De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Vondels christelijk dramatische EposIn 1644 bezorgde de Amsterdamse uitgever Joost Hartgers, op aandringen, als het heet, van enige ‘Maecenaten en beminderen der Nederduitsche Poezije’, een uitgave van Vondels ‘Verscheide Gedichten’. Vondel, die zelf het herdrukken van zijn verzen had ‘gestuit’ en aanvankelijk niet veel voor Hartgers plan moet gevoeld hebben, verontschuldigt zich in een brief aan een afwezigen vriend (blijkbaar Grotius) over dit verzamelen van zijn ‘verstrooide’ gedichtenGa naar voetnoot(1). ‘Mijns ondanks’, schrijft hij, ‘zal ik moeten gedogen, dat men voor kunst mede opveile enige rijmen, en regels, nutter gescheurd, en verworpen.’ Toch erkent hij die ‘Verscheide Gedichten’ als eigen werk, samen met de spelen Het verwoeste Ierusalem, Gijsbrecht van Amstel, Elektra, de Maagden, Gebroeders, de Drie Josephs, Peter en Pauwels, en ook nog de Maagdebrieven en enkele andere gedichten. Wat daarbuiten, zonder zijn voorkennis, op zijn naam mocht worden gedrukt, verwerpt hij. Blijkt uit deze brief hoe critisch Vondel stond tegenover zijn eigen werk, onverwacht en verrassend is in de lijst van de spelen de wegcijfering van zijn eersteling Het PaschaGa naar voetnoot(2). Aan een vergissing of een vergetelheid valt daarbij wel niet te denken. De tekst is te precies. Zijn toneelwerk laat hij dus in 1644 beginnen met Hierusalem verwoest, dat in 1620, acht jaar na het Pascha, verscheen. Waarom Vondel zijn eersteling doodzweeg of verlochende? Wij laten de vraag voorlopig rusten en constateren eenvoudig het feit. Zij nodigt evenwel uit te grijpen naar Hierusalem verwoest of aldaar wellicht | |
[pagina 50]
| |
iets naders ware te vinden. Aan de tekst gaan vooraf: een sonnet van Vondels jongeren broeder, Willem, een opdracht aan Cornelis Pietersz. Hooft, oud burgemeester van Amsterdam, vader van den dichter, en een woord aan den ‘gedichtlievenden Lezer’. Dit laatsteGa naar voetnoot(3) in 't bijzonder verdient onze volle aandacht. Na herinnerd te hebben aan Jerusalems grootheid, de inneming van de trotse stad door de Romeinen en de schitterende wijze waarop te Rome de overwinning op de Joden gevierd werd, betoogt Vondel, dat ‘dit groot treurspel’Ga naar voetnoot(4) het wel verdient op het toneel te voorschijn te worden gebracht, al mogen ook zijn ‘rijmen’ de stof niet waardig zijnGa naar voetnoot(5). En voortbetogend op het thema van de verhevenheid van zijn stof stelt Vondel zich de vraag of hij met Euripides, Seneca en andere dichters naar de palm zal dingen, dit is ‘wie van ons beiden hoogdravender en uitnemender zaken verhandelt?’ Zijn antwoord laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: ‘de Joodse stammen zijn, van wege haar afkomst, niet lager geadeld als de Phrygen (d.z. de Trojanen) bij hen.’ Vondel laat het niet bij deze verklaring, maar gaat de vergelijking uitwerken met de Joden. De dochter Sion is Hecuba waard, Jerusalem Troje, des Heren tempel de kerk van Minerva. De Jordaan is meer dan de Xanthus, de burcht van David meer dan Ilium. Tegenover de oversten Agamemnon, Menelaus, Achilles en Pyrrhus stelt hij Vespasiaan, Titus en ‘anderen’; tegenover Laomedon, Priamus en Hector zal hij Josua, Gedeon, David, Salomo en de andere koningen en helden roemen. Pronkt men met heldinnen als de Amazone Penthesilea, hij zal het doen met Debora en Judith. De twist om Troje rees uit Paris' oordeel, die in Jeruzalem uit Pilatus' vonnis. Behield Venus op de berg Ida de zege. Christus ‘werd gedoemd op Calvarien.’ Zijn besluit is wat men verwachten kan: ‘met een half oog ziet men welke stof van beide meest weegt, en hoe de Zon des heiligen Geestes alle heidense sterren met haar glans uitdoetGa naar voetnoot(6).’ | |
[pagina 51]
| |
Naar het voorbeeld van het klassieke Trojaanse epos heeft Vondel hier in brede trekken het fresco getekend van een nieuw groots, bijbels epos, dat het oudere moest overschaduwen, en dit is geen voorbijgaande inval. Een reeks beelden hadden toen bij hem reeds vaste vorm gekregen. Zij heten: ‘De Helden Godes des Ouwden Verbonds’, die in hetzelfde jaar 1620 verschenen met Hierusalem verwoest en als een dichterlijke toelichting zijn van het daareven besproken woord tot den lezer. Van de acht en dertig figuren, die Vondel hier zijn lezers voorstelt, zijn er verschillende die ons uit zijn later toneelwerk vertrouwd zijn geworden. In chronologische orde gerangschikt zijn het: Josef of Sofompaneas (1635, vertaling van het stuk van Huigh de Groot), Joseph in Dothan en Joseph in Egypte (beide 1640), Gebroeders (eveneens 1640, het eerste in de David-serie), Salomon (1648), Koning David in Ballingschap, Koning David Herstelt en Samson (alle drie 1660), Adam in Ballingschap (1664), en eindelijk Noah, zijn laatste oorspronkelijk stuk in 1667. Vier andere figuren, Mozes, Aaron, Caleb en Josua treden in Het Pascha op, maar in dit blijkbaar als een Mozes-spel bedoelde stuk krijgt geen van de vier de hoofdrol. Die is eigenlijk toebedeeld aan Pharao. Is dit een van de redenen, waarom Vondel dit stuk als minderwaardig beschouwd heeft? Betekent zijn Hierusalem Verwoest een kentering in zijn dramatische helden-opvatting en is hij zich daarvan pas later goed bewust geworden? In alle geval wijst in het aangehaalde voorbericht niets op een verlochening van Het Pascha. Het weinige dat hij er over de tekortkomingen van zijn verzen zegt, kan ook op Het Pascha slaan, maar evenzeer en eerder een algemeene opmerking zijn. Laat men, met Vondel, Het Pascha vallen, dan blijven er toch nog, Hierusalem Verwoest medegeteld, tien helden-stukken over, waaronder enkele van zijn beste. Met bijbelse stof komen daar nog 5 stukken bij, waaronder 4 oud-testamentische: Peter en Pauwels (1641), Lucifer (1654), Salmoneus (1657), Jephtha (1659) en Adonias (1661), en die zijn eveneens als helden- | |
[pagina 52]
| |
stukken behandeld. Leest men nu de gedichten, die Vondel aan zijn eerste reeks helden wijdt, dan vindt men daarin de kern van het latere toneelspel terug. Een enkel voorbeeld moge volstaan, Joseph. Ziehier hoe Vondel hem aan zijn lezers voorstelt: Joseph
Der Jongelingen Spiegel. Ik hadde in 's vaders hert de voorplaatse ingenomen:
Mijn Broed'ren zulks verdroot: 't geheim van mijne dromen
Haar gramschap feller sleep, waarom als ik gegaan
Op 't veld kwam, riepen zij: daar komt de dromer aan,
5[regelnummer]
Dat geldt hem zijnen kraag, zo derf hij niet meer zuigen
Uit zijnen duim dat wij, elf sterren, voor hem buigen.
Sla dood die jonge wulp! maar Ruben nog bedutGa naar voetnoot(7)
Te weeg bracht dat ze in 't hol mij lieten van een put.
Hier dook ik tot ze mij goedkoop verzek'ren gingen
10[regelnummer]
Den Ismaliten voor viermaal vijf zilverlingen.
Te Memphis omgeveild zo ras niet, ik gold meer.
Doen Pharoos Kamerling wierd mijnen tweeden heer.
Mijn dienstbaarheid bracht hem een vloed van zegen inne.
Ter tijd op Josephs jeugd wierp d'oogen van haar minne
15[regelnummer]
In 't afzijn van zijn heer de bruid van Potiphar,
Die op haar bed-spon blonk gelijk de morgenstarr':
Recht of God keuren wou wat deugde al 't mijnent thuis leit.Ga naar voetnoot(17)
Maar zij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kuisheid.
Als 't aangebrande wijf mijns mantels slippen greep,
20[regelnummer]
En door valse aanklacht mij in 's kerkers ijzers neep,
God op mijn onschuld zag van zijn gesternde woning.
Dies ik droomkundig voor het aanzicht van den Koning
Gaf op zijn dromen den Monarch bericht van als,Ga naar voetnoot(23)
Die rood van goud mij wierp een keten om den hals,
25[regelnummer]
En om d'hoofdslapen mij den purpren tulband drukte,
Zo dat Egypten 't hoofd voor mijn genade bukte,
Als zeven oogsten ik had 't overschot gespaard
Om d'honger te verza'enGa naar voetnoot(28) en van honger 't scherpe zwaard,
Dat al de wereld vlood; en onder and're zielen
30[regelnummer]
Mijn reis'bre broed'ren dee voor mij op 't marmer knielen
| |
[pagina 53]
| |
Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
Mij hun te kennen gaf, en zij herkenden mij:
Daar ik mijn vader wenkte, en d'ouwe troostelozen
Omhelsde, en gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.
Wie Joseph in Dothan en Joseph in Egypten kent of lezen wil, zal in dit gedicht onmiddellijk dezelfde figuur terugvindenGa naar voetnoot(7), en zo is het ook met Adam en anderen. In Vondels geest hadden zijn helden uit het Oude Verbond dus reeds in 1620 vast omlijnde trekken. Het lag in Vondels bedoeling op zijn eerste reeks een tweede te laten volgen uit het Nieuwe Verbond, maar die is nooit verschenen. Met vrij grote zekerheid kan men gissen, dat Peter en Pauwels daartoe moesten behoren. Hij begint alvast met de eerste en: ‘die van 't oude verbond brengen wij hier,’ schrijft hij in het voorbericht tot den ‘opmerkenden en verstandigen lezer’, ‘als op het toneel, voor eerst te voorschijn.’ Merkwaardig zijn de onderstreepte woorden als op het toneel. Welke betekenis moet daaraan worden gehecht? Die wordt, meen ik, nader toegelicht aan het slot van hetzelfde voorbericht, waarin Vondel zegt, dat, om de wandel der schriftuurlijke Heiligen van het Oude Verbond ‘bekwamer wijze voor te stellen’, hij ze doet spreken ‘per prosopo-poeiam of personeringsgewijze’. Met andere woorden hij laat ze spreken in de eerste persoon, zoals op het toneel. Vondel zelf legt op deze plaats een nauw verband tussen het toneel en zijn ‘Helden’ en dit wettigt het vermoeden, dat hij in 1620 al grootse toneelplannen had, waarvan de ‘Helden’ als het voorwerk zijn, met uitzondering dan van de twee reeds afgewerkte stukken: Het Pascha, dat een mislukte poging en Hierusalem Verwoest, dat de inzet zijn zou van de reeks bijbelse toneelhelden. Op die plannen wijst ook de verantwoording, die op de boven | |
[pagina 54]
| |
aangehaalde regels volgt, waarom hij juist met het oude verbond begint. Werpt men op, dat men ‘de voorbeelden uit het oude en nieuwe verbond met onderscheid moet aanmerken, dat wij de Heiligen, die voor en onder de wet leefden, moeten navolgen alleen in 't gene daar in zij ons als navolglijke voorbeelden zijn nagelaten,’ dan geeft hij dit gaarne toe. De wet werd door Mozes gegeven, maar genade en waarheid zijn geworden door Jesus Christus, de wet is de schaduw van toekomende goederen, en behelst niet het beeld der dingen zelf. Daar moet natuurlijk op gelet worden om geen mengelmoes te maken van de Wet en het Evangelie. En daarop gaat hij, evenals hij dit in het voorbericht van Hieruzalem Verwoest gedaan heeft, vergelijkingen uitwerken, die een helder licht werpen op zijn bedoelingen. In Adam ziet hij Christus, die den gevallen mens heeft opgericht; bij Joseph op de troon in Egypte denkt hij hoe Christus ter rechter hand Gods zit om te waken over zijn strijdende kerk; bij Mozes, die Israël uit de slavernij leidt, aan Christus, die de mensen uit de dienstbaarheid der zonden en 't geweld des duivels voert; bij David, bebloed uit de slag terugkerend, aan Christus die de poorten van het Nieuwe Jerusalem inrijdt; bij Salomon aan Christus' hogere wijsheid. In allen ziet hij den Heiland, in allen een voorbeeld van christelijke deugd of een waarschuwing: Mozes maant tot zachtmoedige standvastigheid, David tot vurige dankbaarheid, Salomon tot Godzaligheid, Micha tot vromigheid, enz. Wie te vergeefs waarschuwt, denke aan Noah, wie door de ‘geblankette wellust’ wordt aangelokt, ‘houde zich aan Joseph's schouders’, wie de aardse glorie en vergankelijke schatten verlaat, lette op het voorbeeld van Mozes, enz. Zijn helden zijn een ‘schat’, een ‘artsenij’, een ‘wegwijzer’, een ‘spiegel’, een ‘lusthof’, een ‘verkwikkende bron’, een ‘school’, een ‘licht voor alle blinden’. Zij allen zijn lichtende toortsen die getuigen van het waarachtige licht, d.i. het geloof. | |
[pagina 55]
| |
Beide merkwaardige voorberichten uit 1620 vullen elkander aan en toeval kan het niet zijn, dat Vondel later voor zijn spelen, hoofdzakelijk naar zijn oud-testamentische ‘helden’ heeft gegrepenGa naar voetnoot(8) en om hen zijn christelijk-symbolische wereldopvatting heeft geweven, want elke dramatische hoofdfiguur is bij hem een symbool van een algemeen christelijk ethisch of dogmatisch probleem. Men zou Vondels zogenaamde ‘bijbelse’ stukken al te zeer verminderen, indien men er slechts een voor het voetlicht gebracht bijbels verhaal in zag. Zo ook zou men de betekenis van het voorbericht in Hierusalem Verwoest al te zeer inkrimpen, indien men er alleen een verdediging in zag van het goede recht van den toneelschrijver om bijbelse thema's op de planken te ontwikkelen. Dit voorbericht, nader omschreven in dat van de ‘Helden’, is in de grond een pleidooi voor een eigen levensbeschouwing ten overstaan van de pas door Humanisme en Renaissance ontdekte heidense levensopvatting, een programma. Op het eerste zicht moge dit paradoxaal lijken bij een schrijver, wiens werk zo vol zit met Griekse, Romeinse en Renaissance-elementen en die zo zeer doordrongen is van de Vergiliaanse geest. Maar Vondel mag zich, in 't bijzonder in algemeen menselijk opzicht, nog zo verwant gevoelen met den dichter van de Aeneïs, een ethisch voorbeeld is deze voor hem niet geweest. Wel een aesthetisch en een episch voorbeeld. Vergilius' vers straalt door in Vondels vers, Vondel was in de epiek van zijn groten voorganger doorkneed, doch die epiek heeft hij niet slaafs nagevolgd, al had hij er de kracht toe. Hij heeft ze op het dramatisch plan overgebracht. Vondels oud-testamentisch heldentoneel is gegroeid tot een groots dramatisch epos, waarin hij zijn christelijk levensinzicht heeft neergelegd en zo was het ook bedoeld. Dat epos moest voor zijn tijd zijn wat de Ilias was voor de Grieken, wat de Aeneïs voor de Romeinen was geweest. Vondel bouwde zijn dramatiek op zuiver | |
[pagina 56]
| |
godsdienstige grondslagen op, en hierin staat hij, onder de andere classieke schrijvers van zijn tijd, het dichtst bij de Grieken. Tussen de Griekse tragedie en die van Vondel is er evenwel dit verschil, dat de eerste organisch uit tijd en gemeenschap is gegroeid, terwijl de tweede meer het werk is van een enkel, scheppend kunstenaar, die een wel overwogen doel voor ogen had. Dit verschil neemt echter niet weg, dat Vondels toneel uitgedijd is tot het dramatisch epos van christelijk West-Europa. In een oud-testamentisch kleed is het inderdaad zuiver evangelisch van strekking. De interpretatie, die hij ons geeft van zijn helden uit het oude verbond en die hij in zijn spelen uitwerkt, laten dienaangaande geen twijfel bestaan. Dezelfde geest is aanwezig in de stukken, die niet tot de reeks van zijn oud-testamentische helden behoren, Lucifer, Salmoneus, Adonias, Peter en Pauwels, De Maagden, en ook in Maria Stuart en Jeptha, al overweegt en zegeviert in beide laatste meer bepaaldelijk de christelijk-katholieke levensbeschouwing. Van dit standpunt uit moet aan Vondels spelen een heel wat ruimere en diepere betekenis worden toegekend dan gewoonlijk geschiedt. Zijn eigen woorden indachtig, kijkt men met eerbied op naar zijn durf, zijn vlucht, zijn scheppingskracht, ziet men de afstand, die hem van de Middeleeuwen scheidt, ziet men de plaats, die hem toekomt in de rij der grote dramaturgen als schepper van het gedramatiseerd christelijk humanisme.
R. VERDEYEN. |
|