De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
De Stad op het Einde
| |
[pagina 213]
| |
bezoeken vandaag en gisteren avond heb ik op u gewacht, hopeloos gewacht!’ - ‘De vrienden hielden mij op!’ Ingre hief een slanke hand op: - ‘Laat maar!’ Een weemoedig waas gleed over haar gezichtje en haar lange wimpers werden vochtig. - ‘Ik weet dat het schoon kan worden tusschen ons, Elam, omdat gij zacht en goed zijt, vergeef mij!’ Toen legde de blinde de handen voor de oogen en weende. Elam stond er naast lijk een schooljongen. In zijn boeken had hij het woord van sterke geleerden ingestudeerd, geen dingen om mee te lachen, maar nergens had hij gevonden wat er te doen valt, wanneer gij alleen zijt met een vrouw, die weent en wanneer gij die vrouw gaarne ziet en haar weenen u pijn doet. - ‘Ingre! Mijn Ingre! Zeker, het kan schoon worden tusschen ons, maar heb ik u verdriet aangedaan?’ Hij knielde neder voor haar en zoende haar handen. Dat was zeer gewaagd, maar de blinde liet de vlaag van teerheid over zich gaan en gevoelde Elams hoofd op haar schoot; zij streelde het. Dat deden de avond, die Elams hart week had gemaakt en de bloemen en de stemming en de tranen in de oogen, die hem niet zagen. De zon was weg en zij bleven beiden alleen zonder veel woorden te spreken. Elam zat nu naast haar, haar hoofd op zijn schouder. Ondertusschen gleden zijn gedachten weg en doofde hij de verwijtende stem in zijn hart, die wat hard wilde spreken. Toen sprak hij, terwijl hij Ingre tegen zich aandrukte: - ‘Uw stad is slecht van dingen die God tarten; de zonden zijn er dag en nacht van de partij. Alleen gij, mijn Ingre, gij zijt het puntje licht in al die donkerte; gij hebt mijn arm hart onweerstaanbaar aangetrokken. Is dat niet heel natuurlijk?’ Dat puntje licht was voor hem de schoonheid van haar ziel en niet minder van haar lichaam. De ziel, maar niet het lichaam mocht hij begeeren. Maar begeeren deed hij ze beide. - ‘Kan ik uw ziel liefhebben, kleine Ingre, en uw lichaam versmaden?’ Zij was zoo verlokkelijk schoon nu, in het bereik van zijn handen. Hij kende het woord en voelde het verlangen van God, maar zijn eigen verlangen deed de rest vergeten. De sterren bekeken Elam, en hij liet ze kijken. Zijn arm lag rond de golvende heup der lieve blinde. Gelukkig voor hem was het niet de plaats om handtastelijk te zijn en hij drukte dan ook | |
[pagina 214]
| |
maar alleen zijn mond in haar weelderig haar en nam wellustig den geur van zeldzaam reukwerk in zich op. - ‘Elam, ik ben zoo blij, en zoo bang u te verliezen!’ - ‘Lieve Ingre, waarom?’ - ‘Het waar geluk is steeds zoo ver van mij weggebleven! Nu vraag ik de eeuwige aanwezigheid uwer woorden; mij dunkt, zij zullen de plaats innemen van het licht der oogen, dat ik missen moet.’ - ‘En zeggen dat ik die woorden in dienst wil plaatsen van God en niet...’ - ‘Vertel mij nu niet de sprookjes van uw fantasie, Elam; al zijn zij aandoenlijk en komen zij uit verre tijden naar mij, het blijven toch maar sprookjes en de werkelijkheid is veel aandoenlijker, vindt gij dat niet, Elam?’ - ‘Neen toch, Ingre, ik weet hoe alles hier een droom gelijkt, maar waarheid blijft waarheid! Wat ik las en vertelde vroeger, het is de waarheid. Het is de geschiedenis die zich hier herhalen gaat, hier...!’ Hij drukte Ingre teeder tegen zich aan en gevoelde hoe zij rilde. - ‘En toch hou ik van u, lieve Ingre! Dat is sterker dan alle dingen, die waarheid zijn. De steenen zullen tot stof vervallen en heel dat betonnen geweld zal als smeltende boter uit elkaar loopen; maar ik heb u toch lief. De menschen zullen het tegen God beproeven juist lijk vroeger, maar het zal voor hen niet plezierig verloopen en voor ons ook niet, maar ik heb u, tegen alles in, lief, mijn Ingre!’ - ‘Elam, schei uit! Wat komt er dan van ons geluk, wat komt er van u, van mij, van uw woorden, van uw fantazie, van onze ontroering, van uw zachtheid, van alles wat goed, schoon en zacht is in u?’ - ‘Het woord van God is sterker en onweerstaanbaar!’ Elam dacht: ik kan haar optillen naar God, haar verstand voorlichten; hier kan ik de bewijzen aanhalen van het bestaan van God. Maar de plaats was te stemmig en de stemmigheid waaide over zijn hart. Hij zoende weer haar haren, lang; zijn gezicht was er heel in weggedoken. De bewijsvoering kwam natuurlijk niet. - ‘Lieve Ingre, voor ik naar deze stad kwam, leefde ik op den zoom van een bosch, samen met een ouden kluizenaar, vader Polycarpus. Weet gij wat een bosch is, groen, zacht groen van alle tinten, geuren van alle schakeeringen, de harsgeur van de dennen en de scherpe geur der eiken? Ons huisje was klein en ongezellig, maar ik at de vrucht en dronk de koffie van gebrande eikels, en vader Polycarpus bakte brood op warme steenen. Ik heb | |
[pagina 215]
| |
dagen gekend dat mijn hart ongewillig was en ik mijn lichaam opstandig voelde worden en die dagen verlangde ik naar u, Ingre!’ - ‘Naar mij, Elam, naar mij?’ - ‘Heel zeker naar u, al kende ik u niet. De bloemen vertelden mij van uw bestaan, de boomen en het geruisch hunner bladeren en al de geuren die uit de aarde opstegen en het licht van de zon en van de sterren en ook de stilte en de bouw van mijn lichaam. Mijn boeken lagen die dagen als doode voorwerpen op de tafel; ik droomde van zaken die ik niet begreep; dat kwam door de jacht in mijn bloed, Ingre! Ik plukte rozen van alle kleur in mijn hofke. Vader Polycarpus was kwaad om de bloemen die ik koesterde. Ik bracht ze samen op mijn kamer en bad en dankte God, omdat Hij mij het geluk ontzegde u te vinden, want Ingre, van zoo een geluk kan men sterven, dacht ik toen. Dit verlangen groeide en het kwam zoo ver, dat ik God niet meer bedankte en begon te vragen mij dat volle geluk maar te schenken, al moest ik er door sterven. Ik dacht te zondigen met zoo te spreken en slingerde de bloemen het venster uit, wierp me op mijn boeken en studeerde tot diep in den nacht en werd 's morgens wakker, het hoofd op de tafel. Zoo heb ik gestreden tegen u, mijn Ingre lief, al kende ik u niet, omdat ik uw bestaan vermoedde in mij, buiten mij. Ik kwam naar Babel om door God aan u te ontsnappen, en hier vind ik u, in de drukte der slechte menschen, zoet en geurig.’ - ‘Elam! Elam!’ Ingre wrong haar armen rond zijn hals en zoende hem hartstochtelijk en Elam zoende terug, lang en vurig. Toen kuste hij haar armen, haar doode oogen, haar wangen en weer haar mond. Den heelen nacht lag de zonde op de loer en Elam vocht er tegen, om maar niet brutaal te zijn, want het meisje in zijn armen was als een willoos gespeelken in ruischende taffetas, dat begeerlijk geurde en rilde van geluk. | |
VIIIElam ging 's anderen daags bij een der beste kleermakers van Babel en liet zich een ander kostuum aanpassen. Avant.... Après! De kleine bolhoed bleef in den hoedenwinkel, waar een fijne grijze feuter gekocht werd. De madame uit den hoedenwinkel sprong bij zijn binnentreden geestdriftig recht en haar dik model wipte links en rechts rond den verbauwereerden Elam, zette hem honderd en één soort op het hoofd en keurde met een vloed van woorden in zijn plaats. | |
[pagina 216]
| |
Elam vond zich met al wat hij had gepast even gek, maar toen zijn kop dol was gepraat, kocht hij den eersten hoed dien hij had opgezet. Hij stond verwonderd te kijken naar zijn persoon in den spiegel; het bleekgrijze kostuum spande rond zijn lichaam en het veelkleurig strikje aan zijn witten boord, witte getters aan de verlakte schoenen, het was alles toch zoo vreemd. Ik ben opnieuw geboren, dacht hij, ik heb mij mijn heele vorige leven vergist; nu ben ik een nette jongen; ik had het veel vroeger kunnen zijn. Gisteren nog was hij heimelijk tevreden geweest, dat Ingre hem niet zien kon en nu speet het hem, omdat hij er zoo bizonder knap uitzag. Zoo bedroog Elam zijn eigen, want dat was eigenlijk maar het vernis van zijn wezen; ge werpt God zoo maar niet van u af met een oud kostuum. Zijn geest was nog immer dezelfde klare geest en God was niet minder God in zijn gedachten gebleven. Zijn woudleven, met den vrede van de ongeschonden natuur erover, het gaf hem zoowaar lichte steekjes onder water telkens als hij daaraan dierf terugdenken. Toen stond God op sommige momenten kort bij hem, in zijn studies en in zijn gebeden. Elam dacht terug aan den grijzen kluizenaar Polycarpus. De man moet dood of versleten zijn en ik ben jonger geworden, dacht hij. Hij moest zijn oogen maar dicht doen om vader Polycarpus klaar voor zich te zien: het grijze profetenhoofd, met wenkbrauwen als borstels en een huid, verweerd door het volle natuurleven. Zijn koude oogen konden hem in den tijd zoo streng aankijken. Het hart alleen kan oogen doen stralen; welnu, zijn onverbiddelijke meester had geen hart meer, niet voor zijn eigen en vooral niet voor de wereld. Had dit niet van hem zoo een perfecten heilige gemaakt? De liefde tot God joeg hem eens van de menschen weg naar zijn bosch en nu had de zonde geen pak meer op hem. Toch gevoelde Elam nu medelijden met zijn ouden vriend, die het schoonste in zijn leven had vertrapt. Toen Elam, de schoone spullen aan, den drempel van het hotel betrad, bracht een bediende hem een brief van Ingre, waarin zij hem meldde dat haar papa hem de plaats gaf van bibliothecaris der boekerij van het Torenhuis. Goed, dacht hij, nu begint voor mij een nieuw leven en ik wil er van profiteeren zoolang het duurt. Ik zal Ingre kort bij me hebben om de rest te vergeten. | |
[pagina 217]
| |
En zeggen dat hij zijn leven heel anders had kunnen opbouwen, kon hij maar zijn gedachten met zijn geleerde boeken van kant werpen en met Ingre samenleven, alles vergetend! Waarom kon hij niet aan een vrouw denken, aan Ingre vooral, zonder te meenen iets zondigs te doen? Hij zette zich in een zetel en hij vroeg zich af, hoe vader Polycarpus zou gedaan hebben in zijn plaats. Hij zou gespuwd hebben naar de kunstenaars, die even zedeloos leefden als de rest der bevolking; hij zou Rafsky en zijn grootheidswaanzin met een stoel onder de tafel ingeklopt hebben; hij zou ongewasschen naar den potentaat geloopen zijn, het tafelblad van diens bureau onder zijn zware vuist gekloven hebben en Gods straf aangekondigd, gelijk men een straf aankondigt, met woorden schril als bazuin-stooten. En Ingre, ah! de blinde meid! Vooreerst zou hij met een ‘het stinkt hier!’ de breede vensters van haar kamer opengeworpen hebben, om den pikanten geur der Oostersche reukwerken te verdrijven. Kwam zij aan zijn lippen hangen, hij zou haar met een kniestoot van zich afgetrapt hebben en gezegd: - ‘Ik ben Polycarpus, Gods afgezant; uw vrouwelijk gefleem laat mij koud en ik veeg mijn botten aan uw schoone vormen, die overigens binnenkort zullen vergaan tot stof. Ik ben geen held uit één van uw tweestuiverkensromansm, die door zijn knieën zakt bij het zien van uw bevallige handjes en het putteken van uw keel. Zoo ge niet ophoudt mij zoo meesmuilend aan te loeren, klop ik u op uwen smikkel, dat uw wipneusje om compassie schreeuwt. Ik ben te zwaar om mee te ballen, kind, weet dat, en ik vraag u, ik smeek u, kruip op uw knieën voor God, want die zal zijn verbolgenheid gaan uitvieren op u en uw heelen inboedel hier. Ik ben niet opgezet met smeerpoetserij en andere vrouwelijke bevliegingen, enne... kus nu mijn botten!’ Zoo zou vader Polycarpus gesproken hebben en bij die gedachte voelde Elam zich nietig en klein worden, want hij had zich van den eersten stond het stuur uit de handen laten nemen en zich stroomafwaarts laten meedrijven. Hij liep in zijn gepeinzen verloren. Zij doken nu talrijker en scherper op en in al zijn schoone kleeren gevoelde hij zich zwaar te moede. Was hij nu die man die al de geleerdste dingen met zijn hoofd verwerkt had, hij die eens God gebeden had het consecratiemirakel te mogen verrichten, die zijn God een heelen tijd gediend had met een hart zoo helder als een dauwdrop, die met zijn ziel aan Gods kermistafel had gezeten? Nu liep hij hier in de zondestad en liet zich door iedereen onder de voeten loopen. God had dan maar gelijk dat Hij er kort | |
[pagina 218]
| |
spel mee wou maken. De stad was tot in het merg verdorven. En Ingre ook stond ver van God af. Maar nu trok Elam weer haar beeld in zijn geest op, en van Polycarpus bleef zelfs geen schaduw meer na. Och! dacht Elam, ziet ge 't, als zij maar haar bleeke blauwe oogen op mij richt, ben ik als een doode musch in haar hand! Hij ging dien avond weer bij Ingre en vergat in zijn geluk het bosch. Polycarpus... en God! | |
IXToen hij 's anderen daags in de boekerij van het Torenhuis bezig was, stond Ingre opeens in de deur en groette hem met opgewekte stem. Elam schrok ervan en tuimelde bijna van het ladderken waarop hij stond, de armen vol zware in-folio's van groote waarde. - ‘Ik dacht het wel dat gij bezig waart in de boekerij, en ik begon naar uw aanwezigheid te verlangen. Stoor ik u niet? Mag ik hier wat zitten? Ik gevoelde me zoo alleen op mijn kamer, Elam.’ En zij richtte weer haar dooden blik op hem en al zag zij hem niet, toch overrompelde die blik zijn hart. Hij daalde van het ladderken af en legde zijn boeken op de tafel. Wie kan daar nu tegen? Hij bracht haar naar een stoel, knielde bij haar neder: - ‘Ingre, mijn Ingre!’ - ‘Elam, ik ben blij, dat gij niet boos zijt, omdat ik u storen kom.’ Zij drukte zijn arm tegen haar aan en met de andere hand streek zij over de mouw van zijn jas. - ‘Gij draagt vandaag een kostuum van buitengewoon fijne stof!’ Zij zoende zijn gezicht; dan liet hij zijn hoofd op haar schoot neerzinken en zij streelde het.
Na dien dag begon voor Elam een nieuwe tijd. Hij liet zijn geweten niet de kans om opstandig te worden. Hij werd een man van caprices, die alleen luisterde naar de neigingen van zijn hart, door aangenaam gevulde dagen. Hij vreesde het licht van boven en redeneerde niet, maar genoot volop. Ingre smolt van geluk in zijn armen. Ook zweeg hij van zijn roeping en sprak niet meer over God en de straf die Babel treffen ging en liet zijn hart vrij uitleven. Soms, en vooral wanneer hij te | |
[pagina 219]
| |
bed lag op de weekwollen matras en boven zijn hoofd de rijke kanten gordijnen, dacht hij terug, maar hoe heel anders, aan zijn woudleven en aan vader Polycarpus, die hem vroeger met zijn koudfletse oogen aankeek, van onder de borstels van zijn wenkbrauwen. Hij gevoelde nu compassie met zijn ouden meester, die nooit anders dan offers en ontbering gekend had en die nu voortleefde in zijn bosch, God weet hoe! Sukkelaar! Elam maakte de eerste dagen kennis met het gevoelen van zachte bedwelming, veroorzaakt door het drinken van fijne likeuren. Geparfumeerde drankjes brachten hem menigen avond in een stemming, waarbij zijn geest zwijmelde en geen geest meer was. Wat was dat een plezierige stemming! Dan werd zijn hart week en hij kon weenen van geluk met de zachte Ingre in zijn armen; hij vergat dan dat hij Elam was. Binst loofde hij in streelende woordjes de fijnheid van haar handen en het transparante harer oorschelpjes. Ook leerde hij de fijne keuken waardeeren en vergat dat hij een tijd gekend had van vooze rapen en halfgare patatten. Sterkgekruide spijzen bewierookten zijn neusorgaan en hij leerde de fijne kruiden kennen met naam en ook met smaak. Elam werd stilaan een fijnbek. Hij droeg voortaan kostumen van het fijnste laken en werd een lastige klant van het modemagazijn. Zijn gevoelige vingertoppen genoten van de streeling van zijde en wol. Elam dronk en rookte van het beste en blinddoekte zijn geweten. Om daarin te gelukken las hij veel ongezonde boeken, de filosofen van het andere kamp om te beginnen, die de bouwstof geleverd hadden, waaruit Babel was opgetrokken. Dat waren menschen, die allen het bestaan van een God loochenden en die dit in struische woorden bewezen. Elam liet zich vooral door de literatuur beetpakken, door den vorm, want wanneer hij eens (en hij gaf zijn verstand die gelegenheid niet dikwijls!) ernstig nadacht, kwam hij, na de lectuur van de honderd en zooveel geleerden, tot het besluit dat God toch bestond. Dat besluit trok hij met opzet niet. Hij las verder romans en al was dat nu echt tijdverlies, het schonk hem een ongekend genot; zij stieten hem naar het dierken toe in Ingre en hij liet zich willoos gaan. Hij verdeelde zijn avonden tusschen Ingre en zijn vrienden de artisten, die hij voorgoed uit de miserie haalde, door ze aan een baantje te helpen. De wijsgeer was schoolmeester geworden; de pianist speelde sommige avonden van de week in een dansorkest tegen goed loon en de dichter moest niets doen. | |
[pagina 220]
| |
Rafsky hielp hij in de gevangenis, want die man was een gevaar voor zijn geluk. Hij maakte verder kennis met Ingre's broer, Frits, die zelden naar huis kwam, nachtkroegen bezocht en een zeer getrouwe klant was van ‘Het Dal der Verveling.’ Daar leefden geblaseerde vrouwen en jonge mannen samen. Zij hadden alles in overvloed gepasseerd en niets zei hun nog wat. Zij lagen gansche dagen op divans, tuberculooze zielen, slappe veeren, rookten en speelden kinderachtig met de kaart; ze twistten nooit. Ingre's broer had tot Elam gezegd, toen deze er voor den eersten keer kwam: - ‘Zoover moeten wij het brengen, mijn waarde Elam; deze zijn de volmaaktste wezens van de wereld. Zoover ben ik nog niet, al heb ik reeds een heel eind weg in die richting afgelegd en ben ik ook een dwaler geworden, lijk deze wezens hier, naar het dal der verveling. De winden uit alle gewesten hebben mij niets meer te leeren: ik heb de bieren gedronken van alle landen en de specialiteiten van alle streken geproefd; de sterkste kruiden zeggen mij niets meer, mijn smaak werd zoozeer geprikkeld dat ik geen smaak meer heb. Conserven streelen evengoed mijn appetijt als de vrucht van den boom, nog frisch van den dauw. Slechte wijn is mij even goed als de beste Chateau-neuf, die jaren slaapt in de kelders van mijn vader. Het genot der dingen is in mij uitgedoofd. Wat wilt ge? Ik ben een uurwerk zonder ressort. Neen, zoover als zij ben ik nog niet; deze wezens zijn niet eens uurwerken meer. Hun handen hebben zich moegestreeld aan al het plezier van de wereld.’ Elam kwam nu menigen avond daar en staarde naar de koude wezens met poppengezichten. Op een avond praatte Elam met een dier vrouwen, die hem was blijven aankijken zonder de wimpers van haar oogen te roeren. - ‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg zij hem. - ‘Eens kijken, omdat ik zooveel wonderbaars hoorde over u.’ Hij streelde haar melkwitte handen en zij liet begaan. Samen dronken zij den geheelen avond en Elam kon niet los uit de ziekelijke atmosfeer, waarin die vermoeide vrouw hem lokte. Toen hij naar huis liep, was Elam dronken en hoed in hand strompelde hij straat in straat uit, al was de nacht koel. Vóór de deuren der cabaretten stonden jonge vrouwen, die hem uitnoodigden binnen te komen. Elam liep voorbij. In zijn dronken hoofd stonden zijn gezonde gedachten stil. Hij lachte dom, toen één der jonge vrouwen misprijzend hem bespotte, omdat hij niet inging op haar verzoek. | |
[pagina 221]
| |
Dien nacht zondigde Elam; in zijn dronkenschap gaf hij zich over aan den demon der zinnelijkheid. Een walg kwam over zijn gemoed, toen hij, bijna nuchter, weer op zijn kamer was. Hij schonk een roemer sterke likeur in, Neen! In wat een mist hangt mijn ziel nu te bengelen? dacht hij. Hij gelukte er niet in den walg van zijn ziel te wisschen, goot den fijnen drank in zijn nachtpot en wierp zich lusteloos in zijn bed. Het licht van een nieuwen dag kroop reeds door het raam. | |
XNu werd Elam in de hand der booze geesten als een willoos fluitje. Hij werd bespeeld! Vele avonden kwam hij bij Ingre en terwijl hij overwoog wat hij niet mocht doen, deed hij het toch, omdat zijn hart veel slapper was dan zijn geest. Ingre vond er de voldoening in van een fantaziespel, gelijk zij het uitgebeeld had gevonden in de lichte romannetjes en zij gaf zich over aan Elam en voelde zich gelukkig, wanneer zij Elams verhitten adem over haar schouders voelde branden: het ontstak een flakkerend vuurke in haar bloed, al bleven haar staalblauwe oogen dof en dood. Aan zijn vroeger leven dacht Elam haast niet meer terug; hij glimlachte nu om zooveel onwetendheid en simpelheid. Polycarpus was een gek! Ingre praamde hem soms 's avonds, wanneer hij bij haar zat: - ‘Kom, Elam, lees nog wat uit het sprookjesboek, gij weet lijk vroeger, dingen uit den ouden tijd. Weet gij nog hoe ge mij bevreesd maaktet daarmee?’ Elam zoende haar lippen, opdat zij niet verder aandringen zou, want hij dacht liever niet aan wat komen moest. - ‘Ik geloof alleen in u, mijn Ingre, in u alleen.’ Wanhopig genietend, gleed Elam dieper en dieper het moeras van 't kwaad in. Voor Ingre bestond noch bekoring, noch kwaad; het kwaad was haar een goed. - ‘Ben ik uw speelding, bemint gij mij, Elam?’ - ‘Ja, Ingre!’ - ‘Toon het mij.’ En Elam toonde het, want eigenlijk verlangden zij niets dan elkaars speelding te zijn. Sommige avonden kwam hij niet bij Ingre, omdat haar gezelschap hem niet meer voldeed, dit bij het zien van wat in passie | |
[pagina 222]
| |
rond zijn oogen cirkelde, de vaart van het aanstekelijk zinnelijk stadsleven van Babel. Dan zocht zijn hart naar wilder genietingen. Hij liep met den dichter naar ‘De Spin’, leerde er zuiveren alkohol drinken, en niet meer blozen. Fian Tsoe Tsé onderwees hem in vele dingen over de menschen en bedierf zijn goeden smaak, bracht hem bij vrouwen, die hun slechte commercie met hem dreven en wier oogen noch blind, noch blauw en zacht waren gelijk die van Ingre, maar donker van geheime drift en van schmink, en soms vol spot voor zijn geringe ondervinding. Zij lachten hem uit wanneer hij dweepte met zijn blinde Ingre, zijn maagdeken Ingre! Soms dansten zij voor hem en het geleek een invitatie tot de zonde en dan vroegen zij hem tergend: - ‘Lieve poedel, kan uw Ingre dat ook?’ Zoo liet Elam zich verder en verder meesleuren, stroomafwaarts lijk een stroospier. Hij werd effen gemaakt met de omgeving waarin hij leefde; hij was nu eenmaal geen steen in een soep, onoplosbaar. Zijn werk deed hij braafkes, klasseerde de boeken, die binnenkwamen in het Torenhuis, netjes in reeksen, las de voornaamste, trok een dik loon en leefde het op. In het midden van den dag kwam Ingre soms bij hem zitten en hij las haar voor wat hem in de boeken het meest getroffen had. Toch keerde Elam soms terug in zich zelf, wanneer in zijn hart de wroeging aan het knagen ging. Op een avond had hij zelfs de zachte Ingre, die hem zoenen wilde, ruw van zich afgestooten, omdat de wroeging zich opeens tusschen hen in schoof. Zij was achterover gestort op haar divan. - ‘Wat doet ge nu, Elam?’ Om die ruwheid te herstellen, kuste hij haar dien avond zoo maar. Zij vermoeide hem in die oogenblikken met haar melancholie en haar teedere woorden verveelden hem. Op een ander moment werd hij hard en boos en zei scherp: - ‘Meiske, laat mij gerust!’ - ‘Elam toch, lieveling, waarom doet ge zoo vreemd?’ - ‘Omdat ik terugdenk aan mijn vroeger leven. Toen was ik bang voor een slechte gedachte en nu walg ik niet eens meer, voor het schunnige dat ik bedrijf.’ En Ingre begreep hem niet en haar doode oogen, flauw als water, droomden naar zijn gezicht. - ‘Kan het beter, Elam, en zijn we niet goed zoo samen? Wilt ge misschien dat ik wat piano speel voor u?’ - ‘Speel maar op en speel met al wat ge wilt, maar laat mij gerust.’ | |
[pagina 223]
| |
Toen begon Ingre te weenen, zoetjes haar hoofd in een peluw geduwd en in haar snikken noemde zij voortdurend zijn naam. Elam liep heen, liet Ingre achter met haar verdriet en de vrees dat zij hem voor altijd verloren had.
Een anderen keer besloop de wroeging hem, terwijl hij op de hoogste verdieping met de artisten te drinken zat. De drank was de vrienden naar het hoofd gestegen en dan zegde de wijsgeer geen woord; de dichter waggelde van den eenen naar den anderen kant en raasde boven allen uit. - ‘Kameraden, ik heb een andere liefde ontdekt en heb Marinette op straat gesmeten: zij had manieren die mij niet bevielen. Deze, die ik nu heb, bakt boterkoekjes voor mij en heeft een wipneusje dat haar goed staat; daarbij, zij snuit zich in een hoekje van haar voorschoot!’ - ‘Gij zijt zot, dichter!’ riep de pianist. - ‘Pardon, ik ben zat, beestig zat!’ Ondertusschen stond Elam tegen het kleine venster stom voor zich uit te staren en rekende af met de wroeging. Hij wachtte alleen nog maar op een goede gelegenheid om zijn bitterheid uit te razen. Zij barstte opeens los in rappe felle woorden, scheldwoorden naar het hoofd van zijn vrienden en naar zijn eigen hoofd. Al was zijn geest beneveld, hij gevoelde over zich komen iets van het koude brutale van vader Polycarpus: - ‘Smeerlappen! Zuipers! Ik heb te veel naar u geluisterd. Gij zijt bedorven. Ieder van u denkt alleen aan zijn eigen. Wie van u denkt nog aan den beste, die niet meer onder ons is, die zich zoo rampzalig verhing uit wanhoop? Niemand heeft nog aan hem gedacht. Gij zijt slecht, ik overigens ook. Gij, filosoof van mijn botten, drager van uw rotte gepeinzen, afkooksels van even rotte systemen. En gij dichter, flauwe kletser met zoetsappige woorden, zatlap, en luiaard nog meer zijt gij. Vermaledijde toetsenklopper van mijn voeten. Allen zeg ik u: niets beteekent iets op de wereld dan God benaderen! God benaderen!’ Elam herhaalde de woorden en zij sloegen de harten der drinkers lam van verbazing. - ‘Ik weet wat ik vroeger was en wat ik hier geworden ben. God wachtte op mij en ik heb God laten wachten.’ Het meisje van den dichter liep naar hem toe om hem te bedaren. - ‘Smeerpoes, voilà!’ Hij plekte haar met zijn platte hand een klets op haar gezicht en nadat hij met een armzwaai flesschen, glazen en borden van de tafel had gezwierd, holde hij in één vaart naar de deur, schreeuwend: - ‘God benaderen!’ | |
[pagina 224]
| |
Elam vreesde het meest 's nachts wakker te liggen: dan was het gedaan met zijn rust, dat wist hij. De donkerste gedachten omzwachtelden hem dan, omdat zijn hoofd benauwelijk in de donkerte stak. De wroeging kroop naast hem onder de dekens en triakelde hem met knagende pijn. Zoo vocht hij gansche nachten tegen het wakker liggen en in zijn halven slaap tegen vader Polycarpus, die met schorsig gezicht en zijn ijsoogen voor hem te spoken stond en wiens onverbiddelijke stem in zijn hart sneed. Ook dacht hij terug aan zijn geleerden vader en zijn moeder en dan werd hij wanhopig en huilde in zijn slaap. Bij het krieken van den dag werd hij dikwijls wakker na zulk een nacht, liggend met het hoofd aan het voeteinde van het bed. Een morgen vond het dienstmeisje, dat de kliënten wekken kwam, hem liggen, den buik tegen den vloer, bespottelijk bloot met zijn hoofd op een kussen, dat met hem uit het bed gegleden was. De wroeging doodde zoo telkens het plezier van een avond en matte de ziel van Elam stilaan af. Om die knaging van zijn geweten te bedaren, beproefde hij eerlijk om te gaan met Ingre, maar het was voldoende dat haar kleed wat van den witten schouder gleed onder het bekoorlijk licht boven haar hoofd en de goede voornemens van den armen Elam schreeuwden om hulp en dit steeds vruchteloos, want om veel minder deed hij kwaad. Daarna beproefde hij nog eens met grooter uitspattingen de immer meer en meer bijtende wroeging te stikken. Hij ging naar ‘De Spin’, bij den geraffineerden Fian-Tsoe Tsé. Bedwelmend rookend en fijne likeuren slurpend, luisterde hij naar het zangerig frazeeren van den zonderlingen genieter met de glinsterende oogspleetjes, en daarbij bleef het niet. Ook liep hij met Ingre's broer mee naar de verwijfde kringen, waar men groot verteer maakte en zorgde voor een brutaal slot aan den avond. Met zijn vrienden de artisten gaf hij zich meer en meer over aan de banaalste plezierkens. Met voorliefde bezochten zij een klein theaterken, waar naakte revuekens en aangebrande tooneelstukken opgevoerd werden, alles in het boertige. Eens trad er een curieuse goochelaar op met tooverzaken en deed alles verdwijnen; eerst de kleeren op het lichaam van zijn schoone vrouwelijke partenaire, daarna verscheidene brieventes-schen van rijke heeren uit het publiek, vervolgens zijn partenaire zelf en om te eindigen zijn eigen. | |
[pagina 225]
| |
Niemand vond den man terug en de brieventesschen ook niet. Toen heeft het goede publiek het zaaltje overhoop gezet, het bestuur en de dungekleede actrices van den avond achter het tooneel uitgehaald en de straat opgejaagd, den vrieswind in en bal gehouden. En Elam en de vrienden deden volop mee. Ook zulke avonden beletten niet, dat de wroeging bij zijn thuiskomst op zijn schoot kwam zitten om met hem te praten.
HENDRIK PRIJS. (Slot volgt). |