| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Door een samenloop van omstandigheden kwamen bij ons eenige werken ter tafel, die zeker recht hadden op een heel wat vroegere bespreking. Deze ‘Kroniek’, alsook de volgende, mogen dan gelden als een poging om den achterstand in te halen en tusschenbei mee als een dito om het jongstverschenene een eerste beurt te gunnen.
Het boek Een mensch van goeden wil, door Gerard Walschap. (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam) is het sterkste werk, dat we van dezen schrijver hebben doorgemaakt. Die sterkte zit hem, naar onzen indruk, in de tragische konsekwentie, waarmee Thijs, de held van den roman, van kindsbeen af tot ver over zijn rijperen leeftijd, zijn eigen aard getrouw blijft, trots alles ‘een mensch van goeden wil’ te zijn. Van goeden wil, in deze bizondere beteekenis dan, dat hij koppig volhardend vertrouwt in het leven en zich steeds maar wegschenken blijft, ondanks zijn dramatische ervaringen: dat Rosa, zijn eerste en eenige liefde, met een ander trouwt en dezen, terwijl ze zwanger van hem is, met voorbedachtheid den dood injaagt; dat haar sufferige zuster Let, die hij tot vrouw neemt om ze te beschermen, na een oogenblik van uitgelokte ontrouw met vergift haar kinderende leven afsluit; en dat Rosa, met wroeging en al, zich aan hem opdringt om zijn kinderen groot te brengen en ten slotte ook wettelijk zijn bed te deelen. Van goeden wil is en blijft hij, omdat hij, bij al zijn gesukkel, ook als man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, zoo iets als de zekerheid in zich draagt, dat hij er tóch komen zal, d.i. eenmaal een materieel voorspoedigen thuis zal bezitten en met raad en daad de velen om hem heen ten zegen zijn, - wat dan ook werkelijk het geval wordt. Gerard Walschap gaat alle woordkunst, zelfs alle uiting van gevoel uit den weg, om alleen Thijs' zakelijk rijk gevulde levensgeschiedenis aan het woord te laten; wél heeft hij, naast zijn zakelijkheid, zijn dikwijls verrassend levendige, in uiterlijke koelheid treffend schrijnende uitbeelding der feiten en omstandigheden, die den lezer vanzelf in spanning houdt. Of we daarom heelemaal in Thijs' goeden wil gelóóven kunnen? Eerlijk, en om niet van mindere details te gewagen: die zg, ‘goede wil’, in welks
| |
| |
teeken de schrijver zoowat alle handelingen van zijn held blijkt te zien, is dikwijls niet anders dan Thijs' gebrek aan werkelijkheidszin en onmacht om kordaat te reageeren.... en late de man dan nog zoo konsekwent heeten in zijn goeden wil, men zou het ook heel anders kunnen noemen, dat hij, werkelijk wétend wat hij weet, zich én aan die sullige Let én aan die moordbewuste Rosa binden laat. En het is dan alvast niet noodig ons, bijna tot slot van het boek, dien man als de verpersoonlijking van het goedwillige, opkomende Vlaanderen voor te stellen.
Simon Koster, die ook op tooneel~ en filmgebied werkzaam blijkt, liet Storm in 't Paradijs verschijnen (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam). Deze roman, rijk aan belevingen en vast niet minder aan humor, treffend Engelsch getinten humor in de situaties, verhaalt ons hoe Jones, een dertigjarig, weinig levenswijs vrijgezel, de kans krijgt een paar weken verlof door te brengen op een onbekend plekje in Zwitserland ‘een klein Paradijs op aarde’, en daar, - ‘dank’ zij zijn treffende naamgelijkenis met den haast beruchten auteur van een erotisch sterk prikkelend boek, - verstrikt geraakt in allerlei ontmoetingen en avonturen, de eene al onthutsender dan de andere, maar alle samen genoeg om er het heele plekje mee op stelten te zetten,... en er alleen door de vlùcht aan ontkomen zal. We mogen vinden, dat het boek wel enkele van Jones' ervaringen missen kon, om minstens even belangwekkend te blijven, en ook meenen, dat Jones' kennismaking met Jacqueline, een onverdorven Zwitsersch meisje, niet meer dan een mooi hors d'oeuvre is, al heeft die kennismaking het verhaal aan zijn happy end geholpen. Maar dergelijke bedenking doet niets af van onzen grooten eerbied voor Kosters werkelijk stijlvolle, bizonder geestige kùnst van vertellen en voor de goedlachsche aanschouwelijkheid, waarmee hij de perversiteit onder velerlei vormen voor het voetlicht haalt. Humor is een al te kostbaar artikel, dan dat we een verschijnsel als dit boek niet onze volle waardeering zouden schenken.
Van Antoon Coolen lazen we Kerstmis in de Kempen (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), zijnde vijf schetsen, - ‘Wegen terug’, ‘Het goede paard’, ‘Kerstmis op den Mellegenberg’, ‘De Kerststal’ en ‘Moeder Marjanne's Kerstfeest’, - waarin ons, naast den beschrijver van de stille tragiek van het dagelijksch zwoegen in het veenland, ten Noorden van ons Limburg, vooral de vertéller, de zeer plastische verteller lief is. We denken hier inzonderheid aan ‘Kerstmis op den Mellegenberg’, met den schraperigen, rijken boer Kuunders als hoofd~ en Anna, de listig leidende buurvrouw, die hem tot inkeer brengt, als al even boeiende
| |
| |
nevenfiguur; aan het oude vrouwtje Marjanne, uit laatstgenoemde schets, en haar herinneringen uit den verren tijd, toen ze als kind en later als moeder nog in Kerstmis het wonder beleefde, dat haar optilde uit de zorg en de hardheid van het menschelijk bestaan. Een pààr zaakjes treffen ons minder aangenaam in Antoon Coolen, nl. het al te zichtbare procédé in de verwerking, die graag op schrille kontrasten steunt, en dan het pijnlijk gevangen zitten in het dialekt, inkluis zijn plaatselijke, onvergeeflijke taalfouten. Wie slikt het b.v., als hij iets te lezen krijgt van ‘ons moeder zijnen stoel’, ‘zijn eigen d'r oogen’, ‘voor koffie te zetten’. ‘ze liet zijn eigen gaan’, ‘den rog schoot op’, ‘canadassen’ (naast ‘canada's’), of een lange rééks verkeerde naamvallen moet verorberen, als op blz. 26-27? Aangenomen, zooals te recht, dat het hier om een gezond en goéd boek gaat, zal het werk er maar iéts bij inboeten, indien het bij een volgende oplage van al die zonderlinge hebbelijkheidjes wordt gezuiverd? - Vermeld mag hier wel apart, dat Gerard Baksteen iedere schets een kleurteekening meegaf, die werkelijk opgroeide uit den inhoud.
Stijn Streuvels' bekende kerstverhaal Het Kerstekind beleeft thans zijn vijfde uitgave, ditmaal speciaal voor kinderen: in mooi albuumformaat, met groote letter en met kleurige prenten van Jeanne Hebbelynck (Uitg. L.J. Veen, Amsterdam, en De Sikkel, Antwerpen). Hoe bekoorlijk we dit kerstverhaal ooit gevonden hebben, én om de warme, psychologisch fijn aangevoelde uitbeelding van Vevaatje en haar kleine, kinderlijke vriendjes, én om den stralenden kersthemel, die het heele gebeuren overkoepelt, nooit ontdekten we er den eigenaardigen, argeloozen eenvoud in van een typisch verhaal voor kinderen. En daarom ook snappen we thans niet, waarom Jeanne Hebbelynck's kleinkinderlijke prentjes, hoe frisch op zichzelf, de vroegere, volksche teekeningen van Jules Fonteyne zijn komen vervangen. Wat het door Streuvels uitgebate dialekt betreft, volwassenen kunnen er gemakkelijk over heen en voelen het wellicht als een bizonder gemoedelijken klank aan; maar we vinden het niets voor taalkundig onrijpe jonge lezers, een zoo sterk gewestelijk getint proza door te maken.
Het verhaal Pensioen, door Willem Elsschot, (Uitg. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam) blijft in meer dan één opzicht in het teeken staan van ‘Tsjip’, ‘Kaas’ en ander vroeger werk van den schrijver: het heeft er alvast, in zijn schijnbaar alledaagsche ongekunsteldheid, de treffende taalkorrektheid en den drogen, soms cynischen humor van en behandelt weer een onderwerp, dat nauwelijks een geval wil heeten. De hoofdpersoon, om wie de heele
| |
| |
handeling draait, is Moeder, - eigenlijk de schoonmoeder van den ikpersoon Laarmans, - die in oorlogstijd langs den weg van het komiteit en van den vreemden bezetter, al het mogelijke inhaalt en verzendt, - wat ten slotte het bekend geval van plantrekkerij is, waarin voor enkele, of juister, voor meer dan twintig jaar een aantal medemenschen excelleerden. Moeders vindingrijkheid en aktiviteit staan ten dienste van haar zoon Willem, die te Soltau gevangen zit en van daar uit het kind van een meisje Bertha als het zijne erkend heeft; maar Willem, voor wien alléén Moeder al haar strategie veil heeft, sterft in gevangenschap... en nu gaat heel haar strijd er om, voor haarzelf en haar man het pensioen binnen te halen, waarop de ouders naar haar beweren recht hebben. Dien strijd voert ze tot een triomfantelijk einde, althans voor vele jaren.... maar dàn komt het uit, dat ze alles wederrechtelijk in ontvangst genomen heeft, gaan de centen naar den Staat en van daaruit naar Willem's zoon, die inmiddels op trouwen staat, en dankt Moeder het alleen nog aan haar ouderdom en ontoerekenbaarheid, dat ze verder met rust wordt gelaten. We zouden zeggen: dat is zoowat de inhoud van het boek, dat maar een boekje is. Maar óm dien inhoud, waarvan Laarmans en zijn vrouw den ontwikkelingsgang wel voorzien en nog zooveel mogelijk ten goede leiden, groepeeren zich tooneeltjes, die onvergetelijk zijn, als Moeders reizen naar alle bureaux en menschen die ze gebruiken kan, Willem's pompeuze begrafenis die zoo goed als niets kosten mag en de vergadering van den Grooten Raad ofte familieraad waar ieder, - Laarmans en vrouw niet te na gesproken, - het zijne verhapstukken wil, maar misloopt. En dat alles en meer behandelt Elsschot in een goeie honderd bladzijden ofte 23 hoofdstukjes, of hij zoo maar aan tafel zit, kalm, zakelijk, met geen toontje lager of hooger en met nauwelijks een glimlach.
Alleen, juist dààrin zit het hem, d.i. in die onverstoorbare houding van hem, in dat haast toevallig plaatsen van een woordje, een enkel tusschenbei, dat téékent of dat rààkt, en dat ten slotte zoo onbedrieglijk schrijvers onuitgesproken gevoel van deernis, van misprijzen, ook van gehechtheid aan zijn personages, - onder wie vast de Moeder en, op het achterplan, ook Bertha, - naar voren brengt. We houden van ‘Pensioen’, wellicht anders dan van ‘Tsjip’, maar van het eene zoovéél als van het ander, dewijl in beide, hoe weinig rechtstreeks uitgedrukt, toch steeds het hàrt aan het woord is.
De roman Visschers voeren uit, door Marie van Dessel-Poot, (Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum) beteekende voor ons een eerste kennismaking met de schrijfster, en laten we het zeggen, een zeer aangename kennismaking. Het boek, waarin schipper Maarten Storm de zwijgzame, edele hoofdpersoon is en de heele
| |
| |
bemanning van de ‘Maria Magdalena’, - met familie en bekenden, - zich om hem heen beweegt, hangt ons een sprekend beeld op van het visschersbedrijf in zijn dagelijkschen kommer en strijd, zijn tragische intermezzo's, zijn volhardende, op God steunende berusting; en het doet dat, ofschoon geschreven door een vrouw, zonder vrouwelijke sentimentaliteit, als uit de pen van iemand, die zelf gehard werd door het leven. Men verwachte dus nergens een gewilde verwikkeling, de voorbereiding van een hoogtepunt, maar zie in het vergaan, met man en muis, van de ‘Maria Magdalena’, dat ten slotte de bittere kern wordt van het boek, alleen één dier fataliteiten, die het bedrijf niet verhinderen weer voort zijn dagelijkschen gang te gaan. In dezen roman, dien vele lezers voor een kindsgedeelte onaandoenlijk kunnen vinden, komen talrijke personages voor en wordt een macht van scheepstermen aangetroffen, zóó treffend, dat de schrijfster behoefte voelde, aan het eind een paar registers toe te voegen; deze registers nemen echter niet weg, dat het eerste den inhoud helpt versnipperen, - in afwachting, dat de groote ramp geschiedt, die alles weer samenbindt, - en dat het tweede heele fragmenten voor leeken, als wij zijn, erg ongenietbaar maakt. We willen dat echter graag vergeten, vooràl dan om de zakelijke, stijlvolle, in de ziel schrijnende wijze, waarop de schrijfster én de ramp én inzonderheid dezer nasleep aan rouwend visschersleven onder woorden brengt.
De dooden rijden snel, Mevrouw Titia van Looy-van Gelder, weduwe van Jacob van Looy, is daar zeker bewust van; want zoo pas liet zij Tot het lezen van Jacobus van Looy verschijnen (Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden), dat een hulp en een steun wil zijn voor al wie den schrijver, tevens dichter en schilder, verlangt te begrijpen, te doorvoelen, ten volle te genieten. Dit boekje is het eerste van een reeks van vier, die ze heeft aangelegd, en geeft werkelijk een kijk in Van Looy's impressionistische levensvizie en in de plastische woordkunst die hem ten dienste stond. Het doet zelfs iets meer. Het laat den lezer zien hoe een en ander ontstaan is en leidt ons even bij haarzelf, als declamatrice, binnen om ons aan te toonen, wàt eigenlijk uit de vele brokken, die ze behandelt, te halen is aan waarneming van uiterlijk schoon en aan verdieping in het dagelijksche menschenleven. Moge haar arbeid, die hoofdzakelijk studéérenden aanspreekt, de waardeering van Van Looy ten zegen blijken.
Paul De Vree bundelde, onder den samenvattenden titel Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten (Uitg. ‘Eenhoorn’, Mechelen), een aantal kritische opstellen, welke hij in verscheidene tijdschriften tusschen 1933 en 1936 liet verschijnen.
| |
| |
Hij handelt over Walschap, Roelants, Zielens, - den trits die hem voor alles lief is, - over Elsschot, De Pillecijn, Timmermans, Aug. Van Cauwelaert, Putman, Brulez, Matthijs, Demedts en Berghen, dus over letterkundige Vlaamsche figuren, die tot de betrekkelijk jonge en tot de jongere generatie behooren. Hij ontveinst zich niet, hoe gewaagd het zijn zou, ieders specifieke verschijning, die ten slotte nog in vollen groei of uitgroei is, als een afgebakend geheel voor te stellen, laat staan haar als beeld van een tijd of periode vast te leggen. Hij tracht enkel, met zijn persoonlijk temperament, elke verschijning aan te voelen en dat aanvoelen zoo konkreet mogelijk onder woorden, die van hem zijn, te brengen. En in dat opzicht kunnen we hem niet anders dan waardeeren. Alleen, dan zal hij ons niet euvel mogen duiden, dat we zijn kritisch proza op talrijke plaatsen erg wazig en zelfs onbeholpen vinden, om niet te zeggen, dat hij al te dikwijls met de taal en haar korrektheid vreeselijk overhoop ligt; en dan dient hij ook aan te nemen, dat we minder houden van uitpakkerij met namen, nàmen zonder meer, dan van de wijze, waarop hijzelf den schrijver, dien hij behandelt, aanvoelt en ziet en kenschetst. Om dit even met één voorbeeld te illustreeren: we genoten ongeveer zijn artikel over De Pillecijn (blz. 39 en vlg.), omdat De Vree er zich ernstig op toelegde, ons tastbaar den schrijver, zijn werk en zijn hierin weerspiegelde levensvizie voor te stellen, maar we hebben geen vree met zijn bijdrage over Timmermans, De Pillecijn en Van Cauwelaert (blz. 58 en vlg.), dewijl ze weinig kenschetsend is, - zulks inzonderheid ten koste van Felix Timmermans, - en met zinnen uitpakt, die heel wat zeggen willen, maar het niét doen en als taal eenvoudig niet door den beugel kunnen. Nu ja, Paul De Vree zelf is óók een
jongere in uitgroei en dan wel een, die zich een extra zware taak, een voorloopig al té zware taak als die van kritikus heeft aangetrokken. Wat hij hier bundelde heeft dan toch onze belangstelling gewekt, meer om hem zelf dan om de auteurs die hij behandelt: we willen graag zien hoe hij zich verder ontwikkelt.
H. VAN TICHELEN.
|
|