| |
| |
| |
De Stad op het Einde
Wij hebben het genoegen hier den eersteling van een talentvol jong Limburgsch schrijver af te drukken. Wij wenschen hem bij voorspoedigen groei een mooie loopbaan.
RED.
Zoolang Faust aan Mefistofeles gebonden blijft, stort hij zich in het avontuur.
P. VAN SCHILFGAARDE:
‘Het Wezen der Ziel’.
| |
I
Polycarpus, kluizenaar, een man die zijn hart beteugelde à volonté, woonde met zijn leerling Elam in een bosch. Deze eenzaat had gerust zijn tong kunnen missen en deed gansche dagen boete om te worstelen met de kwade geesten en met zijn eigen.
Om die reden werkte hij hard als een slaaf en kastijdde zijn lichaam door het af te matten en niet te voeden; hij schonk daarbij zijn ziel nooit de kans om met vuur te spelen.
Daagden er bekoringen op, dan stampte hij deze direct de pooten over met zoo een brutaal geweld, dat de duivels ervan moesten verschieten.
De dagen en nachten van groot offensief door de onderwereld waren echte kermisdagen voor Vader Polycarpus. Dan streelde hij met de vingertoppen de bijtende netels, die hij zelf kweekte, at bittere kruiden en deed er nog peper en zout bij, tot zijn tong vol blaren stond.
Met een rozenstruik geeselde hij zich en sliep rechtstaande, een zwaren blauwen steen in de handen.
Polycarpus had in zijn lijden nog nooit water en bloed gezweet, gelijk Ons-Heer in het hofken van Olijven; daarop wachtte hij en hij verlangde het vurig.
Hij had zoo graag zijn jongen broeder Elam nog heiliger gemaakt, maar moest inzien, helaas, dat de jongen niet genoeg metaal bezat om een stevig pantser te leggen rond zijn al te dichterlijk gemoed.
Elam verdroomde te veel schoone uren van den dag, hield van bloemen, omdat zij kleurig waren en zoo bedwelmend geurden,
| |
| |
zong gevoelige liederen over het groen der bladeren, las liefst de beeldrijke bladzijden uit het Bijbelboek en liep met een doeksken rond den toevallig gekwetsten vinger.
Hij studeerde te veel! De studie! Kwam hij niet op zekeren dag bij vader Polycarpus aan met een verrukt gezicht en buiten adem van opwinding:
- ‘Vader Polycarpus, ik kan u bewijzen dat er maar één God bestaat, bewijzen met onomstootbare argumenten!’
- ‘Is het al wat gij kunt?’ antwoordde de oude kluizenaar. ‘Ik geloof het zonder bewijzen. Dat is sterker. En trek die bloem uit uw knoopsgat en dans in de doornen om God te benaderen en eens voor eeuwig te vinden. Gij wilt Hem bereiken met den geest, gij zoekt Hem verkeerdelijk. Weet gij wat gij moet doen? Geesel uw billen tot zij bloed zweeten, strooi peper op een stoel en zeg in uw eigen: Wees gezeten. Ik verzeker u, gij zult ander muilen trekken. Tegen God zijt gij van zelf bestand, die doet u geen kwaad, maar tegen den duivel zijn parten moet gij u bestand maken. Ga nu in vrede, mijn zoon!’
Elam is gegaan met een bluts in zijn geestdrift.
De jonge broeder was vroeger een verwend kind geweest. Bij zijn geboorte woog hij niet meer dan vijf pond en zijn moeder weende terwijl zij den tengeren zuigeling voor de eerste maal de borst gaf. Verder vertroetelde zij Elam als een pop en maakte er haar speelgoed van, terwijl haar man, de professor, verdorde tusschen zijn boeken.
Deze maakte meer dan eens ruzie omdat zijn vrouw den schreeuwenden zuigeling niet kon bedaren en dat geschrei hem stoorde in zijn gepeinzen en berekeningen.
Toch hield de geleerde veel van zijn zwak zoontje, las boeken over kinderverzorging om raad te kunnen verschaffen op tijd en stond. Eens laveerde hij een halven nacht de slaapkamer op en af in vliegend vaandel, den lieven, haast in zijn gebleer verstikkenden baby in de armen, hem sussende met geïmproviseerde wiegeliedjes. Had hij niet een dag te voren een boek gelezen over kinderstuipen?
Om een zenuwachtig hoestje of om reden dat Elam's darm~ kensafscheiding in de luiers wat troebel was of niet normaal van kleur, werd een dokter ontboden en soms een tweede bijgeroepen om zekerder te spelen.
Zoo groeide Elam op tusschen twee bekommerde menschen en toen hij begon te loopen, moest een schrijnwerker komen om al de hoeken van tafels, stoelen en kasten af te ronden, want de kleine Elam kon er tegen aanstooten en zich kwetsen.
| |
| |
En wat al strijd tegen de wisselvalligheden van ons grijs klimaat! De vertrekken werden thermometrisch verwarmd, want daar heerschten dit jaar de mazelenepidemie en een beetje wijnpokken. Ook had de ongeloovige professer weinig betrouwen in de beschermende hand van den heiligen Engel-Bewaarder van Elam. De bezorgde moeder wel, die bad voor niets anders.
Toen Elam op zijn zesde jaar school ging, zag hij er wel uit als een kamerplant met zijri bleek vel, waaronder geen bloed vloeide, maar met zijn hoofd was hij de anderen ver vooruit. Daarvoor had zijn papa gezorgd. Elams geest had veel aan gymnastiek gedaan.
Zijn vader was een vernuftig uitvinder, bezat een register vol brevetten van groote verscheidenheid, schreef een boek over ‘Dichters en hun afwijking van de geestelijke normaliteit’ en een ander zeer gewaardeerd werk over ‘De distel in onze vegetarische keukenrecepten’.
Elam studeerde al deze onderwerpen mee met zijn vader, die hem daarover onderhield uren en uren aan een stuk. Zijn vader schonk hem ook geen lichte plezierkens om zijn speeltijden te vullen, maar plaatste hem vroeg achter het schaakbord, dat zij dan samen bespeelden; en het gebeurde meer dan eens dat Elam zijn wijzen vader schaakmat zette, dit tot groote vreugde van den geleerde.
Dat kind stak van jongs af vol rijpe gedachten en zijn ziel kende geen strijd tegen vijanden van buiten, want hij zette zelden een voet op straat zonder zijn moeder naast zich, die dan ook haar best deed om Elam nergens te brengen waar zijn deugd in gevaar kon komen. Ook werd de atmosfeer van het huis zeer proper gehouden; beelden en gravuren eruit verwijderd, waaraan een knaap zich ergeren kon: de gevaarlijke boeken gingen achter slot.
Iedereen zei van Elam:
- ‘Het is een engel van een jongen.’
En Elam was het ook.
Op zijn twintigste jaar ontdekte hij het waar geloof en kon al de argumenten weerleggen die zijn vader hem voorlegde. Hij wilde priester worden.
Toen wierp zijn vader hem brutaal de deur uit en Elam keerde nooit weder, maar werd geen priester.
Met zijn valies boeken vond hij een onderkomen bij den ouden Polycarpus.
In het begin viel het woudleven niet mee, want vader Polycarpus sneed met harde hand één na één zijn weeke goestingen den adem af.
Zijn groote lust was in de eenzaamheid te studeeren, terwijl
| |
| |
zijn oude meester zich als een koelie afbeulde en zijn lichaam pijnigde om Elam er trek naar te geven.
Die trek kwam niet.
Daar doken zelfs na zeven maanden verblijf zonderlinge neigingen op in Elam en zijn meester Polycarpus beloerde hem met ongerust oog.
De lente! Het zog werkte in de boomen en in het jonge bloed van Elam.
Deze bemerkte het losspringen van het groote leven in struiken en boomen, streelde met de oogen de amoureuze doening van een paar boschduifkens op een boomtak.
Aai! Wat een verliefd spel! En hij dacht aan zijn geslacht.
Polycarpus sprak hem aan:
- ‘Wat zit gij daar te droomen op stomme dierendoening en zondige verlangens in u te wekken, jonge vriend? Zie, zoo gij daarmee niet voorzichtiger zijt, loopt gij recht uw val te gemoet. Reken af met uw eigen, jonge vriend, leg een trekplaaster van boetedoening op uw hart. Doe als ik.’
Elam deed dit natuurlijk niet, liep dieper het bosch in en dacht na.
Groote dingen wenschte hij te verrichten en niet vader Polycarpus na te volgen: hij bezat een te zeer geleerd hoofd. Zijn kennis van God zou hij ten dienste van de menschen stellen. Zijn hart zou hij wel in toom houden met zijn hoofd. Dat was veel gevraagd van zijn hoofd.
Karlijne, de dochter van den boschwachter, bracht vader Polycarpus eens per week een pot melk voor Elam, precies omdat hij thuis zoo verwend was geweest.
Dan lag deze te loeren naar het fel gevormde lichaam van de jonge vrouw en hij vroeg zich eens af, hoe week van toets haar vleesch onder de kleeren mocht zijn. Lijk een bliksemstraal was een zondige bedenking door zijn geest gegaan en had hem doen blozen. Foei!
Eens liep hij naast haar. Zij rook naar de koe, had een gezicht vol puisten met gele kopjes, zeer ruwe handen en een mannenstap.
- ‘Wat gij ook graag zoudt hebben, mijnheer Elam, gij moogt het altijd vragen thuis, zelfs boter, en gij komt het maar halen.’
- ‘Dank u, juffrouw Karlijne; gij zijt heel goed en schoon.’
Beiden bloosden en Karlijne geloofde hem.
Soms mengde Elam juffrouw Karlijne in zijn onvoorzichtige droomen, maar dan zonder haar gezicht, omdat het zoo leelijk was.
Dan bedacht hij zich of het niet mogelijk was bij haar te gaan om wat te vragen, boter bij voorbeeld, en dan kon hij praten.
| |
| |
Dat waren al dingen die Elam in stilte begeerde en nog veel meer.
Zekeren nacht! Elam kon den slaap niet vinden, omdat het in zijn hart zoo woelig stormde. Hij liep naar vader Polycarpus, die in een hoek van zijn kamertje, groot en mager, te slapen stond, de voeten in een emmer water.
- ‘Vader Polycarpus, ik kan niet slapen!’ zei hij en staarde het verweerde wezen van den kluizenaar aan, dat in maanlicht stak.
- ‘Zoo, zijt gij daar, mijn jonge vriend? Wat kwelt u?’
- ‘Ik kan zoo niet blijven leven, het gaat niet! Alles kwelt mij hier. Ik wil menschen zien, andere menschen dan u en mij, beproeven de wereld beter te maken.’
- ‘Wat gij wilt is schoon, maar... ook zeer gevaarlijk!’
- ‘Mijn lichaam verdraagt dit mizerieleven niet langer: gisteren waren de patatten maar half gaar en den dag ervoor waren er geen. In mijn holle maag blijven de harde eikels als knikkers liggen en ik heb zoo graag suiker in mijn koffie. De boschbessen ben ik moe; zij bezorgen mij telkens een gejaagden stoelgang, die drie dagen duurt en me zeer afmat.’
Elam relde zijn klachten af tot hij buiten adem was.
De kluizenaar Polycarpus werd zeer droef, trad uit het water waarin hij te slapen had gestaan en naderde Elam:
- ‘Zijt gij niet wel hier? Is dit bosch niet groot en is God er niet gedurig in onze nabijheid? Gevoelt gij niet aanhoudend zijn aanwezigheid?’
- ‘Ik wil God anders dienen.’
- ‘In de wereld! De wereld is zoo bedorven.’
Elam sprak niet, maar knikte met het hoofd.
De oude kluizenaar ontstak een oliepit, plaatste deze op den vloer, lei zich ernaast op de knieën en een kaart teekenend met den vinger op den grond, sprak hij:
- ‘Mijn zoon en broeder, hier de zee, daar verder het land in ligt de stad Babel, de zondigste stad van de wereld. God zal ze binnen kort treffen. Ik weet dat een rechtvaardig man daar niet rechtvaardig kan blijven om alzoo volgens het Bijbelwoord de stad te redden van den ondergang. Ga waar gij wilt, mijn broeder, maar niet naar het bedorven Babel. Ga in vrede, mijn kind.’
Elam nam des anderen daags zijn oud valies, stak het vol geleerde boeken, deed zijn spannend jasken weer aan, dat hij in een jaar niet meer gedragen had, zette zijn bolhoedje op en vertrok.
| |
| |
Achter het kleine venster van de kluis keek de oude Polycarpus Elam achterna en tranen liepen uit zijn harde oogen, die sinds lang niet meer geweend hadden. Daarna lei hij zich in een hoek van de kluis op zijn stroozak en weende uit compassie.
De zwakke Elam trok naar Babel, opgejaagd door een zonderlingen prikkel in zijn bloed.
| |
II
Op de zolderkamer van een wolkenkrabber in het hart van de reuzenstad Babel zaten vier menschen samen: een dichter, een wijsgeer, een pianovirtuoos, zonder instrument, en naast den dichter, het mager meisje Liska.
De avond was gevallen. Daar stond een brandende kaars in het midden van de tafel en de kamer hing vol rossen schijn.
- ‘Wilt ge dat ik u van Marinette vertel? Mijn woorden zullen de stilte vullen,’ sprak de dichter.
Inderdaad, het was er stil. Liska aan zijn zijde drukte zijn arm, lei het hoofd op zijn schouder en sloot de oogen een stond.
- ‘Ik wou een brok eten, ik heb honger!’ loste de pianist.
De man was mager en kaalhoofdig; zijn oogen lagen als die van een zieke diep in het hoofd; zijn handen op tafel, onder het licht van de kaars, waren fijn van vingeren.
De wijsgeer antwoordde daarop met diepe basstem:
- ‘Geen werk, geen eten... en zoo we geen werk vinden, vallen we dood van honger.’
Het meisje naast den dichter schrok op bij het woordje ‘dood’ en drong tegen hem aan. Zijn rechterhand streelde haar haren en hij sprak met zingende stem:
- ‘Marinette, ze huppelt op voetjes licht als glas en zweeft als een zeepbel boven den grond, ze blinkt als een stukje zon en haar geestdrift jaagt het bloed naar mijn hoofd; Marinette, ik geloof in u!’
Hij zoende zijn meisje op het voorhoofd. De stilte viel weer een poos in hun midden.
- ‘Ik geloof alleen aan mijn honger en aan de armoe van deze twee en dertigste verdieping, waar we zitten te wachten, ja, op niets.’
De wijsgeer had de stem vol bitterheid, stond op van zijn stoel, liep naar het venster en stak zijn hoofd vol gedachten naar buiten.
De lucht, een effen vlak vol sterren; onder zijn oogen, Babel, de betonnen stad in klaarte van reklaamlichten.
| |
| |
Op de platte daken der reusachtige gebouwen scherpe schijnwerpers, die van tijd de lucht vol licht joegen en de sterren doofden.
De wijsgeer zijn hoofd bleef naar buiten hangen en peinsde en voedde zich met gedachten. Had hij niet in zijn geest al de klare systemen der oude en nieuwe filosofen met zijn brein tot compote gestampt en liep hij nu zelf niet in de diepste donkerte door in al dat licht te willen loopen?
- ‘Het is schoon in iets te gelooven,’ zegde de dichter.
- ‘Zoo!’ antwoordde de pianovirtuoos en hij trok het lang in een geeuw en wreef zijn fijne handen tegen elkaar.
- ‘Zeker is het schoon, vooral in iets te gelooven dat anders is dan de wereld waarop we leven, dan de steenen stad die ons geen eten geeft; ik wil zeggen dat het schoon is te gelooven in iets wonderbaars, in iets dat de oogen van den mensch nat maakt en zijn hart heel week. Ik zou graag zoo iets willen zeggen in woorden... Marinette!’
- ‘Wijsgeer, doe dat venster dicht, de nacht is koud,’ zegde de pianist.
De wijsgeer deed het venster dicht en kwam bij de tafel zitten, streelend zijn baard.
- ‘Honger!’
Ook de dichter stond recht en kwam aan tafel zitten. Zijn meisje volgde hem.
- ‘Ik ga een gedicht schrijven, de wonderste zaken over mijn droomenmeisje Marinette. Ze heeft thuis een muziekdoos, die maar één en hetzelfde airken speelt en daarmee wil ze de verveling dooden. Zij bewoont een betonnen huis, dat is zeer koud, met vier verdiepingen en heeft een strengen vader en geen moeder, wel een booze meid. Het airken van haar muziekdoos is een menuet. Ik zag haar eens dansen; zij danste voor mij, en droeg een kleed van blauw satijn, dat ze aan de randen met rozige transparante vingertjes ophief. Zoo kon ik haar voeten zien in gouden pantoffelkens. Ik ben smoorlijk verliefd op haar voeten, twee juweelen...’
- ‘Achttien karaat!’ De pianist zegde het bitter en met een scherp lachje om den mond.
- ‘Draag ze naar den berg van barmhartigheid, die juweelen, en koop brood... ik rammel van den honger,’ bromde de wijsgeer.
- ‘En mij... mij hebt ge niet lief, ik u wel. Waar woont Marinette, mijn dichter?’ vroeg het mager meisje.
- ‘In zijn zotten kop!’ antwoordde de pianist. ‘Jammer dat de kunstschilder niet hier is; dien ziet ge met geen oogen meer. Hij zei me verleden week dat hij gevels schilderen ging, indien hij geen schilderijen kwijtgeraakte: hij schildert waarschijnlijk gevels.’
- ‘En eet brood,’ vervolgde de wijsgeer, ‘de kerel heeft het verder gebracht dan wij.’
| |
| |
Liska was in slaap gevallen en de dichter droomde voort in stilte. Ze zaten te wachten en ieder was met zijn eigen bezig: het waren immers kunstenaars.
De kaars was bijna opgebrand, toen ze opgeschrikt werden door een klop op de deur.
- ‘Binnen!’ bromde de wijsgeer en ze keken in elkaars oogen.
De deur werd opengeduwd en in het deurgat stond Elam, klein, moe, bleek, maar levendig de oogen. In zijn ééne hand hield hij zijn bolhoedje en in de andere zijn reusachtig valies, beplakt met een stationbiljet.
- ‘Een artist meer, kom binnen, man,’ zuchtte de wijsgeer.
Het ventje stond er beleefd te wachten in zijn zeer nauw jasje en groette met een bedeesden lach het gezelschap.
- ‘Goeden avond, heeren en verontschuldigt me, maar... men zond me naar dit huis voor nachtverblijf; daar woonden goede menschen, zei men. Van de eerste verdieping wees men mij naar de tweede, dan naar de derde, dan naar de vierde, en zoo maar altijd hooger tot...’
- ‘Op de twee en dertigste, wij begrijpen en kunnen u niet hooger zenden of ge zit op het dak, en daar wonen geen menschen.’
- ‘En wij zouden het ook niet doen: gij ziet er een goed menschken uit’, vervolgde de dichter; ‘zit neder.’
- ‘Dank u, goede vrienden, het is waar, ik ben zeer moe en ik ben blij dat men mij niet bedrogen heeft, gij zijt braaf allemaal.’
- ‘Maar zeg eens op, wat komt gij hier feitelijk doen, bij ons?’ vroeg de wijsgeer.
- ‘Ik kom hier arbeiden voor God!’
- ‘Zoo! Nogal aardig,’ spotte de wijsgeer.
- ‘Ik wou beproeven de menschen wat beter te maken, want zij hebben het voornaamste vergeten.’
De vinger van Elam ging de lucht in en zijn oogen begonnen van geestdrift te gloeien.
- ‘Vader Polycarpus vertelde over dit moderne Sodoma, waar geen enkel schepsel nog aan God denkt en ieder maar alleen voor zich zelf zorgt. Hij sprak me over de moreele verdrukking van de menschen hier en ik had het graag van kortbij gezien.’
- ‘Weet ge, jonge man, dat de kerken gesloten zijn of veranderd in danspaleizen en fabrieken?’
- ‘Dat moet wel zijn!’
- ‘De klokken bleven hangen, maar de koorden werden overgesneden. Hier hoort ge 's morgens alleen de seinen der fabrieken en bij dag het geraas van motoren; hier is alleen nog de beschaving aan het woord, man!’
| |
| |
- ‘Of géén beschaving; de menschen sukkelen in een donker straatje. Hier is het voor God ellendig gesteld, ik weet het maar al te goed.’
De dichter kreeg opeens een groot medelijden met den sukkelaar, want hij zag er moe uit.
- ‘Zoek hier niet naar God, beste man, die is hier uit de gedachten der menschen, begin niet daaraan,’ antwoordde de dichter.
- ‘Ik ben wijsgeer, maar het kwam nooit bij mij op, God als vertrekpunt van mijn denken te nemen. Daar zijn er te veel vóór mij geweest die dat deden en ligt niet het stof der vergetelheid over hun ideeën?’
- ‘Daarom ligt ook het geluk, het waar geluk, zoo ver weg van deze stad. Ik wil dat geluk weer in de harten der menschen brengen, zoo zij maar naar mijn woorden willen luisteren!’
- ‘Kom man, vertel ons liever iets anders. Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? Ik hoor graag vertellen en aan den zonderlingen klank van uw stem hoor ik dat ge vertellen kunt,’ sprak de dichter en hij nam plaats op den hoek der tafel.
Elam nam uit zijn reiszak een veldflesch, dronk een slok en gaf ze verder aan de anderen. De dichter maakte Liska wakker, om ook haar te laten profiteeren van de veldflesch. Zij bekeek Elam met verbaasde oogen en dronk een goede teug.
Elam begon te spreken en zijn handen onderlijnden de woorden, en soms flakkerde de geestdrift in zijn oogen.
Was hij niet diep overtuigd van wat hij zei?
- ‘Tot nu heb ik geleefd op den zoom van een bosch en kwam niet onder de menschen. Ik had er mijn boeken en vader Polycarpus. Gedurende de lange avonden droomde ik van de wereld en zoo werd in mij het verlangen geboren die wereld te leeren kennen. Vader Polycarpus verbood mij deze stad aan te doen, omdat zij slecht was. Zij was een gevaar voor iederen rechtvaardige. Lang duurde mijn reis niet en al bedelend het eten en wat geld voor schip en spoor kwam ik tot hier bij u. Mijn hart heeft mij naar Babel gedreven.’
- ‘Ik vrees,’ sprak de dichter, ‘dat gij verkeerd deedt den raad van uw vader Polycarpus in den wind te slaan en den rand van het bosch te verlaten; hier is het schromelijk droevig en gij zult nog minder eten dan op reis, want hier hebt gij niemand, die u eten geven zal en wij zelf hebben geen brok brood vanavond. De honger bijt onze magen stuk.’
- ‘Dat is niets,’ antwoordde Elam, ‘met de hulp van God zal het wel gaan. Maar tot de menschen wil ik spreken en zij zullen luisteren naar mijn woord. Ik zal ook de hoofden opzoeken, want een verschrikkelijk lot wacht deze stad.’
| |
| |
- ‘Praat ernstig,’ bromde de filosoof, die dit gezeever begon moe te worden, ‘keer terug naar den rand van uw bosch, houd nog meer van uw boeken, maar vergeet Babel.’
- ‘Ik heb den geur van rozen geroken op een morgen, toen ik naar buiten keek. Onder mijn raam stond een struik in vollen bloei: pioenroode bloemen waren het en hun ziel stond open naar het licht. Ik dacht in mijn eigen: moet niet het menschelijk hart ook zoo staan naar het licht om geurig te worden?’
Elam was bij deze woorden recht gerezen en allen waren verbaasd over zooveel geestdrift bij een man, die moe was en misschien als zij, dood van honger.
De klavierspeler wreef gedurig over zijn kaal hoofd, omdat de ontroering hem te pakken had. Ook de dichter gevoelde zoo iets, want deze man gebruikte beelden gelijk de dichters en zijn taal was zangerig. Die man moest waarlijk een dichter zijn.
Voor den wijsgeer was het nietige kletspraat en zich niet langer kunnende bedwingen, begon hij te lachen.
Die kleine man vertelde een sprookje. Op zijn minst geleek het een versleten stelling.
De bougie was ondertusschen uitgegaan en het gezelschap zat in het donker. Toen begon maar pas het spel der discussie van wit tegen zwart en ieder dacht wit te verdedigen en met twee en drie te gelijk ging het erop los.
Zij hakten alles door elkaar: kunst, religie en sociologie, gezondheidsleer, moraal en formulen der algebra, plus aangebrande vrouwenhistoriekens.
En Elam was blij dat zij in het donker zaten, want zijn gezicht brandde en bloosde.
Toen raakte Elam het voortbestaan aan van de ziel na den dood. Zij sprongen allemaal te gelijk recht. De dichter stond midden in de kamer in zijn eigen te gesticuleeren en niemand luisterde naar hem. Hij liet de onsterfelijke Marinette in zijn verbeelding dansen, nu zonder het satijnen kleedje en bezong haar bewegingen en de vormen van haar lichaam.
De wijsgeer, de pianist en zelfs het meisje en Elam niet het minst, allen schreeuwden tegen elkaar op: ‘Ik vraag het woord!’ Maar zij namen het allen te gelijk.
De wijsgeer kreeg het met Elam duchtig aan den stok en noemde zijn hoofd een bus vol bedorven conserven en wees hem een plaats aan in het oudmannenhuis en zijn opinie's in een wijsgeerig museum.
De pianist gaf Elam gelijk, maar alleen voor de grap en zong tusschenin een minnelied van eigen compositie.
Niemand dacht nog aan honger en de stilte had voorgoed de plaat gepoetst. Met dezelfde teksten en aanhalingen uit beroemde
| |
| |
geleerden werden tegenstrijdige stellingen verdedigd. Dat gebeurt wel meer.
De menschen van de benedenverdieping kwamen te vergeefs op de deur bonken en om meer stilte verzoeken en riepen dat hun kroonlamp aan 't plafond hing te dansen. Maar gedaver en gekwebbel gingen hun gang.
Armengezwaai in de donkerte en springen van rechts naar links en de slag van een vloek in den brand der discussie.
De vuist van den wijsgeer deed op den duur onder een bonk de tafel kraken.
- ‘Ik heb gelijk, en uw ziel is niks en gij zijt óók niks!’ De dichter had reeds het geweld der discussie vaarwel gezegd en stond in een hoek met Liska te vrijen.
Elam had hoofdpijn gekregen, maar geen gelijk.
Liska zoende den dichter en fluisterde hem in het oor:
- ‘Elam mag hier blijven op deze kamer, hij mag, niet?’
- ‘Vriend Elam,’ sprak de dichter, blijf hier bij ons. Wij gaan op zoek naar eten. Het was wel een schoone avond, vindt ge niet? Komt, vrienden, we gaan. Vriend Elam, zoek uw gemak. Wij gaan. Het was een schoone avond.’
Zij vertrokken zonder Elam. Een groot deel van zijn appetijt was geslonken en de platte vertelsels hadden hem diep gekwetst, de ruwe scheldwoorden en vloeken eveneens. Hij besloot in zijn eigen nooit meer over heilige dingen met hen te spreken.
De vermoeienis duwde zijn oogen dicht. Hij opende het kleine venster en stak zijn hoofd naar buiten. De frissche nachtlucht deed zijn zeere hoofd deugd.
De wind blies zijn bolhoedje bijna naar beneden. Wat een geluk: zijn beide handen pakten het nog op tijd.
Hij sloot algauw het venster, lei zijn hoofd op de vensterbank en alles op dien stond werkte mee om Elam moedeloos te maken: de vermoeienis, zijn koppijn, de kleine tegenslagen van de reis, de rumoerige discussie met deze lichtzinnige menschen en die filosoof, die hem te zwaar op de hand woog; daarbij kwam nu nog het heimwee naar zijn hut, naar vader Polycarpus, zoo heilig en sterk.
Elam viel in slaap op de vensterplaat, met het hoofd op een arm; zijn bolhoedje was uit zijn hand gegleden en lag op den grond.
Het nachtplezier van het zondige Babel had de zenuwachtige vrienden van de twee en dertigste verdieping opgeslokt en geen van hen dacht nog aan Elam, die onrustig te droomen lag op hun kamer.
| |
III
Elam had nog maar pas zijn longen opengegeeuwd en besef gekregen van waar hij zat, of na een klop op de deur drong een man de kamer binnen.
| |
| |
Hij had een gezicht, leelijk om van te verschieten en Elam verschoot er ook van.
- ‘Pardon, ik heet Rafsky en kom de kudde opzoeken en haar de kans schenken om uit de mizerie te geraken. Zij bieden mij het meesterschap aan over de stad en ik hun een lekker leven!’
Elam dacht: Die man komt voor hetzelfde als ik.
- ‘Wie zijt gij? Ik zag u nooit bij hen! Daar is maar één middel, kent gij het?’
Rafsky plantte voor de verbaasde oogen van Elam een mes in de tafel en keek hem aan met zijn doodskoppengezicht.
- ‘Steek dat ding even krachtig in het hart van den potentaat en ik neem de macht in handen.’
- ‘En de religie, mijnheer, de religie?’
- ‘Wat! Hebt gij vannacht van muizen gedroomd, kerel? Wat komt gij hier doen bij deze malcontenten?’
- ‘En de ziel, mijnheer, zoekt ge daarvoor niet eerst redding?’
Rafsky brulde van het lachen.
- ‘Ik wil u straks eens laten zien, arme kerel, wat er van komt als gij te veel met de ziel werkt.’
Hij rukte Elam terug naar het kleine venster en van daaruit zag hij hoe reusachtig Babel voor zijn oogen lag: een massief geheel van blokhuizen, als karreelovens en in het midden, hoog verheven, een breede glazen koepel.
- ‘Dat is het Torenhuis ginder! Daar woont ons aller heer en meester. De democratie is hier aan de tering gestorven, weet ge dat? Het werd een heerlijke zegen voor het plebs, dat nooit den buik meer volkreeg dan nu. Alle macht komt uit het hoofd van den regeerder, eveneens het confort der goede gemeente en de wetten der publieke orde. Mijn hoofd is het zijne waard en ik vraag de macht voor mij. Aan wil ontbreekt het mij niet; daarbij, ik heb een plan!’
- ‘Pardon, mijnheer: ik wil staan in den dienst van God en niet in den dienst der menschen en vooral niet in dien van een heerschzuchtige. Door het woord wil ik...’
- ‘Wablief, door het woord? Gij zijt gek! Gij kent de stad niet. De menschen houden zich laag tegen den grond en kennen alleen den buik. Door de kudde wordt niet gedacht, en zijn woorden niet de dragers der gedachte? Werk en maak plezier. Wil ik u zeggen wat de potentaat van deze stad maakte? Een reuzenkooi met goedgevoede dieren!’
- ‘De ziel stikt in stof!’ onderbrak Elam en droefheid bewasemde zijn oogen.
Rafsky sloeg de vuisten naast elkaar op tafel:
| |
| |
- ‘Sukkelaar, sukkelaar, denk niet aan een ziel. De menschen, die nog een beetje besef hebben van dat ding, wonen hier samen en gij ziet hoe weelderig zij hun dagen slijten.’
Elam voelde zich onmachtig om te strijden tegen deze menschen hier en vooral tegen de heerschzucht van dezen leelijken man.
- ‘De ziel van het volk wil ik!’
Elam zei het zacht en de geestdrift was er uit.
- ‘Kom mee, kom mee. Misschien vinden wij de anderen ook daar. Ik schenk u de gelegenheid om verstandiger te worden.’
Hij klapte Elam met een slag het bolhoedje op het hoofd, rukte hem buiten de kamer en de trappen af.
Hij struikelde, bijna tuimelde Elam naar beneden, zoo verwoed sleurde de opgewonden Rafsky hem achter zich aan. Door de straten ging de vaart.
Elam zag nu heel wat minder beweging; het was nog zoo vroeg in den morgen. In de herbergen waren schommelmeiden aan het kuischen. Werklieden in blauw werkpak trokken naar hun arbeid. Ze keken wel verbaasd naar de twee menschen, die gejaagd voorbijstapten. De kleine vooral met zijn gedemodeerd hoedje trok hun aandacht.
- ‘Ginder!’ zei Rafsky, ‘ginder is het te doen. Daar zult gij de liefste zaken zien, man, zij zullen u den lust benemen, u nog langer te kwellen met zielsdroomen.’
Zoo naderden zij een open plek, waar enkele boomen in een trosselken samenstonden en daarrond een troep menschen, nieuwsgierigen.
Zij bleven staan. Rafsky duwde Elam tusschen het volk door.
- ‘Daar hangt de fameuze schilder, de man, die zijn ziel in zijn werk legde, gelijk de vrienden zegden. Bewonder nu maar gerust den lieven jongen!’
- ‘Zwijg toch! Zwijg!’ stiet Elam ontroerd uit.
Hij keek naar den armen artist, die in zijn te wijde jas verwurgd aan den boom hing, het gelaat als doorschijnend marmer en de bedeloogen open en flauw als water. Een kort zwart baardje onder het gezicht. Och arme! Zijn neusnijper zwierde heen en weer aan een koordje, dat vastzat achter zijn rechteroor.
Rafsky stak zijn doodshoofd tegen het gelaat van Elam, die op zijn beenen te rillen stond en maar keek naar het fijne gezicht van den doode.
- ‘Zie, daar staan nu zijn tableaukes. Ziet gij, hoe ver gij komt met te veel ziel in uw werk te leggen? Waarheen heeft zijn gevoel hem geleid? Haha! Opgetild! Die artisten! De kunst! Zij tilt den mensch op van den grond! Daarvan hebt ge hier het klaarste bewijs!’
| |
| |
Rafsky schaterde om zijn eigen geestigheid.
Elam luisterde niet meer; van het gelaat van den dooden kunstenaar gleden zijn oogen naar zijn schilderwerken. Onder den boom stonden zij naast elkaar, de tableaukes, poover tentoongesteld. Sterk met ruwe borsteltrekken geschilderd, maar vol geweldige uitdrukking. Menschen als metalen blokken, met zware hoofden vol kommer en handen als voorhamers.
Daar waren er bij, afschuwelijke nu's, met een vel doorschijnend als glas en raderwerk in hun borst in plaats van een hart en geen één had oogen.
Daar stond ook een zelfportret, en Rafsky wees er heen:
- ‘Wat een aap!’
Elam was diep ontroerd: voor hem was het de kennismaking met een pure, maar arme ziel, waarvan het heele werk een wanhoopskreet was geweest. Hij had het innerlijke beeld der stad geschilderd.
- ‘Ik ben gelukkig dat gij op tijd verneemt wat menschen van zijn soort waard zijn en wat ge daarvan moogt verwachten. Wat ge hier voor uw oogen ziet, man, die vuile schilderijen, is dat geen aanslag op de publieke zedelijkheid? Zoo iets dient de massa niet!’
Elam liet het doodshoofd naast zich zijn gif uitspuwen en keek even rond. Och! Daar zat de dichter naast de doekjes te schreien gelijk een kind en zegde maar immer:
- ‘Maartijn! Maartijn!’
De wijsgeer sprak geen woord en staarde alleen maar langs den doode heen, de ruimte in en zocht naar gedachten in de lucht. Zijn eindeloos voorhoofd was in rimpels getrokken.
De pianist deed zenuwachtig met de handen tegen het meisje Liska, dat te huilen stond met schokjes.
Rafsky ging maar verder met den gehangene te bevlekken en zijn woorden brandden in Elam zijn hart:
- ‘Wat een generatie, man, wat een generatie! Dat heele troepke zielsmenschen diende zoo te hangen aan dien eigensten boom, in één bussel bij elkaar gebonden!’
- ‘Mijnheer,’ fluisterde Elam...
- ‘Wilt gij weer stomme dingen zeggen of iets zakelijks? Wil ik u vertellen waarom er zooveel volk naar kijken komt? Omdat die stommelingen zoon uitzonderlijke menschen zijn hier in deze stad. De rest zijn deftige burgers of werklieden, die leven om lekker te smullen. Die burgers! De drievierden ervan sterven aan het pootje. Na vijftig jaren suikerleven hinken zij op een stokje en sleuren zich voort op de blazen van hun zware watervoeten. Zij zuipen als tempeliers en zij hebben gelijk.’
| |
| |
- ‘Mijnheer! zwijg toch als 't u belieft!... Zie, wat een rein voorhoofd die doode heeft!’
Het was de waarheid. Het voorhoofd van den gehangene leek een diaphane plaat van rust.
- ‘Hij is er vet mee, met zijn rein voorhoofd, hij miste er ernstige gedachten achter. Hij diende vroeger naar mij te luisteren. Ik zeg u nog eens, het is een gekke uitzondering op de duizenden die sterven op een jaar. De menschen eten en drinken fijn en hun bloedvaten breken als pijpestelen.’
Elam wendde het hoofd af en wilde naar den wijsgeer toe, maar Rafsky hield hem tegen:
- ‘Hoor dien poëet maar huilen! Daarmee zal hij den dooden kerel zeker niet levend op zijn pooten zetten! Goed ook, maar... zie toch, wat een volk!’
Een voornaam burger met een rood opgeblazen gezicht stond te lachen dat hij schokte en tapte gemeene moppen voor wie het hooren wilde.
- ‘Is dat alles te koop? Ik wil vanavond mijn familie even amuzeeren met deze verrassing!’
Hij klopte den dichter op den schouder met zijn wandelstok:
- ‘Zeg eens, vriend, zijt gij de gelukkige erfgenaam?’
De omstanders lachten mee. De dichter hief zijn gelaat op en keek in het vuurroode vette gezicht van den burgerman:
- ‘Wat wilt gij, mijnheer?’
- ‘Wat moet het gekste van die dingen kosten?’
Hij wees met zijn wandelstok naar een doek:
- ‘Zij hebben nondedju allemaal de sifilis, de wijven, die hij schilderde!’
- ‘Niets is te koop, mijnheer, niets... dat is de ziel van Maartijn, mijnheer!’ En de dichter huilde voort.
Elam schrok op. Het bloed schoot uit zijn gezichtje weg en hij nam zijn bolhoedje af.
De burgerman lachte en al de menschen rond hem lachten mee. Rafsky grijnsde van plezier.
- ‘Daar hebt ge nu een staal van den burger. Wat wilt ge de ziel van zoo een massa vleesch opspeuren? Laat die menschen zoo en help mij.’
- ‘Neen, schudde Elam met het hoofd, ik wil hier wat zeggen tot de menschen.’
- ‘Pas op, gij raakt in de gevangenis: geen opstootjes! Ik zal u nog iets zeggen, wacht...’
Elam stiet het doodshoofd van zijn gezicht weg, drong vooruit en ging naast den gehangene staan, greep de twee neerhangende beenen, drukte ze tegen zich aan.
| |
| |
Het volk werd stil en Elam hief den arm op en sprak:
- ‘Menschen, arme menschen. De ziel van Maartijn is niet te koop! Die ziel is van God! Die ziel is van God!’
Tranen stroomden over de wangen van Elam en de ontroering neep zijn keel dicht. Hij rilde op zijn korte beenen en in zijn spannend jasken en zijn klein bleek gezicht geleek hij precies een kind.
Iemand uit het volk riep:
- ‘Een profeet!’
Allen begonnen nu te roepen en te lachen met Elam, die nog iets wilde zeggen:
- ‘De ziel L.’
- ‘Een profeet!’ overdonderde men hem van overal.
Daar kwam maar immer meer en meer volk rond het geval samengetrosseld; het werd van groepje tot groepje verteld en toen werd het een geharrewar van belang.
Een vrouw riep naar de nieuw aangekomen menschen, die naar de reden van het opstootje vroegen:
- ‘Een profeet heeft gesproken en hij verkoopt zielen!’
Daar verschenen agenten. Toen vielen geroep en lawaai stil en het volk stroomde uit elkaar. Juist riep Elam:
- ‘Voorwaar, ik zeg het u, de dag gaat komen dat uw handen zullen tasten om in de duisternis den weg nog te vinden!’
De agenten drongen op de samenscholing in en het laatste volk verdween, want ieder was bang om te moeten getuigen in die duistere zaak.
- ‘Wie is die man?’
Een agent schreef alles op in zijn boekje en ook de namen van den dichter en Liska, den wijsgeer en den pianist.
Elam was blijven staan en toen de agent naar hem toekwam om nog meer te vernemen - de man wilde een zeer volledig verslag van zijn ijver opmaken - bood hij zijn handen om te laten kluisteren.
- ‘Mijnheer, overal wil ik getuigen voor de waarheid.’
- ‘O! Gij zijt de oproermaker, kom eens mee.’
De agent legde de polsijzers rond de handen van Elam.
De dichter wilde den nieuwen vriend verdedigen.
- ‘Neen, vriend,’ sprak Elam, ‘het is beter zoo, veel beter!’
Rafsky was reeds verdwenen: zijn vrijheid was hem te lief.
De vrienden werden van het lijk van den schilder weggejaagd en Elam werd opgeleid tusschen twee agenten. Hij kreeg veel bekijks, want niemand begreep hoe het mogelijk was, dat die kleine man in zijn spannend jasken een misdadiger kon zijn...
| |
| |
Elam was nog geen vier en twintig uren te Babel en reeds kostganger der gevangenis, een zeer confortabel gebouw met klare witte cellen.
Hij miste er de vrijheid en verloor dien nacht weer een beetje van zijn goed vertrouwen.
HENDRIK PRIJS.
(Wordt voortgezet).
|
|