De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De Stad op het Einde
| |
[pagina 159]
| |
stuk de draden van het verhaal te bedroomen. Dat was de keuter, die het vuur in haar vrouwelijk gemoed aanwakkerde en soms legde zij de donkere lange wimpers te trillen over de blauwe diepte harer oogen, die aan een zonnig seizoen deden denken. Ook luisterde zij graag naar de geluiden van de straat. De stad! De menschen! Het volle leven! Het geronk der vliegtuigen en het geraas der voorbijvliegende auto's! Wat was het rustig hier voor het raam, en de geruchten leken veraf. De menschen hadden het goed daar beneden. Vergat haar papa zelf niet zijn kinderen om alleen aan hun lot te denken? Haar broer Frits was zelden thuis, verbraste zijn dagen en nachten. Uit hem was een nuttelooze fat gegroeid. Zij, Ingre, was blind, maar schoon. Frits had het haar dikwijls gezegd en het verheugde haar. Ingre beoordeelde een mensch naar den klank van zijn stem en zijn taal. Vroeger had zij een boek over kleuren gelezen en hun karakter, was van het karakter der dingen naar hun kleur gekomen. Warm driftig bloed is rood. Zachtheid was blauw; het water was blauw wanneer er een effen hemel in schijnt, die ook blauw is. - ‘Gérard! Gérard!’ Ingre stond recht en keerde zich om naar de deur. De knecht verscheen na een stond: - ‘Mejuffer!’ - ‘Ik had graag geweten, Gérard, hoe het weder buiten is... de lucht en de straat.’ Ingre zette zich terug neder, het gelaat naar het licht. Gérard kwam achter haar zetel staan, keek naar buiten. - ‘Het weder is heel schoon, mejuffer; de hemel is helder en alleen de hooge schouwen overal brengen donkere beweging in de lucht. De straat onder is zeer druk!’ - ‘Wat vertellen de menschen elkaar?’ - ‘O! Wie zal het weten! Hun hart is vol van zooveel dingen; misschien is wel het feit van den dag 't voorwerp van hun gesprekken.’ - ‘Welk is het feit van den dag?’ - ‘Een tragische zelfmoord!’ Ingre's gezichtje verdonkerde. - ‘Wie was het?’ - ‘Een schilder, die zich gisteren verhing. Daar was beweging onder de menschen. Het is ook zoo ongewoon, vindt gij niet, mejuffer?’ - ‘Was het zoo vreemd?’ - ‘Nu, de keukenmeid, die het mij vertelde, kan er wel wat vreemde dingen bijgedaan hebben, akelige dingen, bedoel ik, mejuffer.’ | |
[pagina 160]
| |
- ‘Vertel mij alles.’ - ‘Wel, bij het lijk stond een kleine predikant, die revolutie maken wou en over de ziel sprak tot hij er bij weende van ontroering.’ - ‘Wie was die predikant?’ - ‘Ik weet het niet; men heeft hem ook dadelijk in veiligheid gebracht.’ - ‘Wie was de gehangene?’ - ‘Een arme drommel van een schilder; hij moet zich uit honger verhangen hebben.’ - ‘Waarom zijn er menschen in de stad van mijn vader, die zich uit honger verhangen?’ - ‘Kunstenaars zijn luiaards, mejuffer!’ - ‘Zoo!’ Ingre opende haar boek; haar handen gleden over een pagina. Zenuwachtig sloeg zij opeens het werk dicht en slingerde het tegen den grond. - ‘Wat een stomme boel! Met die boeken wil men de menschen in slaap wiegen en mij ook. Elke roman eindigt met een huwelijk. Is dan met een huwelijk heel het leven afgeloopen?’ Gérard boog zich voorover om het boek op te rapen. - ‘Wat doet gij, Gérard?’ - ‘Ik neem het boek weer op, mejuffer.’ - ‘Leest papa ook zoo een boeken?’ - ‘Hij bestelt ze voor u, mejuffer.’ - ‘Zoo, wat een boeken leest papa dan?’ - ‘Mijnheer uw papa leest volstrekt geen boeken.’ - ‘Waarom leest papa geen boeken?’ Gérard zweeg. Wat antwoorden op al die kinderlijke vragen? Hij bekeek het schoone meisje, onder zijn oogen uitgestrekt op haar divan. - ‘Gérard, gij antwoordt niet.’ - ‘Wat wilt gij dat ik daarop antwoord, mejuffer? Papa heeft den tijd niet zich met lichte lectuur bezig te houden. Het is een vermaak en hij gunt het zijn kindje. Hem houdt alleen het probleem van daarbuiten bezig, de menschen en daar zijn er zoo-veel en zoo verschillende, die het geluk van hem eischen.’ - ‘Vergeef mij, Gérard, ik begrijp, het zijn geen zaken voor mij.’ Ingre dacht na en dan: - ‘Gérard, ik wil den man hier hebben, die gisteren gesproken heeft.’ - Maar mejuffer!’ | |
[pagina 161]
| |
- ‘Ik wil, en dadelijk, dadelijk. Ga, bespreek het met papa, ik wil het, ga dan toch. Waarom moet ik hier gedurig zitten romannetjes lezen en me kapot droomen? Omdat ik het licht niet zie, bestaat voor mij geen probleem. Ik ben toch geen kind meer.’ Ingre wond zich meer en meer op en sloeg de fijne vuisten tegen elkaar: - ‘Ga naar papa.’ Gérard verliet het vertrek en kort daarna hoorde Ingre een auto wegrijden. Zij stond opgewonden recht, wandelde met zekeren stap naar haar piano en sloeg zware akkoorden eruit, liep dan naar een kast, betastte de voorwerpen, liep naar de boekerij en betastte de ruggen der boeken. Dan liep zij terug naar haar zetel, viel er in neder. Wat zou die jonge man vertellen? Het zou een prettige afwisseling worden vandaag. Zou hij spreken lijk haar broer, met een dwaas accent, koud en sceptiek? Hij zou natuurlijk medelijden hebben met haar blindheid. Van niemand kon zij dat medelijden verdragen. Was het om die reden dat zij zooveel hield van Gérard? Hij stopte dat medelijden weg. Daar was de auto weder. Zij legde zich wat gemakkelijker en staarde naar buiten en wachtte. Stappen in de gang, een deur die openging, nog een deur. Stilte. - ‘Mejuffer!’ - ‘Zijt gij alleen?’ - ‘Ik denk van ja, mejuffer.’ - ‘Kom korter bij.’ Elam naderde. Zijn gezicht was nooit zoo bleek geweest en hij hield zijn bolhoedje tegen zich aangedrukt. Ingre keerde zich om en richtte haar groote blauwe oogen naar zijn gezicht. Hij knikte bijna door zijn knieën. Hoe schoon! - ‘Hoe heet gij, mijnheer?’ - ‘Elam, mejuffer.’ Stilte. Elam raakte heelemaal de kluts kwijt en Ingre dekte met de lange wimpers de oogen dicht en dacht na. - ‘Waarom zijt gij naar Babel gekomen? Weet gij niet dat opstand prediken gevaarlijk is? Hier heerscht rust.’ - ‘Het is de roep van God! Het kan tot heil van deze stad dienen, mejuffer.’ Het trof Ingre, zoo zangerig was zijn orgaan. - ‘Kijk langs dit raam naar buiten en zeg me wat gij daar ziet. - ‘Mejuffer, alles treft mij diep hier. Ik weet niet of ik waarlijk leef. Deze stad is groot en schoon op dezen zomerdag en grootsch rijzen de schouwen de lucht in. Het is het werk der menschen. Maar grooter is God die er de wijde blauwe lucht heeft | |
[pagina 162]
| |
overgespannen. Die lucht is oneindig diep. Zie, dat hebben de menschen hier vergeten.’ Ingre luisterde met aandacht, maar geen van zijn woorden begreep zij. - ‘Vader Poly carpus, met wien ik in het bosch leefde, sprak mij over de vergankelijkheid der wereld en ook over deze stad. Geen steen zal op den anderen blijven. Uit den hemel zal er vuur regenen, gelijk eens over de slechte stad Sodoma!’ Elam sprak niet verder, want zijn oogen werden te zeer getroffen door het machtige uitzicht der stad en niet minder door het verlokkelijke meisje. In zijn hart had hij er spijt om voor haar. Die knecht had hem verteld, dat Ingre blind en zeer teergevoelig was. Vader Polycarpus' stem had nog dezen nacht in zijn hart geklonken en de vreeselijke straf uitgesproken. - ‘Ik heet Ingre, mijnheer, en wat gij daar zegt is zeer droevig, Gij brengt mij een zeer slechte tijding voor den eersten keer dat ik met u spreek, mijnheer Elam.’ Elam antwoordde niet, maar dacht: Ik geloof dat ik in de handen der zeven hoofdzonden gevallen ben. - ‘Mijn vader heeft deze stad uit steen en ijzer gegoten en zij is bestand tegen alles wat bestaat en ook tegen u.’ Elam gevoelde op dien stond dat hij niet bestand was tegen die vrouw die, blind, toch een verlokking voor zijn oogen was. - ‘Wat biedt weerstand aan God?’ Elam ging van het venster weg en zijn oogen vielen op de boekerij. Boeken hadden hem steeds aangetrokken. Hij liep er heen en las de titels op hun ruggen. - ‘Gij bekijkt mijn boeken. Daar zijn zeer kostelijke uitgaven bij. Ik houd van oude uitgaven, mijnheer Elam.’ - ‘Een bijbel!’ - ‘Bedoelt gij dat exemplaar in ruw leder? Gérard zegde mij dat het bijzonder schoon verlucht is. Het ruikt naar vroegere eeuwen. Lees mij daaruit iets voor, wilt gij, mijnheer Elam?’ Elam greep het oude boek en kwam bij Ingre zitten. Toen las Elam, of vertelde daaruit de schoonste bladzijden en zijn ijver en zijn geestdrift groeiden hoe meer hij las. Ingre lag te luisteren naar de verhalen, als naar sprookjes uit den ouden tijd en uit verre ongekende landen en klapte kinderlijk in de handen toen Elam vertelde van den profeet Jonas, die zoo maar drie dagen in den onconfortabelen buik van een visch doorbracht en drie nachten erbij en daarna nog moed genoeg bezat om de menschen van Ninive, een stad lijk Babel, had Elam gezegd, wakker te roepen om een boetekleed aan te trekken. | |
[pagina 163]
| |
Maar toen Elam het boek dichtsloeg, omdat hij merkte aan het gezicht van Ingre, dat hij voor grootmoeder speelde, sloeg zijn ijver en zijn dichterlijk vuur over in bittere ontgoocheling en in harde woorden vertelde hij over de slechte zeden van Sodoma, weer zoo een slechte stad lijk Babel, en over Gomora. - ‘En God strafte den Sodomieter onverbiddelijk en den Gomorieter niet minder. De zeven hoofdzondaars, de stad vol kwaad en de deugdlooze gemeenten werden verteerd door het vuur. Zoo staat het in dit boek beschreven en zoo zal het gebeuren ook hier.’ - ‘Neen, dat meent gij niet, mijnheer Elam!’ - ‘Dat meen ik zeker.’ Ingre zweeg en haar gezichtje betrok en het trof Elam. - ‘Ik denk, mijnheer Elam, dat het maar een aardig verzinsel is van den romanschrijver. Ik ken die menschen, zij amuzeeren zich terwijl zij hun armen lezer ontroeren. Het is wel jammer, mijnheer Elam, dat gij er geloof aan hecht. Het is zelfs onbegrijpelijk. Belooft gij mij morgen nog eens terug te komen? Ik zal met papa spreken over u. Ik hoorde u graag lezen. Tot morgen. Ik wou nu wat rusten; waarlijk, gij hebt mij ontroerd.’ Elam bewonderde nog een stond de golvende schoonheid op den divan en nam dan de slanke uitgestoken hand, bewaarde ze in de zijne en beefde, terwijl hij bedremmeld complimenteerde: - ‘Een goede dag, mejuffer, ik vergeet u niet, ik dank u voor de belangstelling.’ Toen loste hij Ingre's hand. Hij bloosde kinderachtig, toen hij het vertrek verliet. Ingre bleef uitgestrekt in de kussens liggen droomen. Elam dacht: Ik heb in gedachten gezondigd; ik heb dat schoone blinde meisje met mijn oogen bescharreld. Ik ben gelukkig, geloof ik. Dat was erger. | |
VMet een hart als een boon trad Elam het studeervertrek van den potentaat binnen. Met zijn simpelheid zonk hij in het niet voor den sterken hoogmoed van dezen man. Hij gevoelde zich onmachtig als een pier, hij vergat dat hij moed bezat. De potentaat stak in een deftig blauw tenue, dat hem knap rond de lenden zat en had een ernstig hoofd vol haar, Amerikaansch sneeuwwit, van na te denken. Zijn grijze snor vraagteekende in bevallige krullijn onder zijn regelmatigen neus. - ‘Jonge man,’ viel hij met de deur in huis, ‘ik vestig, uw aandacht op uw belachelijken toestand. Luister goed, ik heb het | |
[pagina 164]
| |
goed voor met u; gij hebt maar te willen en te luisteren naar mij, ik kan u meer dan één schitterende positie aan de hand doen, vergeet dat niet.’ Elam meende te laten opmerken dat hij niet gekomen was om te schitteren, want dat hij niet hield van vergankelijke dingen, maar de potentaat duwde met zijn oogen zijn woorden terug. - ‘Jammer, gij zijt wat klein om verkeersagent te worden; dat ware een flinke broodwinning, jonge man. Wij zouden het anders beproeven, want koelbloedigheid is aan te leeren en agent Nr 77 is in stukken gereden, omdat hij enkele centimeter op zij sprong. Zoo gij lust gevoelt, spreek vrij op, spaar mij ijl gepraat. Het weder is goed, mijn gezondheid evenzoo, daarnaar moet gij dus niet vragen. Laten wij kort zijn. Ik begrijp u niet, gij wilt de menschen daarbuiten beter maken en meer geven dan zij vragen. Zij vragen wat plezier en eten.’ - ‘En God!’ - ‘Ik weet het, gij hebt het aan de kleine Ingre ook gezegd. Welnu weet, de Techniek alleen is God!’ Terwijl de potentaat zoo sprak, stond zijn gezicht gespannen. - ‘Het spijt mij wel, jonge man, dat Ingre u onder haar bescherming nam. Gij hebt een ongeneesbaar zieken geest, dat merk ik aan uw gezicht; gij ziet er uit als bevrozen melk; dat komt ervan als gij ongezonde boeken leest, jonge man!’ - ‘Ik heet Elam, mijnheer.’ - ‘Wel, Elam, gij hebt te gekke boeken gelezen, dat ontriggeit jonge menschen gelijk gij. Die boeken over wijsbegeerte en moraal, die in uw valies gevonden werden, zijn verderfelijker voor uw geest dan voor mijn menschen de volksromans. Zoo gij wilt doen, wat ik zeg, mijnheer Elam, zal ik u de eerste maanden elken dag goed laten voeden en lessen in turnen geven. Mijn dochtertje vraagt mij u te beschermen, zij schijnt van u te houden, mijnheer Elam, zij is blind en wie zal haar grillen achterhalen? Hier is geld, gebruik het om meer mensch te worden onder de verstandige menschen en vlucht de lieden op de bovenste verdiepingen der wolkenkrabbers; het zijn vaak zieke geesten. Amuzeer u en kom morgen weder.’ De potentaat was naar Elam toegekomen, nam hem bij den arm, duwde hem een pakje banknoten in de hand, leidde hem naar de deur en vóór Elam wist hoe alles gebeurde en tijd vond om tegen te stribbelen, zat hij in een auto, vloog tegen honderd veertig in het uur over de publieke baan, werd afgezet in een hotel op een kamer, telefonisch besteld. Op een stoel gezeten, kwam hij op adem. De hoogmoed van dien man had hem verbrijzeld en al zijn weerstand tot poeder gemalen. | |
[pagina 165]
| |
Elam keek eens gauw rond, om te zien of hij alleen zat. De luxueuze inrichting van het vertrek trof hem en sloeg hem haast uit zijn lood. En zeggen, dat alles naar den dieperik moet! Daaraan twijfelde hij geen moment. Had vader Polycarpus het niet van God vernomen? Morgen zal ik het opnieuw gaan zeggen, dacht Elam, aan haar, Ingre! Hij dacht terug aan het blinde meisje. Zij was goed geweest voor hem. Zij was schoon, alles in haar trok hem aan. Zij wilde hem steunen. Had zij niet gisteren tijdens zijn tweede kort bezoek gezegd: - ‘Elam, gij zijt te zacht voor de menschen hier!’ Hoe is het mogelijk dat ik op zoo een gewichtig moment aan die kleine zaken denken durf! Ben ik niet naar hier gekomen om grootere dingen te doen en zijn nu mijn gedachten niet bij dat schoon blind meisje, dat mij gisteren gezegd heeft: - ‘Elam, gij zijt te zacht voor de menschen hier!’ De luxe van dit verblijf zou hij in elk geval niet aanvaarden; met opzet zou hij teruggaan naar zijn vrienden op den wolkenkrabber. Die hoogmoedige man had zijn geestdrift voor zijn werk vernield, daaraan viel niets te veranderen; maar dat dit meisje zijn hart had week gemaakt met haar woorden en zachte manieren was nog erger, want daarover gevoelde hij geen spijt, integendeel! Had in het bosch het aanschouwen van de leelijke Karlijne zijn bloed niet warm gemaakt? Dat is heel menschelijk, dacht Elam. Hij was nu eenmaal zoo; schoone dingen lieten hem niet koud en tegen sterke dingen was hij niet opgewassen met zijn slappen wil. Kon hij het met hen maar eens brengen tot een discussie over de onsterfelijkheid van de ziel! Maar wie gelooft hier aan het bestaan der ziel? Daarmee moeten we beginnen, of neen, het bestaan van God. Die argumenten vond hij wel terug in zijn boeken. Hij zou daarmee beginnen. Rondkijkend zag hij zijn valies boeken staan. Dat zijn wapens van blik, die ombuigen bij den eersten stoot, dacht Elam. Toen het donker werd, zat Elam nog op denzelfden stoel en begon naar gezelschap te verlangen. Teruggaan naar het Torenhuis, het geld weerbrengen? Hij zou tot morgen wachten. Waarom wachten? Hij stond recht, bestelde een auto en deed zich naar het Torenhuis brengen. | |
[pagina 166]
| |
Men verwachte hem dus, want door de klaar verlichte gangen bracht een bediende hem bij de blinde dochter, die hem rustig glimlachend ontving. - ‘Mijnheer Elam, ik had u verwacht en heb me daarom mooi gemaakt!’ - ‘En zoo ik niet gekomen was?’ - ‘Dan had ik u doen roepen.’ Elam haalde het pakje banknoten voor den dag. - ‘Mejuffer, ik ben hier niet gekomen om lief te doen.’ De klank van zijn stem was hard en deed hem zelfs schrikken, toen het gezichtje van Ingre zoo pijnlijk vertrok. Zij sloot de groote doode oogen en stak een hand vooruit. - ‘Zit wat neder.’ Tegenover dit zachte kind dierf hij hard zijn, maar nu had hij spijt dat hij het geweest was. Waar hij het verlangde, gelijk daar straks, dierf hij het niet. Hij stak het geld terug in zijn zak. - ‘Kom, zit naast me, Elam.’ Ze zei het heel zacht en het bedwelmde hem. - ‘Doe nu toch heel lief. Ik heb heel weinig menschen rond mij die lief doen tegenover mij. Gérard alleen steunt me, maar zijn steun laat me koud, zijn taal is te effen en te zakelijk. Weet ge, Elam, dat voor een blinde de taal van den mensch zijn gezicht is? Een brutale stem veronderstelt een brutaal gezicht. - Van welke kleur is mijn kleed, Elam?’ - ‘Blauw, bleekblauw, mejuffer.’ - ‘Dus de kleur van het water als de zomerlucht er zich in spiegelt. Dat komt uit de boeken die ik lees. Zoowat alle schrijvers spreken daarover.’ Elam merkte dat Ingres wijdopen oogen van hetzelfde blauw waren. Haar donkere wimpers legden er soms een schaduw over. Wat een berusting in dat meisje! dacht hij. Buiten de jacht in het bloed van de menschen, en hier naast zich een blind meisje, dat kalm en bedaard over alles praten kon. En zij was zeer schoon en dat trof Elam. - ‘Elam, ik ben overtuigd dat ge me zeer onverstandig vindt; ik ben het, maar vergeet niet dat ik blind en bedorven ben, al ben ik veel aan mijn eigen overgelaten. De bloemen, die gij ziet en kleurig vindt, zijn voor mij alleen aangenaam van geur of schoon van vorm en zacht van toets.’ Zonder te willen lei Ingre een hand op Elam's knie, die niet los kon van den lust haar aan te staren. Nu werd zijn hart nog kleiner dan een boon. Hij zou maar luisteren naar Ingre en die hand van haar op zijn knie laten rusten. Hij was blij dat hij ongezien | |
[pagina 167]
| |
naar die hand kon kijken. Ze was fijn als een bloemenblad met vingeren, teer als de kroonblaadjes van een lelie. En hier, in het bijzijn van Ingre, vergat hij zijn boekengeleerdheid. Dat zijn dingen om den geest in slaap te wiegen en te bederven; maar Ingre, dat lieve blinde kind, houdt mijn hart wakker en brengt mijn geest op hol, dacht hij. Hij lei in verrukking zijn hand op haar hand. Dat moest wel slecht zijn, want zij trok schuchter de hare weg. Nu legde zij het hoofd achterover en Elam bemerkte het putteken van haar keel. Hij bloosde, omdat hij vermoedde hoe schoon haar lichaam moest zijn, lager dan de zedige uitsnede van haar kleed. Toen deed Elam met zijn gedachten wat hij met zijn handen niet zou gedurfd hebben: hij zondigde. - ‘Elam, ik heb gelachen toen papa mij vertelde dat hij van u een verkeersagent wou maken; gij, zoo'n zacht en zuiver mensch!’ Elam begon te blozen, werd zenuwachtig en kon niet zitten blijven. - ‘Waarom blijft gij niet zitten? Wilt gij reeds weg? Kom, vertel mij nog iets.’ Al wat Ingre zegde, klonk zoo kinderlijk naïef en terwijl was Elam kwaad aan 't doen met het blinde meisje, zonder dat zij het vermoedde. Hij haalde het beeld van Ingre in zijn ziel langs zijn brandende oogen. Elam dacht terug aan de leelijke Karlijne; die wandelde in den stank van de boerderij. Hoe was het mogelijk dat hij zich ooit door die leelijke meid aangetrokken had gevoeld! Toen vertelde Elam uit de schoonste dagen van zijn leven, zijn dichterlijke bevliegingen in het bosch, het spel der bloemen en der vogelkens en over het verlangen, zijn onbegrijpelijk verlangen. Ingre werd erdoor meegesleept en met de oogdeksels toe, genoot zij van Elams zangerig woord en Elam genoot van haar beeld. Hij verliet het Torenhuis dien avond, de ziel verzengd. | |
VIElam werd vroeg wakker en gevoelde een knagende pijn in zijn hoofd vanwege zijn onrustig geweten, maar hij sprak kordaat tegen, terwijl hij in zijn hemd op den rand van het bed zat: - ‘Koest! Waarom wilt gij mij afmartelen? Is strijd hier mogelijk? Mijn geest, mijn arm verstand, twijfelt aan niets. God is groot, maar ik ben te klein. Deze stad vol slechte menschen gaat | |
[pagina 168]
| |
ten onder; kan ik daaraan iets veranderen? God moet toch weten hoe wankelbaar en zwak mijn hart is en aangetrokken wordt tot dat meisje, die lieve Ingre! Waarom zou ik haar niet vrij liefhebben? Ik ben niet de geschikte man voor de zaak van God opgeroepen en ik wil hem zien, die dat wel is. Met verstand en goeden wil is hier niets te winnen; met een slap hart overigens ook niet.’ Die rekening is vereffend, sprak hij bij zijn eigen, terwijl hij zijn broek aantrok en het geld natelde, dat hij in zijn zak vond; ik ga den dichter opzoeken; die menschen wil ik helpen: zij hebben het noodig. Hij klom de twee en dertig verdiepingen op en vond er Liska, het meisje van den dichter. Aan haar oogen bemerkte hij, dat zij geweend had; zij waren rood doorloopen. Elam moest niet vragen waar de vrienden zaten; zij vloog hem rond den hals en vertelde huilend dat het gansche gezelschap op zoek was naar werk, maar dat haar dichter van werken niet wilde weten en naar ‘De Spin’ was. - ‘Ik moet hem spreken!’ zei Elam. Liska sprong opnieuw naar hem toe: zij was blij. Elam wou hen helpen! Natuurlijk! Hij was ook een dichter en een goed mensch en had ook meer hart dan hoofd! De meid bleef tegen Elam aangeplekt en gaf hem in haar opwinding de liefste namen, legde weenend van geluk het hoofd op zijn schouder en ging dan aan het vertellen. Zij vertelde hoe de dichter haar gevonden had, terwijl zij poseerde voor zijn vriend Maartijn, den schilder; hoe hij met zijn voet dwars door het doek had gestampt onder de oogen van den verbaasden vriend, zijn jas over haar bloote schouders gelegd en den schilder aan de deur van zijn eigen huis gezet, tot zij, Liska, fatsoenlijk gekleed was. - ‘Nu zie ik hem gaarne, ik zie hem gaarne!’ riep Liska uit en kuste Elam ondertusschen en zei verder: ‘Kus mij ook, lieve Elam, kus mij ook!’ Elam zoende haar onverschillig op het voorhoofd. - ‘Kom, meisje, breng mij naar “De Spin”, ik wil de vrienden zien.’ Liska liep naar een stukje spiegel tegen den muur, kamde de haren in een rechte streep, legde een laag poudre de riz over het aangezicht, wat haar een bruinachtigen matten schijn gaf, als door de zon getaand, trok in twee trekken de wenkbrauwen scherp in het zwart en kleurde in bloedrood de streep van haar mond. ‘De Spin ' was een herberg met een slechte reputatie, lijk al de herbergen te Babel: de klanten waren een vies mengelmoes van vreemde typen. | |
[pagina 169]
| |
Een rijk Chineeske, Fian Tsoe Tsé, met een banaangeel gezicht, trakteerde er glaasjes absint aan de jonge serveusjes, die lief tegen hem deden, vertelde van zijn reizen rond de wereld en over zijn liefde voor een Javaansche schoone. Hij zong met een gebarsten stem liedjes van op de Kermadekeilanden, ziekelijke slepende dingen om gewone burgers in slaap te wiegen, maar die artisten als Maartijn en den dichter deden schreien. Het rijke Chineesche heertje at alleen fijne dingen en gaf er niet om, een gansch gezelschap te trakteeren op frit en mosselen, wanneer hem maar de kans werd gegund te verhalen. In de zijkamertjes van ‘De Spin’ konden de klanten voor groot geld waagspelen, kennis aanknoopen en donkeren handel drijven. Toen Elam met het meisje de kamer binnentrad, was er juist een kunstenaar op de borst van een klant het portret van diens lief aan het tatoueeren. Hij had het ruige borsthaar afgeschoren en prikte nu in het weeke vleesch van den man. De dichter zat met Fian Tsoe Tsé aan een afzonderlijk tafeltje en de oogen van den Chinees gluurden als kraaltjes door de spleten van zijn oogleden. Elam zag hier alle nationaliteiten samen: kleurlingen en blanke mannen en vrouwen. De dichter sprong recht, greep Elam vertrouwelijk rond den schouder en zei: - ‘Kom, vriend Elam, help mij mijn verdriet naar beneden drinken: hier schilderde Maartijn op een kamerke, hier haalde hij de modellen voor de doeken vandaan!’ Hij bekeek met een verwijtend oog Liska, die de schouders ophaalde. - ‘Fian Tsoe Tsé, globetrotter,’ stelde hij voor, ‘Elam, dichter!’ Het geelgezicht spleet spaarpotachtig open in een lach. - ‘Drink!’ zei hij, ‘het doet mij immer plezier, menschen tegen te komen, die de wereld niet kunnen bekijken met oogen als de mijne. Ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe artisten inspiratie vinden in den pisbak van deze stad. Ik kom hier sterven: dat zult gij natuurlijk ook niet begrijpen!’ Fian Tsoe Tsé grijnsde omdat Elam zoo'n tragisch gezicht zette en begon te vertellen, terwijl Elam rondkeek, alles in zich opnemend. - ‘Ik heb de halve wereld gezien, mijn vrienden, Indië; de fakirs hebben me van hun trukken geleerd: speldeprikken verdragen en een priem door de wangen steken zonder pijn te voelen. Wablief! Het deed goed! Ik kan mijn kop een kwartiertje onder | |
[pagina 170]
| |
water houden zonder te verdrinken. Het land van den beschermheilige, Ghandi, is een kurieus land, mijn vrienden, en de vrouwen zijn er bedeesd, maar langoureus en zeer goedkoop. Fian Tsoe Tsé klepperde met de tong en zijn kleine vonken van oogen glinsterden in de oogspleten. Elam kon zich niet langer bedwingen: - ‘En zoo de stad hier om de slechtheid vergaat, en dat binnenkort, mijnheer, wat blijft er dan over...?’ Fian Tsoe Tsé, de dichter, diens meisje, zij bekeken Elam met een verbaasd gezicht, niet begrijpend het verband van die woorden met de zaak waarover het ging: Elam was te zeer getroffen door wat hij om zich zag meer dan door de woorden van den Chinees. Fian Tsoe Tsé grinnikte weer en lei zijn geel hoofd tusschen zijn handen, haalde even de schouders op en liet onverschillig gaan, zijn woorden vol ironie: - ‘Laat de boot maar met man en muis vergaan!’ Elam wist niet meer wat zeggen. ‘Begin maar, dacht hij, onverschilligheid, hoogmoed, zinnelijkheid, heerschzucht, als zooveel geweldige demonen die mijn ijver hier ontmoet en waartegen mijn menschelijk hart niet is opgewassen.’ In den hoek van dit bordeel, onder witblauw neonlicht, zat de matroos van het kamerke-voor-drie-weken. Hij zat er stomdronken met een gezicht, plat en flets, teringachtig, den mond half open, voor zich het stoopke puren alkohol en een verfrommeld pakje sigaretten, de handen in de broekzakken. Deze man dronk van 's morgens tot 's avonds achter hetzelfde tafelke, de vuile muts op een oor, de gestreepte zeemansvareuze onder de vettige jas. - ‘Maak me daarvan maar eens een apostel voor Ons-Heer!’ zei Elam bij zijn eigen. Het licht boven het hoofd van den matroos wierp een luguberen schijn over zijn dronkemansgezicht. De ongezonde zeden van alle werelden kropen hier samen in het halfduister van dit cabaret. Er klonk gelach achter de talrijke zijdeurkens, beestig gelach van vrouwen, die men beroert of pijn doet en de slag van dansende voeten op den parketvloer, het geschrei van een saxofoon en daartusschen een heesche kijvende vrouwenstem. Alles verscheurde de hoop van Elam hier deugdelijk werk te verrichten... en Fian Tsoe Tsé, die maar niet ophield met zijn reisverhaal en vertelde van tropische hitte, palmboomen, negressen en sexe-appeal! Die Chinees had kinderen in al de werelddeelen, bij vrouwen van alle rassen en zat voor hem, kalm genietend, te vertellen, zijn woorden omwindend met het floers van een ziekelijke ontroering. | |
[pagina 171]
| |
Nu begreep Elam de woorden van vader Polycarpus; de gansche lucht van de stad was ontstoken, de maatschappelijke standen van laag tot hoog waren besmet, de menschelijke passies lagen naast elkaar en bespeelbaar voor iedereen als de toetsen van een klavier en werden dan ook bespeeld zonder zin voor harmonie: de dronkemanspassie, de nietsdoenerij en Fian Tsoe Tsé, de moeë, die nu leefde van herinneringen, die als in een bedwelming van de oude beelden genietend er nieuwe opbouwde om langzaam te vergaan in zijn geraffineerden zin voor genot. De dichter, een man zonder wil en zijn meisje met het symmetrisch bruin mannequin-gezichtje, even slap van wil zich vastklampend aan den eersten den besten man, als een paraziet. - ‘Trakteer ons ook eens, dichter,’ zei het Chineesje en moffelde langs onder de tafel een bankbriefje in diens hand. De dichter bestelde eten voor ieder en Elam betaalde. Daar werd smakelijk gesmuld; vooreerst een roodachtig soepke, fijn gekruid en geurig. Zoo iets had Elam nog nooit geproefd en hij genoot van den geur lijk van den smaak. Het gebraad met een donkere saus deed de monden zwijgen en voldeed de hongerige magen. Eten en drinken bedwelmden het gezelschap en terwijl moest Elam vertellen, want de dichter had gezegd dat hij in een bosch was grootgebracht, afgezonderd van de menschen, tusschen boeken, geschreven onder de ingeving van bovennatuurlijke machten. Fian Tsoe Tsé had gegrinnikt bij die woorden, maar liet toch vertellen. Vóór het verhaal van Elam ten einde was, kende Fian Tsoe Tsé hem reeds en vermoedde, dat die jonge kluizenaar geen weg kon met zijn hart en hij maar voor een tijdje de societeit had gehaat en veel te bedorven kind was geweest om het harde woudleven lief te kunnen hebben. Daar werd nu weer nieuwe drank opgebracht en Fian Tsoe Tsé bleef gedurig steken in zijn verhalen, verwarde het een met het ander, vertelde tweemaal hetzelfde en begluurde met slechte bedoelingen Liska, die naast hem zitten kwam. Elam wist niet goed meer wat hij wilde en had reeds een paar keer zijn glas omgestooten; hij sprak geen woord meer. Toen Fian Tsoe Tsé wilde opstaan, zakte hij door zijn knieën, botste terug op zijn stoel neer en Liska tilde hem recht onder de oksels, sleurde hem naar een zijkamertje en kwam niet meer terug. Arm in arm trokken de dichter en Elam er van onder; de eerste praatte er maar op los, trok Elam mee in zijn droomen en dat los gepraat maakte de ziel van Elam week en verlangend naar Ingre. HENDRIK PRIJS. (Wordt voortgezet). |