijval oogstte is een vreeselijk lange roman in verzen, Meliador; het thema houdt verband met de beroemde Tafelronde. Een meesterstuk van vervelende literatuur! Het stuk is overigens niet in zijn geheel van Froissart's hand: hij heeft er gedichten van hertog Wenzel van Brabant ingelascht. De eenige leesbare gedichten van Froissart zijn enkele korte stukken, waarin deze weinig ascetisch aangelegde geestelijke liefde en natuur bezingt en bij gelegenheid op humoristischen toon den spot drijft met zich zelf of met anderen. Ons interesseert Froissart in de allereerste plaats als kronijkschrijver, als auteur van zijn Croniques de France, d'Engleterre et des païs voisins. Deze titel is sprekend: Froissart heeft een verhaal van de Europeesche oorlogen willen schrijven, beginnend met de troonsbestijging van den Engelschen koning Edward III in het jaar 1327 en eindigend met den dood van dezes kleinzoon en opvolger Richard II, in 1400. Hij zette zich waarschijnlijk aan 't werk, op verzoek van Robrecht van Namen, rondom 1370/71. Hoe is Froissart te werk gegaan? Een groot gedeelte van zijn kronijk heeft hij soms letterlijk uit een andere kronijk overgenomen. Aan een dergelijke handelwijze nam niemand aanstoot in een tijd waarin het begrip van litterair eigendom haast niet bestond. De andere geplunderde kronijkschrijver was een Luikenaar, Jean le Bel; een kanunnik van Saint-Lambert, die minder hield van koorgebed dan van krijgstochten en van het leven in de vorstelijke hoven. Onder bevel van Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, had hij eertijds met Henegouwsche en Fransche ridders in Engeland en Schotland gestreden in dienst van koningin Isabella van Engeland en van haar zoon, den jongen Edward III. Zijn werk is een van de betrouwbaarste en tevens een van de sappigste historische verhalen uit de XIVe eeuw. De auteur spreekt gedeeltelijk uit eigen ondervinding, gedeeltelijk op gezan van zijn beschermer Jan van Beaumont of van andere persoonlijkheden, die hem ingelicht hebben. Potvin heeft eertijds en Prof. Wilmotte heeft vóór enkele maanden de aandacht op het feit gevestigd, dat sommige van de meest bekende passages uit Froissart eigenlijk van Jean le Bel zijn. | |
[pagina 256]
| |
Het verhaal over den Schotschen koning Robert Bruce, die op zijn sterfbed zijn zoon David aan zijn getrouwen aanbeveelt en hen verzoekt zijn eigen hart naar Jeruzalem te dragen: het komt uit Jean le Bel, met inbegrip van de woorden die aan Robert Bruce worden toegeschreven. De zelfopoffering van de zes patriciërs, die in 1347 bij de overgave van Kales hun leven ter beschikking van den Engelschen koning stellen om de verwoesting van hun stad af te koopen en door de tusschenkomst van koningin Philippa worden gered: ook weer een wereldberoemde episode, die Froissart woordelijk naar Jean le Bel heeft gereproduceerd; op één detail na, want Froissart kent de namen van de zes burgers, terwijl zijn voorganger slechts dien van Eustache de Saint-Pierre aanhaalt. Het zou nochtans verkeerd zijn, al te sterk den nadruk op de plagiaten te willen leggen. Froissart is en blijft een oorspronkelijk auteur. Ten eerste omdat Jean le Bel in 1370 overleed, en zijn kronijk niet verder dan 1361 reikt, terwijl Froissart's kronijk het jaar 1400 als terminus heeft. Vervolgens omdat onze schrijver, zelfs voor de periode die hij en Jean le Bel behandelen, de getuigenis van zijn voorganger op meer dan een plaats controleert en als het te pas komt verbetert of aanvult. Indien bv. de beschrijving van de gebruiken der Schotten in beide werken dezelfde is, verwittigt Froissart ons dat gesprekken met Schotsche ridders hem ervan overtuigd hebben dat niets aan het exposé van Jean le Bel diende veranderd. De Fransche nederlaag bij Crécy in 1346 wordt door Froissart op een wijze behandeld, die niet heelemaal zelfstandig staat tegenover Jean le Bel en nochtans zijn het twee verschillende lezingen. Beide schrijvers hebben het bv. over Jan den Blinde, koning van Boheme en graaf van Luxemburg, die in het Fransche leger streed, zich tot in het voorste gelid liet leiden om er ‘een goeden degenhouw’ aan de vijanden toe te deelen en in den strijd sneuvelde (III, 178). Froissart gebruikt soms dezelfde woorden als Jean le Bel, maar zijn verhaal is uitgebreider en het bewijst dat ook andere bronnen werden gebezigd. Van het hoofdstuk over den slag bij Poitiers in 1356 af, ziet Froissart er van af, behoudens uitzonderingsgevallen, zijn model slaafs na te volgen. Later zal hij zijn plagiaten uitleggen door het feit dat hij zijn werk is begonnen toen hij ‘jong was in wijsheid en in jaren (I, 210).’ In 't algemeen mag beweerd worden dat Froissart nauwgezet | |
[pagina t.o. 256]
| |
Froissart laat zich voorlichten over de oorlogen die in Frankrijk hebben gewoed
(Besançon, Bibliotheek, hs. 865). | |
[pagina 257]
| |
heeft gewerkt. Hij heeft gedurende geheel zijn leven informaties ingewonnen over de door hem te behandelen of reeds behandelde feiten. Zijn reizen zijn nasporingsreizen geweest; hij zelf spreekt van zijn ‘enquêtes’. Gedurende zijn verblijf in Engeland ondernam hij een reis naar Schotland, die geen ander doel had. De beroemdste onder zijn verkenningstochten is die van 1388, naar Foix en Béarn. Om op de hoogte te geraken van de gebeurtenissen, die zich in 't Zuid-Westen van Frankrijk, in het Pyreneeëngebied en in Spanje hadden voorgedaan, trok hij naar Orthez, de residentie van Gaston-Phebus, graaf van Foix. Hij legt ons zelf uit hoe hij onderweg een ridder in dienst van den graaf ontmoette, Espaing de Lyon, en hem niet losliet vooraleer deze hem talrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis van land en vorst had verteld. Later, in 1390, toen hij reeds meer dan zestig jaren oud was en te Valencijn zijn verhaal van de Spaansche oorlogen opstelde, werd hij de leemten van zijn documentatie gewaar. Hij stelde nl. vast dat hij van de oorlogen tusschen Castilië en Portugal slechts de Castiliaansche lezing aan het hof van Orthez had vernomen. Ook de Portugeesche wenschte hij te kennen. Hij trok dus naar Brugge, de groote wereldmarkt, waar Portugeesche kooplieden hem wellicht de gewenschte gegevens zouden kunnen mededeelen. En zie! Te Brugge vertelde men hem dat zich twee voorname Portugeezen in Middelburg bevonden. Hij trok over de Honte en nam op Walcheren de twee heeren een ‘interview’ af. Een andere omstandigheid pleit ook ten gunste van Froissart, nl. dat hij zijn kronijk voortdurend heeft omgewerkt, om haar beter bij de historische werkelijkheid aan te passen. Dikwijls, zegt hij ons zelf, ‘ben ik weer in mijn smis gaan werken en smeden (K. de L., XIV, 1).’ Van het eerste boek bestaan drie verschillende redacties, van het tweede, twee; van het derde en het vierde boek is slechts één redactie bekend. Als we van omwerkingen spreken, dan bedoelen we, voor wat boek I aangaat, diepgaande omwerkingen van stof en vorm. De derde redactie, door een Vaticaansch handschrift vertegenwoordigd, is op dit gebied bijzonder kenschetsend. Froissart heeft er gepoogd zich veel onafhankelijker te maken van Jean Ie Bel dan voorheen. In het verhaal van den dood van Jacob van Artevelde kunnen we de gevolgen van de omwerking heel duidelijk volgen. In beide | |
[pagina 258]
| |
teksten krijgt de lezer een prachtige, een dramatische voorstelling onder oogen van het opgeruide Gentsche volk, dat woest, onrechtvaardig en wreed den ‘wijzen man’ ter dood wil brengen en van Artevelde, die benauwd, maar kalm met argumenten antwoordt, welke de menigte niet wil en wellicht niet kan begrijpen. Artevelde, die de door hem aan 't volk bewezen diensten inroept en eindelijk lafhartig vermoord wordt. Maar in den eersten tekst is het hoofd van den opstand ‘een linnenwever, genaamd Thomas Denis (III, 203).’ Met het oog op de omwerking van den tekst heeft Froissart meer nauwkeurige informaties ingewonnen: verantwoordelijk voor den moord is nu Thomas Denis ‘de deken der wevers’ (III, 318) en dit komt, afgezien van den voornaam, met de werkelijkheid overeen. Het bestaan van deze verschillende teksten heeft natuurlijk de taak van de uitgevers moeilijk gemaakt. Reeds Plantin had dit ingezien en van 1563 tot 1565 heeft hij zich onledig gehouden met de voorbereiding van een uitgave van Froissart, die aan de verschillende teksten hun recht zou laten wedervaren. Hij moest het echter opgeven. Welke waarde dient aan de kronijk van Froissart, als historische bron, toegekend? Op een dergelijke vraag dient eerst geantwoord dat bij Froissart slechts dient gezocht wat er te vinden is. Voor strategie, voor taktiek en voor diplomatie heeft hij noch aanleg, noch veel belangstelling en hij verstrekt er dan ook weinig gegevens over. Hij blijft aan de oppervlakte van wat hij vertelt, zelfs als het een grooten veldslag geldt, zooals de verschrikkelijke nederlaag, die een Kristen leger in 1396 te Nikopolis van wege de Turken onderging. Heeft hij het over politieke onderhandelingen, zooals die van Lodewijk van Male met de oproerige Gentenaren, dan ontbreekt hem elk diep inzicht en legt hij vooral den nadruk op de uiterlijke omstandigheden. Heelemaal in zijn element is hij als het geldt een plechtigheid te beschrijven, zooals het bezoek, door Philips VI bij Paus Benediktus XII te Avignon afgelegd, de lijkplechtigheid van denzelfden koning van Frankrijk of de kroning van zijn opvolger Jan II. Wat men ook niet van Froissart moet verwachten zijn diep doordachte beoordeelingen van personen of van feiten. Gewoonlijk herhaalt hij wat hij heeft hooren zeggen. Aldus na de dramatische | |
[pagina 259]
| |
beschrijving van het ‘Bal des Ardents,’ het feest waar koning Karel VI en vijf jonge edellieden zich te Parijs in ‘wilde mannen’ hadden vermomd en vier van hen in brand geraakten en verkoold werden. Froissart schrijft dat God daar ‘een groot voorbeeld en teeken’ heeft willen geven om den vorst te waarschuwen, dat hij ‘deze genoegens van de ledigheid der jeugd moest vaarwel zeggen (K.d.L. XV, 90).’ Hij geeft eenvoudig weer wat te Parijs werd verteld. Er zijn weinige uitzonderingen op deze algemeene bemerking. Ik wensch er twee aan te halen, die me getroffen hebben. Met bittere woorden commenteert Froissart den moord, die in 1387 op den gewezen Gentschen agitator Frans Ackerman werd gepleegd; ‘Ziedaar het loon van wie het gemeen heeft gediend (K. de L., Introd. I, 309).’ Prachtig in zijn bondigheid is het portret van den eersten graaf van Vlaanderen uit het huis van Boergondië, Philips den Stoute: ‘de hertog van Boergondië, die wijs en vindingrijk was en wat zijn belangen betreft, zeer ver kon zien (K. de L. XV, 54).’ Of Froissart niet partijdig is geweest? Ongetwijfeld. Alle kronijkschrijvers waren het. Het merkwaardige is dat de sympathieën van Froissart dezelfde niet zijn gebleven. Hij heeft een evolutie doorgemaakt, die in de verschillende boeken van zijn werk en in hun omwerkingen kan gevolgd worden. In 't begin was hij Engelschgezind: invloed van Robrecht van Namen, die hem tot het schrijven aanzette, van Jean le Bel, zijn model en vooral van koningin Philippa, voor wier nagedachtenis hij een zoo diepe vereering had bewaard. Guy de Blois deed hem eerder naar de Fransche partij overhellen en de ontgoochelingen, die hij in Engeland ten tijde van Richard II opliep, brachten het hunne bij ten gunste van dezen ommekeer. In de laatste jaren heeft zich de invloed van de Beiersche dynastie, die in Henegouwen regeerde, doen gelden, en daar zij met het Boergondische huis verwant was, kregen de verhalen van Froissart een Boergondischgezinde tint. Froissart had alle vooroordeelen van het milieu waartoe hij behoorde, of liever van het milieu dat hem had opgenomen: den adel, de omgeving van de vorsten, de ridders. Hij, die een burger was, voelde niets voor de belangen en voor het standpunt van de burgerij, en bij gelegenheid maakt hij wel eens zijn standgenooten | |
[pagina 260]
| |
belachelijk. Tegenover de arbeidersbevolking zijn zijn gevoelens alles behalve vriendschappelijk. Als schrijver is hij buitengewoon aantrekkelijk. Hij bezit een zeer zeldzaam talent als verteller; hij kan de belangstelling van zijn lezers gaande houden tot op het oogenblik waarop de krisis zich zal ontknoopen. Het tragische laat hij zóó sterk aanvoelen, dat het een onuitwischbare herinnering nalaat. Er zijn weinig schrijvers uit zijn tijd, die dermate de gave bezaten, om leven en kleur weer te geven. In den grond was hij een schilder, en dit kenmerkt zoozeer zijn genie, dat dezelfde indruk ook blijft voortbestaan als de Fransche tekst vertaald wordt. Wij bezitten een Middelnederlandsche vertaling, door een Hollander, Geryt Potter van der Loo, in 1430 bewerkt, van de Chronique de Flandre, m.a.w. van het verhaal der troebelen in Vlaanderen tusschen 1378 en 1387, dat Froissart eerst zelfstandig opstelde en later in het tweede boek van zijn kronijk opnam. Ik wensch u een korte passage voor te lezen uit het hoofdstuk waarin de vlucht van graaf Lodewijk van Male door de straten van Brugge, na den slag, op het Beverhoutsveld in 1382, wordt verteldGa naar voetnoot(4). De kleuren, de beweging, de tegenstelling van licht en duisternis wordt u onmiddellijk gewaar: De Gentenaren zijn de stad binnengedrongen. De graaf trekt met een gewapend gevolg naar de Markt om ze te bestrijden. Een vooruitgezonden ridder komt echter met een slechte tijding terug: ‘...Dair keerde dese ridder bij den grave, als hij eerst mochte ende vant die grave met enen groten hope van fackelen ende toirtsen alrede te pairde geseten uptie markte te rijden. Doe riep die ridder tot den grave: “Here, tis al verloren; die vijanden hebben die marcte in.” Die grave redt voirt, ende meende noch die stede te verhalen ende in te crijgen; mer doe sij bij die marcte quamen ende roepende: “Vlaenderen die leeuwe, hogen moet!” zagen sij die marcte vol Gentoyseren staen. Daer keerden sij hem omme ende seyden: “Here, keert weder, of ghij sijt dair doot omme, of ten alreschonsten gevangen van Uwe vijanden, want sij hebben die marcte beslagen, ende wachten Uwer dair;” want wair sij uut ene stegen of strate enich licht van fackelen of toirtsen ver- | |
[pagina 261]
| |
namen, riepen sij alle terstont: Hier comt onse prince in onsen handen; elk man sie scarp toe...’ De graaf laat zich overtuigen: ‘...doch hij pleechde raedts ende en reet niet voirt ten marcten wairt, mer dachte hoe hij hem bergen soude, dair hij enen corten raedt up nam in hemselven, ende was dese: terstont dede hij uitdoen alle die toirtsen ende fackelen, ende seyde: “Ic sye wail hier en is genen weer up ende dairomme geve ic enen ygelijken oirlof hemselven te bergen die mach, ende nyemant en moeye hem met mij.” Twelcke dair terstont na sine ordynancie also geschiede, ende elc man sach om een gadt. Die grave reedt met hem anderden in een cleen steechskijn, ende dede hem dair ontwapenen bij dien enen man, ende werpen thernasse wech, ende hij toich des knechts rocke an...’ Ik hoop dat ik erin geslaagd ben u te laten beseffen dat Froissart een groote kronijkschrijver is geweest en een meester van de woordkunst. Waarom verdient hij, Franschtalige schrijver, echter bij ons, in een Vlaamsch milieu, herdacht? Waarom? Omdat we hem zooveel verschuldigd zijn in verbet met de kennis van ons eigen verleden! Hoeveel gebeurtenissen uit de geschiedenis der Nederlanden heeft hij niet verhaald of beschreven? De eerste, de Nederlandsche fase van den Honderdjarigen oorlog, waarin Willem II, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland als hoofd van de Engelsche partij optrad en waarvan het eerste gevecht zich in Vlaanderen, te Kadzand, in 1337 afspeelde. Onder zijn prachtigste bladzijden dienen de passages aangehaald over den opstand in Vlaanderen tegen Lodewijk van Male: hoe de ‘Witte kaproenen’ te Gent in 1379 den grafelijken baljuw Rogier van Autryve op de Vrijdagmarkt van zijn paard rukten en ter dood brachten; het gevecht te Nevele tusschen de Gentenaren en ridders in dienst van den graaf; de slag bij Rozebeke in 1382, die het gezag van Lodewijk van Male over het grootste gedeelte van Vlaanderen herstelde; de onderhandelingen die. na den dood van den graaf, tot den vrede van Doornik hebben geleid, in 1385 tusschen Philips den Stoute en Gent gesloten. Over de voorbereiding door laatstgenoemden vorst van de eenmaking der Nederlanden weet Froissart ons eveneens menig belangwekkend gegeven mede te deelen. Hij heeft wel is waar de draagwijdte van de feiten die hij behandelt niet ingezien, maar deze feiten zelf, hun mate- | |
[pagina 262]
| |
rieele geschiedenis, indien ik mij zoo uitdrukken mag, staan bij hem in het volle licht. Men denke aan de bladzijden, die hij aan twee gebeurtenissen wijdt, waarop als het ware de eenmaking van de Nederlanden gegrondvest is: eenerzijds, het te Kamerijk voltrokken huwelijk tusschen de kinderen van Philips den Stoute, hertog en graaf van Boergondië, graaf van Vlaanderen en van Artesië met de kinderen van Albrecht I, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, heer van Friesland; anderzijds, de door Philips den Stoute verkregen tusschenkomst van het Fransche leger ten gunste van hertogin Johanna van Brabant en Limburg in 1388 tegen haar vijand, den hertog van Gelre. Men weet immers dat de huwelijken van 1385 de vereeniging van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, en het optreden van 1388 de vereeniging van Brabant en Limburg, met Vlaanderen en Artesië, een veertigtal jaren later, voor gevolg hebben gehad. Wie over zulke gebeurtenissen uit onze geschiedenis geschreven heeft met de begaafdheid, die Froissart bezat om informaties in te winnen en met het kunstenaarstalent, waarvan hij op elke bladzijde van zijn werk blijk geeft, verdient ook in Vlaanderen en in 't Nederlandsch, bij de zeshonderdste verjaring van zijn geboorte, te worden gehuldigd. Moest hieromtrent getwijfeld worden, dan zouden, geloof ik, in een Gentsch milieu, alle aarzelingen verdwijnen na de lezing van een lof van Gent, dien ik uit Froissart letterlijk vertaal (K. de L. IX, 159-160): ‘Indien u in Vlaanderen zijt geweest, weet u dat de stad Gent de souvereine stad is van Vlaanderen, in macht, raad, heerlijkheid, ligging en in alles wat men opsommen of zich herinneren kan als eigen zijnde aan een goede en edele stad en dat drie groote rivieren, die schepen dragen om door de geheele wereld te varen, haar dienen. De grootste is de Schelde, dan komt de Leie en de kleinste is de Lieve: laatstgenoemde draagt schepen en is haar van groot nut, want zij komt van Sluis en Damme, van waar talrijke waren van overzee haar bereiken. Langs de Schelde bereiken haar het graan van Henegouwen en de wijn van Frankrijk; langs de Leie, groote hoeveelheden graan van het goede land van Artesië of van naburige markten. Aldus is Gent te recht gezeten en gelegen in het kruis des Hemels.’ | |
[pagina 263]
| |
Bibliografische Nota: De eenige volledige uitgave van Froissart's kronijken is die van Baron Kervyn de Lettenhove, OEuvres de Froissart. Chroniques; Brussel, 1863-1877, 27 d. in 8o (uitg. van de Académie Royale de Belgique). Op een hooger wetenschappelijk niveau staat de echter onvolledige uitgave van Siméon Luce, Gaston Raynaud en Léon Mirot, Chroniques de J. Froissart, Parijs, 1869-1931, 12 d. tot nog toe verschenen, in 8o; het jaar 1388 wordt bereikt (uitg. van de Société de l'Histoire de France). De Nederlandsche vertaling werd uitgegeven door Nap. de Pauw, Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, vert, van Gerijt Potter van der Loo; Gent. 1898-1909, 4d. in 8o (uitg. van de Koninklijke Vlaamsche Academie). Het model van Froissart is in de uitgave van J. Viard en E. Déprez te raadplegen: Jean le Bel, Chronique, Parijs, 1904-1905, 2d. in 8o (uitg. van de Société de l'Histoire de France). Voor wie slechts een idee wenscht te hebben van Froissart's talent als verteller, mogen twee bundeltjes uittreksels aanbevolen worden: Froissart, Les plus beaux récits des Chroniques, Parijs, de Boccard, z.d., in 16o. Histoires de Froissart. publiées avec une introduction par Henri Longnon; Parijs, La Cité des Livres, 1931, in 16o. In beide bundels werd de taal verjongd. Over Froissart raadplege men, buiten de inleidingen tot hooger vermelde uitgaven: A. Molinier, Les sources de l'histoire de France des origines aux guerres d'Italie, d. IV, Parijs, 1904, nr 3094, blz. 9-18. Mary Darmesteter, Froissart, Parijs, 1894. F.G. Shears, Froissart, chronicler and poet, London, 1930. Daarenboven in Robert Bossuat, Le Moyen Age, Parijs, 1931 (‘Histoire de la littérature française publiée sous la direction de J. Calvet’) het hoofdstuk over onzen schrijver (van de hand van André Bossuat). Voor wat de iconographie en de miniaturen betreft: Arthur Lindner, Der Breslauer Froissart, Berlijn, 1912 en den catalogus van de tentoonstelling, te Valencijn in 1937 door den heer P. Lefrancq ingericht: Catalogue des expositions organisées par Ia ville de Valenciennes en l'honneur de Jehan Froissart du 11 septembre au 10 octobre 1937. Mijn collega en vriend Prof. Dr. H. van Werveke is zoo vriendelijk geweest mijn tekst te herlezen. Ik ben hem een reeks verbeteringen en aanvullingen verschuldigd, waarvoor ik hem hier hartelijk dank zeg. F.L. GANSHOF. |
|