De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
De Middenstand in de StaathuishoudkundeGa naar voetnoot(1)Zoo luidt de titel van het zoo pas verschenen boek, van den heer Georges Heyman, eere-directeur bij het Ministerie van Arbeid en Nijverheid. Het middenstandsvraagstuk is nog steeds aan de orde van den dag. Sedert het zoo leerrijke verslag van den heer F. Collin werd voor den middenstand eigenlijk nog niet anders gedaan dan ‘gestudeerd’ in commissies en subcommissies. Om in de lijn te blijven van de wijze waarop men tegenwoordig zijn ‘belangstelling’ voor den middenstand betoont, zullen wij ook weer deze nieuwe ‘studie’ over den middenstand ontleden. De auteur, die verlangt zijn werk als een wetenschappelijk onderzoek in de strenge beteekenis beoordeeld te zien, meent dat ‘het vraagstuk van den middenstand niet genoeg in zijn fundamenteele gegevens onderzocht’ werd. En hij wil het dan ook behandelen ‘als een vraagstuk in de staathuishoudkunde.’ d.i. ‘op zijn echt terrein, dit van de algemeene belangen.’ De auteur stelt zich tot taak aan te toonen hoe de practijken van de onvrije economie rampspoedige gevolgen hebben ten aanzien van de algemeene belangen, inzonderheid de belangen van den middenstand. Vooreerst behandelt de heer Heyman het protectionisme, en hij verklaart enkele begrippen als douanetarief, specifieke en ad valorem rechten, contigenteeringen en vergunningen, betalingsverkeer, enz. De noodlottige gevolgen van dit slecht protectionisme, - als daar zijn: de algemeene verarming, de wanorde van het kapitaalverkeer, het verwekken van internationale prijzendispariteiten en het doen stijgen der levensduurte in het binnenland, het in stand houden of verwekken van concentraties en monopolies, en het scheppen van economische voorrechten hebben ook hun weerslag op den middenstand, door het beperken van het zakenleven, de vermindering van de koopkracht en de stijging van de levensduurte. | |
[pagina 227]
| |
De heer Heyman bespreekt dan de begrippen betrekkelijk de monopolies en de verschillende vormen er van, alsmede hun rampspoedige gevolgen, in het algemeen en ook voor den middenstand, die, - de kleinhandelaars, de kleine industrieelen, enz, - niet kunnen blijven concurreeren en uitgeschakeld worden, terwijl voor de economisch-passieve middenstanders (renteniers, e.d.) of degenen die van een vast inkomen moeten leven de stijging der monopolie-, trust- en kartellprijzen een verarming beteekent. Kortom, ‘in de vrije economie, is het een hooge plicht van de regeeringen en de politieke partijen de monopolies en hun practijken te bekampen, door het verbeteren van de traditioneele rechtskaders.’ Na een omstandige uiteenzetting van enkele elementaire begrippen over geld, geldstandaard, enz., zet de schrijver de gevolgen van de devaluaties uiteen, onder welke hij als voor den middenstand als noodlottig beschouwt: de algemeene vermindering van de inkomens en van de koopkracht, alsmede de brutale onteigening van het geldbezit, vooral van de kleine spaarmiddelen, die hij als de economisch meest nuttige beschouwt, omdat zij zich over het algemeen naar ongeconcentreerde, rustige beleggingen richten, niet de gevaren van groote speculeerkapitalen opleveren en voortdurend nieuwe middelen van economische bedrijvigheid verschaffen. Door het ontstaan van speculeergeest en van een schijn van rijkdom gaan vele middenstanders onberaden verbintenissen aan, die later ondraaglijke lasten zullen worden. De bewogen devaluatie-economie laat het terrein van den gevestigden middenstand innemen door allerlei ‘ongeschikten’ (ten onder gebrachte burgers, bedrieglijk aangelokte arbeiders, e.a.) waardoor de kleinhandel overbevolkt wordt. De auteur wijdt ook een hoofdstuk aan de economische bewegingen en geeft verder enkele begrippen over ons belastingstelsel. Het lijdt voor hem geen twijfel dat in België, voor den middenstand, de belastingen te zwaar zijn. Ook andere misbruiken moeten echter bekampt worden. De belastingsformaliteiten zijn veel te ingewikkeld, enz. Waar de schrijver in de vijf eerste hoofdstukken voornamelijk op het theoretische plan gebleven is, behandelt hij in de twee laatste hoofdstukken onderwerpen, die op dit oogenblik voor den middenstand veel belangwekkender zullen zijn. Het gaat namelijk over de beroepsorganisatie en de distributie. Hij ontleedt achtereenvolgens het wetsvoorstel van den heer Van Ackere op de beroepsorganisatie van de ambachten en neringen, waarmede hij ongeveer geheel kan akkoord gaan, het wetsvoorstel op de paritaire commissies, het ontwerp van Prof. H. Velge | |
[pagina 228]
| |
en het ontwerp van het Studiecentrum tot Hervorming van den Staat. Deze beide laatste acht hij onaannemelijk, het eerste omdat de centralisatie te hoog doorgevoerd wordt, het tweede om dezelfde reden, maar tevens om wille van de bedrijfsreglementeering volgens het koninklijk besluit van 13 Januari 1935. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de distributie en behandelt o.m. den strijd van den kleinhandel met de groote magazijnen, den ‘zwarten’ arbeid, de economaten, enz. De heer Heyman beschouwt dit vraagstuk hoofdzakelijk als een probleem van eerlijke mededinging. Als af te keuren handelsmethoden beschouwt hij sommige wijzen van prijzenvaststelling, als de opgelegde, de differentieele, de gebonden prijzen en het bradeeren, omdat dit alles aanleiding kan geven tot onaannemelijke gebruiken, nl. bij het toezicht dat er over ingesteld wordt. Van het oogenblik echter dat, zooals nu, een onvrije economie bestaat, is de middenstand gerechtigd, al ware het alleen slechts als schadeloosstelling, de afschaffing van de groote magazijnen te eischen. Kan men er echter in slagen terug te keeren tot de vrije economie, dan kan het principe van de vestiging niet meer in kwestie worden gesteld, maar dan is nog slechts te onderzoeken wie zich schuldig maken aan oneerlijke mededinging. Verder komen o.m. nog aan de beurt: de patroonsmagazijnen, de economaten, het krediet aan den middenstand, nieuwe verkoopmethoden, samenwerking onder de kleinhandelaars. De heer Heyman meent den grond van-het vraagstuk hierin te vinden dat bij de thans fel besproken ontwerpen op de beroepsorganisatie ‘feitelijk geen sprake meer is van beroepsorganisatie, maar wel van planeering, van veralgemeening der monopolies, van het nog machtiger maken van het groot-kapitaal, van het verder verwurgen van de ambachten en den kleinhandel, van het altijd erger verpolitieken van de economie, ongerekend de eindelooze schade die den verbruiker wordt aangedaan en die het zakenleven moet verlammen.’ Alvorens tot de beroepsorganisatie over te gaan, moeten vooraf wetten ingevoerd worden op de monopolies en op de oneerlijke mededinging, op de beroepsbekwaamheid. De reglementeering in de economische wetgeving moet steunen op de aldus verbeterde economische wetgeving, en voornamelijk tot doel hebben de toepassing van die wetgeving te vergemakkelijken. Het is gevaarlijk de nieuwe instellingen van de beroepsorganisatie tot hooge centralisatie op te voeren. Zij mogen hun natuurlijk terrein: de studie en de verdediging van hun beroepsbelangen, niet te buiten gaan. De sociale diensten moeten, als uitvoeringslichamen, aan de instellingen van de beroepsorganisatie gehecht worden. | |
[pagina 229]
| |
Als besluit van deze veelomvattende studie schrijft de heer Heyman dat een terugkeer tot de vrije economie noodzakelijk is. De onvrije economie moet worden bekampt in het algemeen, maar ook bijzonder met het oog op het middenstandsvraagstuk. Het algemeen programma van de middenstandsbeweging moet dan ook zijn als volgt: ‘Voor de vrije economie, de eerlijke mededinging in de altijd verbeterde rechtsinstellingen, de economische gelijkheid, de individueele, maatschappelijke en politieke vrijheden; ‘Tegen de onvrije economie, haar voorrechten voor enkelen, haar uitbuiting door de massa, haar machtsmisbruiken, haar verschillende practijken; ‘Voor edelmoedige, gulhartige, breede maatschappelijke hervormingen, maar verwezenlijkt overeenkomstig de economische wetten, in het besef van de algemeene belangen, waarin nog best de bijzondere belangen gediend worden.’ De vrijheid is niet volmaakt, maar zij alleen heeft innerlijk de heelmiddelen van haar gebreken.
W.D. |
|