De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Kroniek van de Nederlandsche Poëzie
| |
[pagina 173]
| |
door het groote publiek, doch waarin de poëzie, maar dan ook de zuivere poëzie, helder, pikant, magisch aanwezig is. Of dichters gaan aan het bundelen van hun werk, van hun plakketten die links en rechts, bij tij en ontij het licht hebben gezien, zoodat het spel van overeenkomst en tegenstelling, van geest en gemoed, van woord en wederwoord, waaruit de dichtkunst ten slotte toch bestaat, zijn gang gaat. Zoo verschenen de laatste maanden enkele bundels, waarvan waarlijk kan worden gezegd, dat zij een meer dan gewone belangstelling verdienen, doordat daarin de poëzie ontbolsterd en intens aanwezig is en de persoonlijkheid van de dichters, die er in aan het woord komen, scherp naar voren treedt. Het zijn Gedichten (1907-1936) van J. Greshoff Geïmproviseerd bouquet, Atlantische balladen en Nergal van Hendrik De Vries, Het bezegeld hart van Jan Engelman en Het helder gelaat van R. HerremanGa naar voetnoot(4). De poëzie van Greshoff karakteriseeren valt even moeilijk als van een bloem of een gewas te zeggen op welke wijze ze mooi is. Niet dat Greshoff ons totaal of ook maar gedeeltelijk ontsnapt in zijn verzen, maar zijn dichtkunst heeft van die hoogten en diepten, van die facetten en lichtspelingen, waarvan de essentie vaak zoo moeilijk te verwoorden valt, dat ze inderdaad op bepaalde oogenblikken als ongenaakbaar en niet te omlijnen toeschijnt. Want Greshoff is een dichter. Greshoff is een dichter omdat in zijn dichtkunst de heele Greshoff schuilt, wat de zaak allesbehalve minder ingewikkeld maakt. De heele Greshoff, dat is een man, een mensch die Greshoff heet. Iemand die zich het woord dienstbaar heeft gemaakt voor de uiting van een complex van leven, zoo dat dit woord een eigen essentie heeft verkregen in zijn handen, een geestelijke en poëtische kracht en discipline, die alleen den mensch Greshoff toebehooren en alleen van hem kunnen komen. Over het poëtische oeuvre van Greshoff schrijven kan in het oneindige worden gedaan, zooals dit ook in het oneindige kan worden gelezen en gesmaakt. Dit verlicht niet de taak van den criticus, bijaldien deze in een minimum van woorden een maximum van uitbeelding wil trachten te bereiken en dit in een taal die maar weinig afwijkt van het classieke Nederlandsch. Van Greshoff zou ik om te beginnen willen zeggen, dat bij hem een eenheid is tot stand gekomen van den zanger en den | |
[pagina 174]
| |
moralist. Verre van mij de gedachte hem een moralist te noemen; gevoelige menschen begrijpen me wel; ze weten wel dat deze Brusselsche Hollander of Hollandsche Brusselaar boven de eigenlijke moralisten een kop hoog uitreikt en hij zelf op deze laatsten van uit de hoogte van zijn zooveel verhevener en fijnzinniger geest misprijzend en sarcastisch neerkijkt. Het woord gebruik ik hier in de beteekenis die Van de Woestijne er aan heeft gegeven, toen hij, trouwens meer dan eens, de literatuur, en de poëzie vooral, een moreele wetenschap noemde. Wanneer Greshoff inderdaad een moralist is te noemen, dan wordt daarmee bedoeld dat zijn dichtkunst als een codex is op te vatten, waarin de menschelijke geest en het menschelijke hart voor den dag zijn getreden. En hoe? In een vorm die ons recht naar het hart gaat, die ook in ons direct den mensch weet te raken, den lijdenden en strijdenden, den hopenden en wanhopenden mensch. Zoo is die vorm schoone vorm geworden en onthult hij zich dusdanig aan ons door de kracht van het woord, van den zang. Van in den beginne, van Oud zeer af schijnt me dit zoo te zijn en het jongere werk, - ik denk aan Janus Bifrons, Pro domo en Jean-Jacques in 1933, - legt daarvan, maar dan ook een verdiept, verhelderd, bezonken getuigenis af. In Oud zeer (1907-1917) is nog wat ik zou willen noemen de sentimenteele moralist aan het woord. Het zijn ‘vaagbedroefde’ liederen, zeer melodieus en gebonden reeds, doch eerder weinig plastisch, omdat weinig zinnelijk-zintuigelijk. De zanger zingt er uit een vol gemoed, dat zich zelf ongewoon beheerscht, en dit wellicht in de eerste plaats door de macht van de kunst, door de discipline die de kunst hem oplegt, zoodat bij Greshoff de vraag oprijst of de kunst voor hem geen ‘wijze van leven’ beteekent, een tucht die de kunstenaar voor zich zelf wil. Doch afgezien daarvan, is in dit beginwerk de ‘dwaze ernst’, die het werk van Greshoff, vergeleken met dat van zijn tijdgenooten, zoo typisch maakt, reeds ongewoon genuanceerd aanwezig. Zijn levenshouding is die van iemand die solied met beide voeten in zijn tijd en in het leven staat, doch, terwijl hij de grootste levensvreugde kent, eveneens aan de levenspijnen of -pijlen is blootgesteld en langs den weg van zelfbeschouwing en ascese om, nieuwe wijsheid en ook nieuw vertrouwen in het leven zoekt. Want Greshoff is evenzeer asceet en, in zijn beste oogenblikken, zelfs mysticus, wellicht nog echter dan de meest gepatenteerde godzoekers. Het leven dompelt hem telkens weer in een nieuw bad van gemoedssmart en geestelijke crisis, doch telkens rijst hij daaruit opnieuw, hernieuwd naar geest en zinnen, telkens blinkender en blijer dan ooit te voorschijn. De kunst is voor hem een katharsis, een zuivering van wat in hem soms vrij chaotisch schijnt aanwezig te zijn en hierin lijkt ons ook de reden te schuilen, | |
[pagina 175]
| |
waarom die kunst zoo weinig oud aandoet, modern in haar essentie, al is ze het niet altijd, ik herhaal niet altijd, in haar vorm. Een eeuwige geboorte, die er wel schijnt op te wijzen dat Greshoff onder het teeken van den cameleon is geboren. De lyriek van Gresshoff gaat dadelijk naar het gemoed, naar de meest humane menschelijke gemoedsdiepte. Ze wekt dadelijk contacten op, ze brengt contacten te weeg, die alleen te verwezenlijken zijn door hem die over de gave van het directe, communicatieve woord beschikt. Voorbeelden om dit aan te toonen zijn er bij de vleet. Het vers van Greshoff is van hem, behoort hem alleen toe, heeft zijn eigen klank en toon en beweging. Wij schrijven hier een strophe over uit Herfst (Oud zeer, p. 44), - Slechts wie kan sterven als de herfst in vol ornaat
en met een lach die tartend naar den hemel slaat
heeft de aarde op de manier van zon en zee en wind,
met hartstocht en vooroordeel, luisterrijk bemind!
- en noteeren daarbij, dat hier een bezwerende toon aanwezig is, die zelfs in zijn meest sarcastische en bij wijze van spreken agressieve gedichten aanwezig is. Een bewijs hiervan? Dit is voorwaar geen zuivre poëzie
volgens de code die door Binnendijk
muurvast is opgesteld voor 't Koninkrijk
der Nederlanden, broedplaats van 't genie.
Ik spot er niet mee, want hij heeft gelijk:
er moeten flinke wetten zijn voor wie
de dichtkunst mint in Mol en Krommenie,
‘Geef mij principes, Heere, of ik bezwijk!’
Dit hier is eerlijk praten, oog in oog
en kijk vooral naar 't merkmaal van den ijk
geponst in 't hart dat nooit een vriend bedroog.
Zooals dit gedicht uit Najaarsopruiming, - een opruiming die de heerlijkste poëtische verrassingen brengt voor wie gevoelig genoeg is om al de subtiliteiten van de dichtkunst te proeven, - duidelijk aangeeft, zijn er bij Greshoff verschillende aspecten, waarvan de som alleen den ganschen Greshoff uitmaakt. Bij hem den sentimenteelen mensch scheiden van den ironist, de zwersversnatuur, den ten minste geestelijken schooier van den sarcastischen hekelaar, het egocentrische van het cosmische, het ‘aardsche’ van het ‘hemelsche’, het positieve van het negatieve, zou den mensch Greshoff meteen geweld aandoen. Wellicht zijn er naast hem ook andere lyrische persoonlijkheden, bij wie dergelijke componenten | |
[pagina 176]
| |
te ontdekken vallen, zooals eveneens kan worden gezegd, dat in hem naast een Ronsard ((Een afscheid) een Villon (De dronken zwervers) aanwezig is, naast een Richard Minne (Afscheid) een Van de Woestijne (Een somber drinklied), - leg o.m. dit gedicht naast de drie bekende matrozenliederen van Van de Woestijne uit Het Bergmeer, vooral naast De meiskens uit de taveernen, en verschil, maar ook overeenkomst worden duidelijk, - doch dit alles belet niet, dat bij gebeurlijke affiniteiten zijn gedicht een schepping is die hij alleen kon tot stand brengen, niemand anders dan hij met zijn levenscomplex. Het is een eigenaardigheid van de literaire figuur van Greshoff, dat men bij hem contrasten onderscheidt, die men elders niet of althans niet zoo zuiver aantreft, en die juist het specifieke van zijn persoonlijkheid uitmaken. Naast een bepaalden romantischen trek, die hem zeer verwant maakt met de psyche van den jeugdigen Van Schendel, zooals die in Een zwerver verliefd is tot uiting gekomen, is er in hem dat ‘esprit frondeur’, hetwelk hem meteen een geestelijke charme verleent, doch hem eveneens vaak parten speelt. We hebben het nu minder over den agressieven Greshoff, die het soms danig bont kan maken in het kippenhok der Nederlandsche literaire critiek, doch over die algemeene geestesgesteldheid, welke bij hem den ruitentikker met den clergyman verbindt. Zijn gedicht is vaak een strijdgedicht, gedoseerd met al den hartstocht, maar dan een getemperden hartstocht, van het genre. Maar het is niet alleen dat. Het is eveneens geladen met een wijsheid en een sentiment, waarvan de drie-eenheid in de Nederlandsche lyriek haar weerga niet heeft. Moet het dan verwonderen, dat bij hem zoo vaak het genre van het geuzenlied, het drink-, schooiers- of zwerverslied, tot zelfs het politiek gedicht, in menig opzicht verwant aan dat van Vondel, aanwezig is? Het bewijst bij hem ten deele een broederschap, een saamhoorigheid, een geestelijke verwantschap met datgene in de wereld en de menschheid, dat we den zelfkant heeten. Er is nog een andere verbondenheid in dezen dichter. Zijn epicurisme onder meer is niet los te maken van zijn romantiek. De kruising van beide verhoogt zelfs de droefgeestigheid, zoo inhaerent aan zijn wezen. Lied is vaak enkel masker bij den sarcasticus: een stormloop tegen het absurde leven.
Van de poëzie van Greshoff overgaan naar die van Hendrik De Vries is den dag verlaten voor den nacht. Ik zou deze gemeenplaats hier niet aanwenden, indien het beeld niet beantwoordde aan een werkelijkheid van den geest. Inderdaad bezit de Nederlandsche literatuur, tenzij wellicht op het gebied van het Middeleeuwsche visioen en bij Vondel (cf. in Lucifer), geen typischer en tot het uiterste doorgevoerde nocturne | |
[pagina 177]
| |
poëzie, poëzie van onderwereld en afgrond, van nacht, smook en duisternis, dan wel die van Hendrik De Vries. De historicus van de Nederlandsche lyriek staat hier voor een vreemd en ongewoon, onthutsend feit, en er zal hem wel niet veel meer overschieten om daarvoor een aannemelijke verklaring te vinden, dan zijn toevlucht te nemen tot den mensch zelf, die aan deze poëzie droom en vorm heeft gegeven. Het kan niet kenschetsender: het eerste bundeltje dat van De Vries het licht zag, heet De nacht (1920), en steekt, - o welsprekendheid van alle anecdotiek, - in een zwart kaft! Daar blijft het echter niet bij. Telkens wanneer er van dezen Hollander, die zijn dagen slijt en zijn fantastische droomen voedt in het hooggelegen Groningen, een nieuwe bundel het licht ziet, waarlijk van uit het abyssus van zijn wereldvreemde wereld aan het licht van den dag treedt, wordt men al dadelijk getroffen, al was het maar afgaande op de titels, door de obsessie van de gebieden, waarin deze geest zich wentelt en vermeit, lijdt en juicht. Vlamrood (1922) heet een volgende bundel. Silenen (1928) een andere, Stormfakkels (1933) een vierde, en om te besluiten, de zoo pas verschenen Atlantische balladen en Nergal. Nergal, de Babylonische god van dood en duisternis, zwaait in deze kunst zijn scepter. Geen oorspronkelijke Nergal, personificatie van den middaggloed der zon; deze heeft nog te zeer contact gehad met een wereld van een andere orde; maar Nergal, het zinnebeeld van de volslagen negatie van licht en leven. Er is niet alleen dat, er zijn bij hem nog die ontelbare, onwereldsche, onesthetische zou een doorsnee-lezer zeggen, droomen en visioenen, van een apocalyptische weerzinwekkende schoonheid, een wereld van stof en gruis, van interastrale en lunaire beeldenreeksen, maar ook van ondermaansche gedrochtelijke wezens, boven- en buiten-aardsche scheppingen, die iets van den mensch hebben, maar ook iets van onderzeesche of vreemd-getormenteerde gewassen en landschappen, opgenomen en ten prooi aan stormwind of windhoos, zoo intens, alsof ze door een buitenaardsch vuur worden verteerd. Een fantasma, vervuld met gestalten en motieven, die, hoe sober ook of soms uitbundig aan papier of doek, - want aan het papier heeft deze visionnair niet genoeg, - toevertrouwd, een zeldzaam suggestieve kracht bezitten. Hij heeft een zwak voor ruïnen, deze Noorderling, voor ruïnen, maar ook voor Spaansche landschappen en dansbewegingen en copla's, die hem in een roes van levensuitbundigheid kunnen storten. Voor meisjesfiguurtjes ten slotte, die geen naam hebben en tevens pop en jeugdige verleidster zijn. Wij wezen daareven op de Spaansche landschappen die zijn geest bekoren. De Vries heeft Spanje hartstochtelijk lief en de | |
[pagina 178]
| |
verklaring daarvoor ligt ongetwijfeld in de ‘nachtzijde’ van zijn eigen wezen. Dit is zijn verwantschap met Slauerhoff. Slauerhoff, zijn vriend, kon het ook niet harden in de meestal barre noordelijke atmosfeer en zocht het, om zich daarvan te verlossen, op zee, in het Oosten, maar ook in Spanje: het land der copla's, der volksmuziek, dansen, lichtdooraderde landschappen, waar alles in het teeken staat van een meteen heftig en beheerscht opbruisend leven, - zoo gewichtig ook voor andere Noorderlingen als Greshoff, Jef Last, Werumeus Buning, Marsman, Vestdijk, Helman, maar voor elk op zijn manier. Wat De Vries in ieder geval betreft, van hem kan worden gezegd, dat hij Spanje door al de poriën van zijn zintuigen heeft ingezogen. Wellicht meer dan het fantasma van zijn poëzie is voor ons de verstechnische kant van deze dichtkunst van belang. Zoowel in zijn lyriek als in zijn plastische voorstellingen huldigt De Vries in groote mate de noodzakelijkheid van een strenge techniek, een techniek die niet van buiten af bewust is opgelegd, doch die geleidelijk en organisch groeit met de stof. Het woord moet overwonnen: een worsteling, - naar hij ons eens zei, een ‘krampachtig noteeren’ van een innerlijke werkelijkheid. Hierom moet men weten dat hij zelf een ‘krampachtige’ natuur is, van een uiterst nerveuze receptibiliteit, iemand die met en in al de zenuwen-compleksen leeft, die de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld en waaraan hij soms waarlijk lijdt. Deze zintuigelijke spanning is de basis van zijn uiterst veerkrachtige, ik zal niet zeggen melodieuse noch zelfs harmonieuse, maar dan toch esthetisch hoogstaande poëtische verstechniek, die tot zelfs in de adaptaties van Spaansche copla's is aan te wijzen, en vaak, zoo verklaarde hij ons nog, bewust uitgaat van bepaalde Groningsche dialectische eigenaardigheden. Enkele voorbeelden maken dit wellicht duidelijker. Uit Geïmproviseerd bouquet, een bundel gedichten en teekeningen, de volgende copla's; Mijn ziel trilt bij de gitaar.
Al mijn vreugde en al mijn verdriet
komen weer met éénzelfde lied -
Het leven is wonderbaar.
Verdwaald bij de woeste wind
viel daar een vogel in zee -
en hij droeg een tijding mee
van haar, die ik nimmer vind.
Dat jij als verraadster heengaat,
daarover hoeft niet geweeklaagd,
| |
[pagina 179]
| |
maar dat jij, die mij alleen laat,
mijn eigen bloed in je meedraagt.
Ze komen aan bij mijn moeder,
doortrapt, met hun lasterwoorden,
als was mijn moeder een mes
waarmee men mij kon vermoorden.
Uit denzelfden bundel, nog de volgende ‘krampachtig’ genoteerde voorbeelden: een Andante religioso, gevolgd door een Tremolo martellando. Die 't ontastbare tast
en 't onhoorbare hoort,
die 't ondenkbare denkt
en 't onzichtbare ziet,
schoon Hij spreekt, wijst noch wenkt
brengt Hij werelden voort
waar het leven uit wast,
waar Zijn luister uit gloort.
Hij beveelt, en 't geschiedt.
Schoon Hij spreekt, wijst noch wenkt
wordt het stofgoud gesprenkt
over 't wezenloos Niet.
Met een roffelslag opgezworen
wringt zich woest heur zwoelte naar voren,
dreunt en beukt, als gezwollen zee,
wellust, radeloos, wee-doorvlijmd.
Zwart haar, vol sombere gloringen;
flonkrend rag, spel van felste winter,
en bekoringen, roosgetinter
dan bergsneeuw bij prille dag.
Bloedig, steil verrezen, zoo lokt
heur schoonheid: een vlammenstroom;
en verwezen bezwijmt ze in een
droom geschokt van dreigende storingen.
Wie deze enkele voorbeelden even van naderbij bekijken en ze zóó in zich opnemen wil, dat alle vocalische en consonantische | |
[pagina 180]
| |
effecten, en ook de accentwaarde tot hun recht komen, zal moeten toegeven dat de poëzie van De Vries vooral rhythmisch is, rhythmisch en ook plastisch tegelijkertijd, waarvan het samengaan de ongewone, bedwelmende kracht uitmaakt. Er is, wat inhoud en vorm betreft, een even groote tegenstelling tusschen de poëzie van Hendrik De Vries en die van Jan Engelman. Vooreerst enkele Strophen uit de reeks Aan Ambrosia, waarmee Engelman's laatste bundel Het bezegeld hart wordt ingezet, als toetssteen: Ik heb de zachte rozeblaren
van uw aanbiddelijke mond
gekust, gekust, en geen bedaren,
totdat ik aankwam op dien grond
waar niets de minne meer kan deren
dan God, die u lieftallig schiep
en eindeloos mijn lust doet keeren
tot d'uwe, weggerukt en diep.
En zoo gaat het, eveneens zonder ‘bedaren’, verder, in een zoetgevooisd en van liefde, van ‘minne’ dronken vers, dat wel het tegendeel is van het krampachtige rhythme van De Vries. Hier wordt nog, in onzen nerveuzen en negeerenden tijd, haast een anachronisme, een aanknoopingspunt gezocht met de middeleeuwsche minne, die aldus over de 17de eeuwsche gracieuse en galante liefdelyriek van Hooft en Bredero heen, in een uiterst verpuurden vorm tot ons komt. Tegenover de nachtwerelden van De Vries staat hier iemand, die nog kan getuigen, dat de ‘zóó zuivere muziek der ziel’ hem vervult en er zich nog over verwonderen kan, dat ‘vleesch zóó licht kan wezen.’ Hier wordt de smart nog eens uitgeschakeld, hier wordt nog eens van een ‘godlijk zweven’ gewaagd, dat alleen kan zijn geïnspireerd door een elyseesche geestelijke rust en betoovering. Reeds in Tuin van Eros was deze paradijsgelijke staat aanwezig en klankvol verwoord. Het bezegeld hart zet eenvoudig de richting voort en is gedeeltelijk uitgebouwd op hetzelfde thema der minne. Nochtans is niet alles zuivere minnelyriek in het nieuwe boek. Of is niet alles ingegeven door bedoelde elyseesche gemoedsstemming, die haar symbool heeft in de Ambrosia-figuur: Gesneden naar het kuische lijf,
de slankste schelp was haar verblijf,
Ambrosia, die 't golvenschuim
geblinddoekt doorschreed, land en tuin
| |
[pagina 181]
| |
betrad met voeten wit en koel,
zoo zorgeloos en zonder doel,
dat ik van stond' af aan genas
en in haar spoor voor immer las:
wat wij van allen aanvang zijn
bezweert den dood, geneest de pijn,
wanneer het blindelings bemint
de schelp, het water en het kind.
Het ‘hemelsch harpspel’ namelijk wordt soms ook verbroken; er is daar ook nog het ‘zwart beest’ dat zijn natuur ‘verdeelt’ en ‘aan het licht vernietiging doet huwen’; en dan, kan iemand met deze beroerde wereld die ons steeds opeischt alle contact verbreken? Zelfs met de bloedige menschenmoorden, die we veelal met leede oogen moeten aanzien? En daaruit ontstaan dan bij dezen ‘hemeling’ gedichten als Tijdzang, Bij de Spaansche kribbe, Y son fieras (En zij zijn als wilde dieren), die in zijn poëzie een nieuw element vormen. Welke richting het zal winnen? De vraag stelt zich o.i. bij dezen dichter bezwaarlijk. En wel om de eenvoudige reden, dat hemelsch en helsch, hoe ver ook van elkander verwijderd en tegengesteld, bij hem in laatste instantie als een mystieke en cosmische eenheid worden aangevoeld. Ten bewijze Midzomernachtsdroom: De maan draagt hoornen
- in de zilvren spangen
rolt zij ten hemel. Poëzie
onzegbaar, stroom door ons verlangen
oeroude droomen, liefde, harmonie.
O nacht-verloornen
rilde sluimer-tuinen
dronken van minne, wilden slaap -
ver van de wereld en haar puinen
buitlen de zielen met een speelschen knaap.
Dichtend in de lijn van Hadewych en ook van Hooft en Bredero (zie Aandachtig lied), bereikt Engelman een in onze moderne poëzie ongekende zielsdronkenheid. Midzomernachtsdroom is daarvan een mooie synthese. Dadelijk hierop volgend, is het kenschetsend, na Het bezegeld hart van Engelman, de beteekenis van Het helder gelaat van R. Herreman na te gaan. | |
[pagina 182]
| |
In zijn nieuwen bundel vertoont hij zich, meer dan De Vries of Engelman, meer zelfs dan Greshoff, die nochtans over een uitgebreid technisch klavier beschikt, als een zeldzame beheerschte natuur. Zijn individualisme heeft een eigen kenmerk, verraadt en verklankt een sociale psyche, niet zooals de poëzie van H. Roland Holst of Gorter, maar als een individueele dichtkunst met een ruimeren adem dan die van het eigen ik. Zelfs wanneer Herreman ‘ik’ zegt, dan is dit ‘ik’ geladen met al de verteederingen en melancholieën van een gansche menschheid. Wanneer in hem het verlangen spreekt, dan is dit geen opstandig of hoogklinkend lied, doch een haast stomme en stille klacht. Een nieuw element in zijn poëzie is ook een cosmische bezetenheid, die zijn op zich zelf aangewezen individueele ik heeft opgeslorpt. Er brandt een nieuwe kracht in hem, een nieuwe gloed doorvaart hem, nog zonder duidelijk gesteld doel en wel afgebakende wegen. Zijn visie en beelden winnen daardoor aan expressie en verkrijgen zelfs een bepaald surrealistisch karakter. Het gedicht Verlangen zonder naam draagt daarvan kennelijke sporen: Achter den wentelenden waaier van mijn oogen
spettert het vuurwerk van den dag, van morgenzon
tot avondbrand. De straat waar 'k aarzelend begon
te stappen, hol ik nu door, mijn armen zijn bogen
waar ik mijzelf uit schiet, de verte te gemoet...
De wereld draait verrukt, een blik vlamt op en dooft,
een roode mond gaat open en is weer gesloten,
een hand die mij zou houden heb ik weggestooten:
mijn vrije sprong en kreet worden mij niet geroofd!
Maar zooals bij de gevoeligste naturen raken hemel en aarde elkander steeds, met als bindstof: de liefde. En dan wordt het een hooglied, een duizelige overvolheid, zooals bij Engelman: En nooit is dit lied uitgezongen,
de wereld deint oeverloos,
en die zee is in bloemen gesprongen,
en uw borst is de schoonste roos.
Nochtans is de vreugde ‘moeilijk’, ook voor een geboren zanger, en is het noodig te berusten, te verzaken, afstand te doen van jeugd, vrienden, en zelfs van de poëzie. Gelukkig maar dat wij niet gespeend worden van deze rijpe, rijke en volle menschelijke dichtkunst, die ónze vreugde is. M. RUTTEN. |
|