De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Duitsche Kroniek
| |
[pagina 184]
| |
Ook op het gebied van den inhoud kon de literatuur van de volgende eeuwen zich niet van het voorgaande losmaken; de productie was overwegend didactisch, en daarbuiten is alleen de kroniekschrijving de moeite van het noteeren waard. De politieke, sociale en geestelijke onrust bereikte wellicht een hoogtepunt in de XVIIe eeuw, toen land en volk op den rand van den afgrond werden gebracht. Te feller contrasteert bij dit alles deze ééne, synthese van Hervorming en Humanisme, verkondiger van verdraagzaamheid en vrede die hij nooit heeft ondervonden of gekend, de dichterlijke geleerde Jan Amos Komensky (Comenius, 1592-1670), de wereldberoemde laatste bisschop van de Broedergemeente; doch hij was, evenals zijn Protestantsche geloofsgenooten, een banneling, en de kracht van zijn persoonlijkheid die de wereld tot zegen strekte kon het diepe geestelijke verval in het vaderland niet tegengaan. Nochtans, of waarschijnlijk mede ten gevolge van dit alles, bereikte de volkskunst op elk gebied, maar vooral in het volkslied, in den loop van de XVIIIe eeuw het beste van wat zij heeft geleverd. Tegen het einde van deze eeuw valt er in alle Slavische landen een heropleving te bespeuren van het cultureel en het nationaal bewustzijn. Ook voor de Tsjechen is deze tijd het begin van de ‘Tsjechische wedergeboorte’, een periode waarvan men het einde gewoonlijk stelt op 1848, en die volgens Novák vier verschillende uitzichten vertoont, nl. rokoko (d.i. terzelfdertijd Verlichting), de litteraire classiek, de vroeg- en de laat- (of individualistische) romantiek. Den schitterendsten vertegenwoordiger van de Verlichting vinden wij wellicht in Dobrovsky, die, hoewel hij meestal Duitsch of Latijn schreef, o.m. door de schepping van de Slavische taalvorsching, de Tsjechische philologie en literatuurgeschiedenis een machtigen invloed uitoefende. Jungmann, de waardevolste belichaming van de classiek, was noch als dichter noch als taalkundige een zeer oorspronkelijk genie, maar wist met geestdrift en nauwgezetheid twee dingen te bewerkstelligen die van blijvenden invloed zouden zijn: de verjonging van de taal van den Kralitzer Bijbel door overname van elementen uit het Russisch en uit het Poolsch, en het gebruik van het Tsjechisch voor wetenschappelijke doeleinden. De gedachten van Herder, de nationale romantiek van Arndt werden opgenomen door den in Duitschland studeerenden Slowaak Kollár, die in 1824 een werk verschijnen liet, ‘De Dochter van Slava’, waar in classieken stijl, met ideeën die o.m. herinneren aan Byron en Dante, een grootsch pan-slavisme wordt bezongen, dat zijn ontwerper beroemd maakte. | |
[pagina 185]
| |
In 1836 begon tevens de publicatie van een werk dat van diepgaanden invloed zou zijn, de geschiedenis van Bohemen, van de hand van den gewezen dichter Palacky. Het was een laattijdige en bloedlooze romantiek die Bohemen kende. Alle Europeesche gebeurtenissen vonden er hun zwakke weerspiegeling, ook het avontuur met Ossian. Toen enkele geestdriftige nationalisten tot het besef kwamen dat het Tsjechisch niet over een oud epos beschikte, besloten zij er zelf een samen te stellen (1817-18) en het als hss. uit de IXe en de XIIIe eeuw uit te geven; niettegenstaande de waarschuwende stem van Dobrovsky, die dit oud-Tsjechisch van verdacht allooi vond, bleven de Tsjechen tot 1886 fanatiek aan hun epos vasthouden, waarna de opinie voor de onweerlegbare wetenschappelijke bewijzen moest zwichten. Zelfs de sterkste romantische dichterpersoonlijkheid, Celakovsky en de romantische balladendichter Erben blijken zeer onder buitenlandschen, vooral Duitschen invloed te staan. De romantische individualist Macha, die bij de Duitsche invloeden vooral die van de Poolsche romantiek en van Byron voegde, bleek later, hoewel hij bij zijn dood op 26-jarigen leeftijd (1836) nagenoeg algemeen miskend werd, een blijvenden stempel op de Tsjechische literatuur te hebben gedrukt. Hij werd naderhand erkend als de voorlooper van de revolutionaire romantiek (met de schrijfster Nemcová) die, in voortdurende wisselwerking met het realisme (onder Russischen invloed, vooral van Gogol, vertegenwoordigd door den op 36-jarigen leeftijd gestorven Havlicek, naar den vorm nog romantieker) het revolutiejaar 1848 zou inzetten. Intusschen stak in de geschriften van Stúr (1846) een Slowaaksch separatisme den kop op, dat zich een eigen schrijftaal wilde scheppen, gedifferentieerd van het sinds eeuwen gebruikte Tsjechisch, en dat, niettegenstaande wisselende kansen, niet meer zou aflaten. In Neruda bezit de tweede helft van de XIXe eeuw een van haar belangrijkste figuren: als prozaschrijver is hij een realistisch kleinkunstenaar, als dichter de gloedvolle verkondiger van een patriottisch en internationaal messianisme. De roman van deze groep, de zoogen. Mei-groep, wordt vertegenwoordigd door de veelzijdige dichteres Svetlá. Mede in samenhang met het feit dat het streven van de nationale wedergeboorte reeds op politiek gebied was overgegaan, werd de Mei-groep, die vooral nadruk had gelegd op het sociale, afgelost door de Ruch-groep, die meer den nadruk legde op het politieke; een tijd lang heeft men Cech (1846-1908). een van de oudsten van die groep, beschouwd als het hoogtepunt van de Tsjechische dichtkunst. Meer verwant met de romantiek dan haar | |
[pagina 186]
| |
voorgangster, vond deze nieuwe generatie eindelijk waardevolle schrijvers van historische romans, onder wie de belangrijkste de historicus Jirásek (1851-1930) is, die zijn wetenschappelijke bekwaamheid met artistieke begaafdheid wist te paren in een nagenoeg onoverzichtbare reeks lijvige romans. Ook Holecek (1853-1929) ontwierp in een werk van 12 deelen (‘De Onzen’) een imponeerend beeld van land en volk. Maar de sterkste persoonlijkheid van de Ruch-groep, al sloot hij zich naderhand bij de volgende, de Lumir-groep aan, was de ingewikkelde Sládek (1845-1912), die het beste uit de Tsjechische traditie harmonisch verwerkte, daaraan Westeuropeeschen, meer bepaaldelijk Engelschen invloed toevoegend, en, weze hij ook groot op andere gebieden, met zijn elegieën de toppunten van de Tsjechische lyriek bereikte. De cosmopolitisch-gezinde kunstenaars van deze laatstgenoemde Lumir-groep slaagden er in, heel wat te wijzigen in de Tjechische literatuur. Zij gaven de critiek, instee van haar dogmatisch, een beschrijvend en verklarend karakter; zij voerden nieuwe genres in (o.m. het litteraire medaillon en het essay); zij maakten een eindelooze schaar van Romaansche en Germaansche dichters, romanschrijvers en dramatiekers door vertaling in het Tsjechisch bekend, waarop ten slotte de Middeleeuwen, de Renaissance, de Classiek van Europa den Tsjechen toegankelijk werd gemaakt. Die reusachtige vertaalonderneming was hoofdzakelijk het werk van Vrchlicky (1853-1912), die daarbij nog, vooral onder invloed van Hugo, een onontwarbaren overvloed van eigen werk wist voort te brengen waardoor hij zich als de veelzijdigste erotische dichter van de Tsjechische literatuur deed erkennen. Het als symbool van de opstanding begroete, door het heele bewuste volk toegejuichte Nationaal Theater, dat in 1881 te Praag werd geopend (later gevolgd door nog andere schouwburgen), bleek nog niet bij machte om een dramatische literatuur van groote allure te wekken. Het beste leverde te dien tijde op dit gebied Zeyer (1841-1901), eigenlijk slechts Tsjech door opvoeding, maar overigens een exponent van vele rassen met een rijke internationale eruditie; hij schreef ook romans, verhalen en gedichten, en al wordt zijn tooneelwerk nu voor het beste van den tijd gehouden, aanvankelijk werd het niet gesmaakt, want de auteur kende geen toegevingen aan den geest van den tijd. Terwijl nog twee generaties, nauwer of losser, het voetspoor van Vrchlicky drukten en al de Fransche stroomingen van den tijd in de dichtkunst weerspiegelden, wendden zich velen weer, zooals eenmaal de Mei-groep, tot het sociale aspect der dingen, en heerschte omstreeks 1890 volop het realisme, met als belangrijksten vertegenwoordiger Macha (geb. 1864), alweer een schrijver die | |
[pagina 187]
| |
vooral dichterlijk begaafd is, ofschoon het realisme als voornaamste instrument over den roman en het drama beschikt. Ook hier liep deze richting allengs uit op het naturalisme - vooral Zola was het groote voorbeeld - en op het impressionisme; het positiefste resultaat van de evolutie en van het streven was een duidelijke versterking van het picturale vermogen van de taal. Op een oogenblik dat de meeste vertegenwoordigers van het naturalisme reeds verdwenen waren, schiep Capek-Chod (1860-1927) nog laattijdig de meesterwerken van deze richting ( 1908-27), waarin hij echter al meer en meer komt tot een bevestigende houding tegenover het leven; het verschijnen er van bracht een heropleving van de oude tendenzen teweeg. Bij realisten noch naturalisten kon het drama de gewenschte hoogte bereiken; de talenten bleken te episch, en alle dramatiek bleef de kenmerken van een poging dragen. Het verval van deze richtingen bracht de dichtkunst weer op den voorgrond. De hedendaagsche tijd kent te veel persoonlijkheden en te veel strekkingen, de steeds ingewikkelder omstandigheden wekken te veel verschillende reacties, dan dat het mogelijk zou zijn, er in deze beknopte schets een samenvatting van te geven. Enkele punten nochtans hebben de meesten gemeen: de overtuiging van de sociale en ethische zending van de woordkunst, als reactie tegen het dichterlijke spel van de voorgangers. Onder rechtstreekschen invloed van Taine en zijn volgelingen komt een nieuwe litteraire critiek op, als zelfstandige literatuurtak, met het streven naar een systematische theorie, terwijl Vrchlicky en de zijnen nog van meening waren dat critiek slechts schadelijk is voor de dichtkunst. Symptomatisch is ook het gebrek aan zin voor de traditie, onverschilligheid tegenover de vraag van de inschakeling in het historisch geheel van de andere generaties, en een overmoedige onrechtvaardigheid tegenover de voorgangers. Een tijd lang viert het vrije vers hoogtij, tot het gebrek aan tucht weer plaats moet maken voor een nieuwe gebondenheid. Ook het proza wordt van zijn overdadige zwaarte ontdaan, waartoe naturalisme en impressionisme reeds hadden bijgedragen, tot het dartele lichten kleurenspel op zijn beurt moet wijken voor een nieuwen synthetischen vorm van schets, vertelling en roman. De leidende geest in heel deze evolutie - of ditmaal zal het juister zijn van revolutie te spreken - was gedurende lange jaren hoofdzakelijk Saida (geb. 1867), die meer blijk gaf van critisch dan van scheppend talent. Zooals overal elders doorliepen ook hier de groote meesters een lange ontwikkeling. Sova (1864-1928), steeds zeer onder den invloed van algemeene humaniteitsideeën, democratische en socialistische stroomin- | |
[pagina 188]
| |
gen, begon met een realistisch impressionisme, ging over naar het symbolisme, om in zijn meesterbundel synthetisch de ziel van volk en land uit te spreken. Brezina (1868-1929) vertrok van een stemmingsimpressionisme, wendde zich later naar metaphysische verten, tot het transcendentale, aanvankelijk in christelijken geest, dan in het spoor van het philosophisch monisme. De katholieke elementen die Brezina in zijn kunst gebruikte waren zoo talrijk, en het feit was in deze literatuur zoo ongewoon, dat een reeks uitgesproken katholieke dichters naar voren traden, die in hem hun voorganger begroetten, waarmee een moderne katholieke Tsjechische literatuur geboren was. Durych (geb. 1886) is er een van de belangrijkste vertegenwoordigers van. Vlak vóór den wereldoorlog liet men het impressionisme in het verhaal los, de lange beschrijvingen en dialogen, om tot meer beknoptheid, meer handeling en uitbeelding van vaste typen te komen, en de novelle (met verdringing van den roman) te geven zooals die door den Duitschen neo-classieker Paul Ernst vertegenwoordigd wordt. Een van de jongere schrijvers die zich grootendeels voor deze vernieuwing inspande was Capek (geb. 1890), een schrijver van sterk intellectueele vorming, philosophisch geschoold bij Bergson en de Amerikaansche Pragmatisten, wien geen genre in de literatuur vreemd is en die ook eenigermate den opgang heeft weten te bewerken van het tooneel dat, met uitzondering van den belangrijken auteur Hilbert (geb. 1871), nog steeds wachtte en wacht op de groote schrijvers, al heeft het in Kvapil reeds vroeger een eersten-rangs-leider gevonden. De oorlog heeft natuurlijk bij talrijke auteurs een nagalm verwekt. Wij noteeren het vernietigende oordeel dat wordt uitgesproken over het cynische negativisme van Hasek (1883-1923) en zijn ‘De brave Soldaat Schwejk’ (1921), terwijl er tegenover hem wordt geplaatst de officieele zanger van den Tsjecho-Slowaak-schen oppositiestrijd, Medek (geb. 1890). Het loonde de moeite, aan de hand van Novák dit, natuurlijk onvolledig en al te schematisch overzicht te geven, omdat er, behalve een paar werkjes in het Duitsch van denzelfden auteur, slechts een schets in het Fransch en een in het Engelsch bestaat (een Russische daargelaten) en er dus geen overvloed van studiemateriaal is. De Tsjechische literatuur moet - al is er door mannen als Capek b.v. al heel wat bereikt op gebied van bekendheid -nagenoeg nog beginnen met binnen te dringen in den kring van het Europeesche lezende publiek. Doch ook hier zijn wij hoofdzakelijk weer aangewezen op Fransche en Duitsche vertalingen.
Dr. RUDOLF ROELS. |
|