De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
In Memoriam August De BoeckDe uitgang der vorige eeuw was bijzonder vruchtbaar, in cultureel opzicht, in Vlaanderen.
Inderdaad dagteekent van deze periode het streven van mannen als Pol de Mont, de ‘Van Nu en Straksers’, Maurits Sabbe e.a. om onze Vlaamsche literatuur, naar het woord van Juliaan Kuypers, ‘op ruime banen’ te leiden. Schilders als James Ensor, Emiel Claus, Laermans, de groep der ‘XX’ (later de ‘Libre Esthétique’ genaamd) zochten contact met het Fransche impressionisme; de jonge teekenaar en schilder Henry Van de Velde zou weldra aan de kunstwereld de principes der rationeele conceptie als een grondige vernieuwing der bouwkunst voorhouden, en daardoor de dorre architectuur van zijn eeuw uit het moeras der duizend-en-één neo's redden; Joris Minne ging bewust terug naar de zuivere expressie der lijn, om weer een plastische schoonheid te wekken, die niet langer iets aan de schilderkunst zou verschuldigd zijn...
Hoe kon het anders, of ook de muziek zou een heropflakkering kennen, en volledig meeleven in die beweging om onze Vlaamsche cultuur op een breed Europeesch plan te plaatsen. En diè heropleving, diè heraanpassing werd het nooit genoeg te bewonderen werk van een Paul Gilson en een August De Boeck.
Er zijn wellicht psychologische redenen op te sporen, om het feit te verklaren dat die Europeesche lucht vooral te Brussel schijnt gewaaid te hebben, althans dat de jonge kunstbeweging voornamelijk van Brussel schijnt te zijn uitgegaan. Inderdaad, niettegenstaande de groote bewondering die de ‘Van Nu en Straksers’ aan den dag legden voor West-Vlaanderen, voor Gezelle en Streuvels, was hun hoofdkwartier toch langen tijd in de hoofdstad opgeslagen. Op Emmanuel De Bom na, werden bijna alle Antwerpenaars (Pol | |
[pagina 58]
| |
de Mont inbegrepen) door deze groepeering genegeerd, en Maurits Sabbe wist zijn literair talent heelemaal op zijn eentje te doen ingang vinden. Voor wat de muziekkunst betreft, hoeven wij de reden van dit verschijnsel voor een ruim deel te zoeken in de aanwezigheid van Meester Peter Benoit, te Antwerpen. Zijn ontzagwekkende schaduw rustte over heel het muziekleven der Scheldestad en leidde de plaatselijke toondichters tot een neo-romantisme, dat, cultuur-historisch gesproken, wel eenige gelijkenis vertoont met de Duitsche neo-romantiek welke volgde op het optreden van Richard Wagner.
In feite schijnt Benoit zich, in de laatste periode van zijn leven, weinig of niet om de jonge muziek van zijn tijd bekommerd te hebben. Zijn meest gewaagde stap in de nieuwe richting is wellicht zijn ‘Pacificatie van Gent’ (Intocht van Alva) geweest, behoudens zekere Wagneriaansche gedeelten van zijn ‘Rijn’. Over heel de lijn genomen, behoort zijn kunst echter tot het romantisch-realisme en zijn titanenstrijd ter verovering van een Vlaamsch Conservatorium heeft van hem diè opperste opoffering geëischt: dat hij ervoor zijn scheppende bedrijvigheid tot een minimum zou herleiden. Daardoor verloor hij, die toch nooit een muzikaal vernieuwer van het zuiverste water was geweest (wèl een muziek-paedagogisch!), voor goed het contact met de levende kunst. En zijn leerlingen deden, uit eerbied en grenzenloos geloof, onbewust hetzelfde. Daarom zou het te Antwerpen tot nà 1900 duren, vooraleer het nieuwe geluid (met een Flor Alpaerts) kon weerklinken...
Toen was Paul Gilson's ‘De Zee’ (1892) echter al verschillende jaren oud, en had ook August De Boeck zijn eerste kenmerkende werken gecomponeerd, in den nieuwen stijl, dien van het muzikaal Impressionisme.
Waaruit die stijl bestaat?... In hoofdzaak is hij erop bedacht, de goed afgebakende omtreklijnen te vervagen, en te vervangen door onvaste, grillige contours. De teekening wijkt, ten voordeele van de kleur. De oude vormen en wetten inzake melodie, dynamiek, harmonie en rhythme worden opgeofferd, ter wille van stemmingen. | |
[pagina 59]
| |
De chromatiek en de dissonans spelen hierbij de hoofdrollen, en het accoord wordt vervangen door een klankcomplexGa naar voetnoot(1). De aanvoerder van de nieuwe richting was de Franschman Claude Debussy, en zijn eerste volgelingen in Frankrijk waren Gustave Charpentier en Maurice Ravel. In Duitschland begon de beweging, die in de Wagner-vereering een grooten hinderpaal te overwinnen had, rond den pianist Walter Niemann, om zich later voornamelijk rondom Arnold Schönberg te cristalliseeren. Deze laatste wist de beweging te doen ingang vinden, doordat hij uitging van Wagner's chromatiek (‘Tristan en Isolde’), om eerst zijn ‘Verklärte Nacht’ en later zijn symfonisch gedicht ‘Pelléas und Mélisande’ te componeeren. In Duitschland scheen de beweging echter niet te gedijen. De neo-romantiek van Richard Strauss zegevierde. Schönberg kwam weldra tot het expressionisme en tot de atonaliteit. In essentie bleef het muzikaal Impressionisme, evenals in de schilderkunst, dus sterk Fransch georiënteerd. Dit is misschien nog een verklaring voor het feit dat de eerste Vlaamsche impressionisten te Brussel, dus in het zuidelijk gedeelte van Vlaanderen, woonden... Gilson had al vroeg de Russen bestudeerd, gewis de voorloopers van het Impressionisme. Moussorgsky, Rimsky-Korsakow hadden voor hem geen geheimen meer. Wellicht is het dààraan voor een ruim deel te danken, dat hij ‘De Zee’ volgens de regels der Nieuwe Kunst componeerde, in hetzelfde jaar waarin ‘L'Après-midi d'un Faune’ ontstond en nog vóór dat de leider Debussy zijn ‘La Mer’ schiep. In feite volbracht de Vlaming daarmee voorlooperswerk van Europeesche beteekenis. Is het dan een wonder te noemen, dat zijn vriend en leerling August De Boeck (deze laatste leerde de orkestratie-techniek van Gilson) in de jonge richting werd meegesleept?... Wij moeten er den thans grijzen Meester voor immer dankbaar voor zijn. | |
[pagina 60]
| |
Zij zorgden beiden voor een typisch Vlaamsche verklanking van den muzikalen tijdsgeest: Paul Gilson voornamelijk op zuiver symfonisch, en August De Boeck vóór alles op muziek-dramatisch gebied. Alzoo volgden zij beiden het recept dat August Vermeylen geven zou: een goed Vlaming zijn, om een goed Europeeër te worden. August De Boeck was daarenboven een sterke persoonlijkheid genoeg om zich, zelfs binnen deze eng afgebakende stijlgrens, nog een eigen plaats te veroveren, nààst zijn vriend Paul Gilson. Want daar waar Gilson's werk, over 't algemeen, gekenmerkt is door een diepgaanden en typisch-Germaanschen ernst, dien men haast vruchteloos even diep in het Fransch Impressionisme zoeken zou, wordt De Boeck's oeuvre (over heel de lijn genomen) gekarakteriseerd door een fijne, hoogstaande geestigheid, die niet minder Vlaamsch is (denk aan Uilenspiegel!), maar die in de laatste honderd jaren in ons land toch zeer zelden voorkwam... In die eigen richting is hij zéér nauw aan den Antwerpschen impressionist Flor Alpaerts verwant, en heeft hij een tijdsgetrouw, expressionistisch volgeling in den Brusselaar Marcel Poot. Alle drie hebben zij een voorliefde aan den dag gelegd voor fijnen humor, die zich dikwerf muzikaal liet vertolken door geestige scherzo's. In dit opzicht vormen zij een eigenaardige trits in onze Vlaamsche muziek. Dit dubbele doel (een algemeen: muzikaal impressionisme, en een bijzonder: geestigheid) heeft August De Boeck nagestreefd door den kleurenrijkdom van zijn orkestraal palet. Deze eigenschap is bijzonder kenmerkend voor de Vlaamsche School, reeds sedert Benoit, die het klankschilderen van een Berlioz en een Meyerbeer had geleerd, zooals ook Liszt en Wagner dit hebben gedaan. Maar De Boeck's kleur werd meer gezocht, betrachtte fijnere nuanceeringen, door het aanwenden van een meer geraffineerde, ongewone instrumentatie. In dit opzicht was hij een echt kind van zijn tijd, en in éénklank met de voornoemde buitenlandsche meesters: Debussy, Ravel en Schönberg. Klaarder omlijnd misschien, maar dieper dan de eersten; geestiger en bevalliger, maar misschien minder diep dan laatstgenoemde. Typisch Vlaamsch dus, als overgang tusschen Latijnsche spontane, maar oppervlakkige schittering, en Germaanschen, ietwat zwaarwichtigen ernst. | |
[pagina 61]
| |
Zijn temperamentvolle levendigheid bewoog zich voortreffelijk op het tooneel, dat hij met een voor Vlamingen zeldzamen, voornamen zwier beheerschte. Zijn fijne gevoeligheid dreef hem naar dichterlijke onderwerpen. Dank zij deze groote eigenschappen werd hij zoowat de éénige Vlaamsche opera-componist die zijn werken gereedelijk door het buitenland aanvaard zag. Sterker nog dan Jan Blockx, met zijn ‘Herbergprinses’ en zijn ‘Bruid der Zee’, wist De Boeck, met ‘La Route d'Emeraude’, het Fransche publiek in te palmen, terwijl zijn ‘Winternachtsdroom’ de eer genoot èn in Duitschland, èn in Frankrijk met veel bijval opgevoerd te worden. Beide werken behooren dan ook, in elk opzicht, tot de allerbest geslaagde Vlaamsche zangspelen en zouden blijvend tot het regelmatig repertorium van onze éénige Vlaamsche Opera moeten behooren. Dat dit niét het geval is, ligt zeker niet aan De Boeck... Maar niet alleen op dramatisch gebied wist De Boeck den eerbied der kenners, in binnen- en buitenland, af te dwingen. Zijn ‘Symfonie in g’, zijn ‘Dahomeaansche Rhapsodie’ en zijn ‘Sabbatdans’ worden evenzeer gekenmerkt door dezelfde tintelende kleurenschittering, die zich echter dààrdoor gunstig van het Fransche impressionisme onderscheidt, dat zij zich veeleer toelegt op het uitdrukken van menschelijke gevoelens dan op de louter picturale nabootsing van een natuurtafereel. Ook deze eigenschap wordt doorgaans (o.a. door Prof. dr. Floris Van der Mueren, in zijn ‘Vlaamsche Muziek en Componisten’, 's Gravenhage 1931, pag. 94) aangezien als een typisch Vlaamsch, een typisch Germaansch verschijnsel. August De Boeck is trouwens, in de volste beteekenis van het woord, een man van zijn volk gebleven. Dit getuigt zijn leven, dat zonder noemenswaardige onderbreking op den vaderlandschen grond gesleten werd, geheel in dienst van zijn volk, als muziek-paedagoog en als componist. Dit getuigt ook zijn voorkeur voor zijn geboortestreek, het pittige Merchtem, waar hij zijn laatste jaren sleet in een filosofische, misschien wel lichtelijk overdreven, maar toch zoo oneindig sympathieke bescheidenheid. Het is een onder zijn vertrouwden bekend feit, dat hij, wars van alle officieel vertoon en teruggekeerd van alle ophefmakende, maar betrekkelijk kortstondige successen, de voorkeur gaf aan eenvoudige degelijkheid, die het eigen is der allergrootsten. Om | |
[pagina 62]
| |
dit in een Vlaamsch en volksch symbool uit te drukken, placht hij, in zijn argelooze, maar scherpzinnige gemoedelijkheid, te zeggen dat hij méér gesteld was op zijn eere-voorzitterschap van de Merchtemsche Fanfare ‘Ste Cecilia’ dan op al zijn andere glorietitels, het lidmaatschap der Koninklijke Academie van België en de Commandeurscravate der Leopoldsorde incluis... Natuurlijk was dit slechts een boutade van een levenswijs kunstenaar. Maar zij is typeerend voor den stillen en grootschen eenvoud, waarin een loopbaan beëindigd werd, die ongetwijfeld een zegen heeten mag voor het volk in wiens midden zij zich kon ontplooien.
AUGUST CORBET. |
|