| |
| |
| |
Zulk een Dag
Fragment
Beschaamd en schuw om zich heen kijkend stond hij op. Wat was er hem gebeurd? Hij keek Elisabeth aan en plots week alles van hem áf. Hij voelde zich als een poedel, die proestend het riet ter zij schuift en van uit het water in de zon komt. Die zon was Elisabeth en álles, het leven, dat hij nu plots stralend vóór zich zag. Hij trilde van blijdschap, van sterkte. Dan maar heel zijn leven de ladder, dan maar heel zijn bestaan eenvoudig werken, maar sterk, zijn eigen baas en mét Elisabeth. Hij ging heen, den nacht in, zomerwind vleugde om hem. Hij snoof de reuken op: seringen, rhododendrons, dien vollen zwaren adem van den vollen nacht, met de roerlooze boomen. Door het park ging hij en hoorde de zachte stemmen van de gelieven en de teederheden van hun mond. Soms ruischte murmelend het loof; het park groeide in liefde van jonge menschen. Hij voelde alles meer dan dat hij zag; hij ging even zitten. Welke wereld omprangde hij! Hij lachte zacht voor zich heen. Had hij ooit zoo hevig, zoo innig het besef gehad, te leven? En had hem het leven ooit zoo jong, zoo schoon, zoo glanzend toegeschenen als nu? Nog een oogenblik van geluk! Hij zag almaardoor glinsterende tanden, er huppelde ergens vóór zijn blik een bruin en dwaas paard, het hinnikte en sloeg zijn blinkende hoeven uit; er blonken appelen, peren, er dartelden kinderen over een groene weide, en alles was goed! Hij stapte óp, maar niet omdat hij naar moeders huis ging vertraagde hij. Hij begon te beven. Hij had zijn schaduw ontwaard op het asphalt. Hard en koel lichtten de lampen. Er waren geen trillingen van teederheid meer kringend over hem. Waar huppelde het hinnikende veulen? Het werd laat en later. Een plotse onrust stond in hem op. Op de banken langsheen de lanen lagen zwervers; mannen, die nergens een thuis hadden, sukkelaars, uitgestootenen; drama's! Zijn jeugd
| |
| |
verbleekte bij het aanschouwen van deze grauwe plekken, duisterder nog dan het duister van den nacht, die hem nu plots koud omklampte. Ook dit was leven, - maar komaan, komaan, dit moest weg, de jeugd, zij, zouden dat wegsnijden en nog veel meer, heel eenvoudig. Hij kwam tot rust, langzaam kwam hij tot rust en een weeke teederheid overvloeide hem doordringend. Waarom was hij tot tranen toe ontroerd? Een woord zegde hij: mensch... Misschien bedoelde hij Elisabeth, maar hij besefte wel dat ‘mensch’ iets nog oneindig rijker, voller, grootscher was dan Elisabeth. Op dit oogenblik wilde hij ieder gelukkig weten; maar dan voelde hij dat er geen vreugde bestond, omdat de menschen niet gelukkig kónden zijn; zij waren geene kameraden van elkaar, misschien waren zij het nooit geweest, maar waarom konden zij het niet worden? Dan zou er blijdschap zijn, overal en zorgeloosheid.
Als hij in de kamer komt, treedt moeder voor hem. Het haar ontbonden, met een witte japon, als sleepend bijna over den grond, in een ceremonieus gewaad, staat zij daar, bleeker dan haar nachtkleed, streng van lijn en innerlijk brandend van nóg bedwongen woede. Hij voelt zich als stollen, maar het medelijden ontdooit zijn hart. Hij begrijpt. Alles wat te gebeuren staat begrijpt hij, - en zóó zal hij dezen nacht sterk wezen en haar overwinnen. Hij weet dat hij haar kwetsen zal, maar hij zal het liefdevol doen. De ééne hand zal slaan, omdat moeder tot slaan dwingt, de ander zal heelen. Zij komt op hem toe, met gestrekte hand. Hij neemt haar bij den opgeheven pols. En zijn oogen schieten vol tranen. Maar hij glimlacht haar teeder toe. Dit wekt haar vlammende woede. Hij ontsnapt haar. Zij maken hem ginder tegen haar op, hij staat haar hier kalm uit te lachen. Hij durft de hand opheffen tegen haar! Haar eigen broed komt in opstand. Nooit heeft zij steun gehad van dit godverdomesch mispunt van haar man. En nu doorsteken de eigen jong het hart van de moeder.
- Slaap wel, moeder, zegt hij... Het is al laat. Ge moest al lang boven zijn, bij vader... Dit is de ergste straf. Gehoond, bespot te worden door het eigen nest! Waarom heeft zij dit verwaten kereltje gebaard, waarom? Waarom? Zij scheldt hem en den ander die daar als een godvergeten zwijn rustig te knorren ligt, zij vindt wel de woorden die hem het meest moeten vernederen, maar er komt géén enkel daarvan over haar droge tong.
| |
| |
Hij neemt de kruk van de deur, ziet haar nog even aan.
- Wil ik u naar boven brengen, moeder?...
Maar als een blazende kat schiet zij op hem toe.
- Kies, sist zij, ik of zij!
- Maar moeder...
- Hier valt niet te moederen. Als ge dit hoerejong verkeert, kunt ge gaan, maar dan zet ge hier nooit meer een voet over den vloer en ik houd uw geld. Tien duizend...
Daar is het nu. Hij heeft het wel geweten! Dit zou het worden: Elisabeth of moeder.
- Moeder, zegt hij, waarom moet ik kiezen? U en zij?
- Kies...
- Moeder, dit is geen keuze. Wij zijn jong.
- Kies...
- Moeder, mag ik hier nooit meer binnen?
- Gij moogt zelfs niet achter mijn lijk gaan.
- Moeder... moeder, wat doet gij u aan?
Hij keek haar nog eens en lang aan. Sidderend stond zij voor hem. Zij hield de oogen geloken. De neusvleugels trilden. Plots schrok hij. Hij zag haar op een doodsbed: zóó grauw, de oogen als tot holten weggezworen en de dunne mond zóó liefdeloos, zoo in haat gesloten. Zóó geleefd, zóó gestorven. Er brak iets in hem. De wereld, die hij daar straks in het park had omprangd!
- Moeder, mag ik u naar boven brengen?
Zij kwam een stap nà. Zij boog als een berk in een rukwind.
- Kiest ge mij? stootte zij voor zich uit.
Ontzet wendde hij zich af. Dit was monsterachtig.
- Ik zal u niet vergeten, en vader ook niet en... Maar hij kon niet meer. Hij ging heen. Zijn beenen waren klam en lam. Buiten zette hij het plots op een loopen, hij moest uit dit verschrikkelijke weg. Op een bank ging hij zitten, naast zoo'n vlak duister menschengebroed in den diepen nacht. Daar zat hij met de sterren en dien vreemden mensch, daar zat hij te duvelen en te snikken, daar barstte hij als van mededoogen met die schamele moeder, die aan haar haat ten gronde ging; daar zat hij met Elisabeth en die wereld waarvan hij droomde.
En plots was daar de blauwe morgen.
| |
| |
Hij haalde haar af aan haar huis. Verbaasd keek zij hem aan. Zoo vroeg? Ja, zoo vroeg. Laten wij naar buiten gaan, Elisabeth. Maar?... Laten wij. Zij spoorden naar de hei. Hij omringde haar met indringende teederheid, hij vleide zich tegen haar aan, hij zong, hield plots op en zoende lang en innig. Hij sprak over de vreugde samen te zijn en altijd samen te blijven, en dat zij moesten werken opdat ook anderen zoo gelukkig zouden zijn als zij. Hij omvatte haar leest, zij vleide haar hoofd op zijn schouder en soms woog haar jong geluk zoo zwaar, dat zij dreigde te breken en de oogen look omdat de verte te wijd was en het licht te geweldig. Dan begon zij te praten over grootvader en haar moeder, over het dorp en dien boom en ook over dien avond, op den berm, zij had toen gedacht te sterven en had gedacht dat hij, daarnà, nooit meer tot haar zou komen. Maar nu waren zij weer samen in een jonge wereld. Lang zwegen zij dan. De wind bespeelde de bloemen en de boomen. Er gonsden cello's. Af en toe rilde diep het leven. Zij lagen in elkaars armen en hadden elkaar lief en aan hun liefde hadden zij genoeg. Plots kwamen hem de tranen in de oogen. Maar hij zegde haar niet waarom. Snikken doorschokten zijn borst. Dieper en dieper trokken zij de heide in. Zij deelden het maal van Elisabeth en vulden de eenzaamheid der vlakte met hun blijde kreten van jonge vogels, die nog nooit zoo ver en zoo alleen zijn geweest. Zij werden niet moede elkaar te zoenen en te streelen. Sidderend fluisterde hij haar naam, alsof hij dat voor het eerst deed en alsof hij de eerste mensch was die voor het allereerst den naam van een geliefd wezen zijn hart liet ontspringen. Hij omprangde haar en wilde een verhaal beginnen, dat hij afbrak om naar het angstige gekwetter van een opgejaagd dier te luisteren. Dan dronken zij de stilte van deze verheven eenzaamheid in. De cello's bleven gonzen,
dieper en voller werd hun toon. Hij beroerde hen, een lichte dronkenschap steeg. Zij gingen baden in het meer, dat als een donker marmer tusschen de heuvels lag en waarin de kleuren der heide en van de hooge lucht dieper van toon werden gevangen, stiller en nóg onbeweeglijker. Als een kelk van gouden licht stond zij voor hem. Zij dorst zich niet verroeren, bevangen plots door de stilte, loerend als met duizend oogen. Maar glimlachend keek zij hem aan. Zoo ben ik, zegde zij, om iets te zeggen en om hem een antwoord te ontlokken, waardoor de stilte zou
| |
| |
verbroken zijn. Op het blanke zand kwam hij nader. Hij zag haar, en hij durfde haar niet zien. Maar dan zag hij haar nog stralender in dit groen, in dit blauw, in dit paars en in deze teederheden van licht en kleuren. Dit was te schoon. Hij wilde spreken, uit alle poriën van zijn lichaam vloeiden haar zijn liefelijkste woorden toe, maar zijn tong hing droog aan het gehemelte en hij kon slechts voelen hoe lief hij haar had. Zij gleed het water in, dat glinsterend openspatte en haar als jubelend ontving. Traag zwom hij haar na, en weenend. Als zij eens wist! Zij kirde hem toe. Zij stond aan den oever en duizenden diamanten bekleedden fonkelend haar jonge naaktheid. Toen barstte hij in snikken los. Zij vroeg hem troostend wat hem deerde.
- Dat gij zoo schoon zijt!...
- Maar jongen...
- En wat was dat leelijk, die andere avonden... Nu zijt gij zoo schoon...
- Vleier, lachte zij en ritselde weer het water in.
- Haal mij in, riep zij hem toe.
Hij zwom haar na, maar dorst haar niet inhalen. Weer stond zij daar in de zon en de droppels schitterden als duizenden schubben. Bevallig en zich bewust van haar bevalligheid, drentelde zij naar den oever, zich spiegelend in het zwarte water, dat vér haar blonde weligheid kringend verspreidde. Zij hield van het water, zij had het lief, het riep op duizend plekken van haar lichaam het leven op, dat jonge, zorgelooze, frissche leven. Zij vergat daardoor álles, zij ontgleed de groote enormiteit, die stad heet en keerde terug tot het land harer vaderen. Zij legde zich, strekte de armen, drukte de handen in het zand der heide, aan de borst der aarde lag zij. Zij voelde het zonnelicht over haar heen schuiven, trilde soms en rook met groot welbehagen het water. Zij hoorde het plonsen en plassen en glimlachte hem toe in haar soezen. Haar man. Uit het water trad hij op haar toe. Het licht gleed hem langs het gladde lichaam àf. Hij keek haar lang en diep aan. Nu dorst hij het. Zij lag daar niet ontkleed, zij lag daar, een bloem van natuur en leven. Zoo was dus de vrouw. Tintelend doorstroomde hem het bloed. Hij had lust te zingen en te roepen, de vlakke eenzaamheid te doorslingeren met guirlandes van blijdschap en lust en begeerte naar leven. Hij voelde nu zichzelf, sterk en bewust.
| |
| |
Het kwade, het duistere, het lag daar in het doffe water, waarover een fazant scheerde als een stralend klompeke goud en even sippend drinken kwam. Hij hoorde, zag haar adem zwellen en dalen. De dag werd zwaarder en de stilte woog. De zon schiep rustig het diepste groen tot het edelste goud om. De cello's gonsden nog immer, doorzoefd van de sidderingen van het volle zomerleven. Er lag alom een rijpe weelde over de dingen. Zij beiden waren het jongste van al wat hier groeide of bestond. Hij buitelde weer dwaas het water in en toen hij zich omwendde stond Elisabeth op den heuvel, hem met gestrekte handen toewuivend.
- Aho, aho, riep zij met haar blijdsten klank.
- Aho, aho, riep hij terug en het weerklonk aan vele einders.
De zon omhing haar met haar zuiverste licht. Hij zag hoe zij als met het licht licht werd en als aan de heide ontschoten en wist meteen hoe hij het leven beminde met gloed, omdat het leven Elisabeth heette.
Zij kuierden langzaam verder. Nog vertraagde hij den terugtocht. Hij moest het haar nog altijd zeggen van thuis. Maar zij zetten konijnen na, en eekhoorntjes en hij liet over de heide dartele veulens dwalen en schichtige hinden het hooge heikruid doorschieten. Hij riep vlinders en bijen op en door het ruim liet hij buizerds, kieviten, duiven, nachtegalen, merels, vinken, wielewalen, leeuweriken fladderen en zingen. De lucht vulde hij met de kreten van de vogels waarvan de namen hem als klank en blijdschap uit den mond sprongen. Veders en dieren voor Elisabeth, muziek voor haar, jubel voor hen beiden. Op mos, dat als oud fluweel onder een ijlen berk lag, zetten zij zich voor het laatst. Hier zou hij het haar zeggen. Maar er sjilpte een krekel en zij vroeg hem te zwijgen. In een dennenbosch, waar een violette nevel hing en in een zonnebundel milliarden insecten zweefden, hield hij voor het laatst halt. Maar een vluchtende haas deed hem schrikken en zoo zacht vloeide de zoemende stilte hen aan, dat zij verwonderd het kloppen van het hart beluisterden. Zij draalden om ter stede te keeren. Maar de avond viel snel, sneller nog toen zij bedacht dat zij veel later was dan andere dagen in de week. Moeder zou uit het raam leunen, de straat inturend waar zij zoo lang bleef. Jachtig was hun terugkomst. Zij stak de hand tot afscheid toe. Ik ga mede naar boven, zegde hij. Verrast keek zij hem haastig aan. Boven vond hij zijn vader.
| |
| |
En vaag vermoedde hij, wat vader al dien tijd had doorstaan, zóó lang hem te zitten wachten, in het gezin van den ander, die hem eens naar het leven had moeten staan. Maar feller rees het besef van niet met hem mede te keeren, nooit meer. Liever bracht hij de nachten op stadsplanken door. Zij praatten over den schoonen dag, maar onderwijl keek vader almaar naar hem, hinderlijk en bezwerend. Niemand dorst vragen waar zij waren geweest, waardoor zij zich zoo verlaat hadden. Dit gesprek kon niet langer meer worden gerekt en vader stond op. Kom, zegde hij tot Bert, wij gaan. Bert voelde zich als verdrinken. Hij liet zich drijven. Maar in de avondlucht herwon hij zijn kracht. Neen, zegde hij, neen, - zij heeft mij buitengezet en ik keer niet meer weer. En eer vader er op bedacht was, zette hij het op een loopen. Naar Elisabeth liep hij terug. Opgewonden vertelde hij wat hij heel den dag door had willen zeggen. Brandend legde hij het in hun handen, maar hij zegde geen woord over den haat, die moeder had verblind. Zij waren ontredderd. Toen sprak de moeder een enkel woord. Dien nacht bracht hij door op den divan.
Het was zoo eenvoudig. Vader kwam hem tegemoet en stopte hem wat bankpapier in de hand. Ge zult uw plan wel trekken, Bert, en 't zal wel overgaan. Zij drukten elkaar de hand. Dit was een afscheid, want hij vond ook élders werk en nu had hij niets meer met thuis te maken. Hij ging inwonen bij een makker van de Jeugdvereeniging, zoo bond hem nu niets meer aan thuis. Hij besefte wel dat hij in een doorgang stond. Iets lag achter hem, en iets anders ging hij betreden. Soms werd hij ietwat ongedurig omdat hij niet dadelijk tot het andere kwam. Maar elken Zaterdag en Zondag vergat hij de geheele wereld. Met Elisabeth en de kameraden toefde hij dan in het jeugdkamp. Met honderden fietsten zij er heen, rinkelscherrend, zingend slingerde hun optocht door de stad door, genot van iets onfrisch en verslenst te kunnen afwerpen! Maar de vreugde vleugelde toch maar eerst waarlijk over hen, als zij het open, verre land betraden. Dan kwam het nieuwe op hen toe. Zij vulden dit land met hun jonge kreten van opgetogenheid en de blijdschap kende geen grenzen als de vlag wapperde, de tenten gespannen stonden en de vuren laaiden voor het maal. Zij spraken en zongen allen door elkaar, zij konden hun vreugde
| |
| |
niet op, hun lach weerklonk in de donkere bosschen, die hun kamp omzoomden. Met haastige kwettergeruchten vluchtten de vogels weg van deze uitbundigheid. De avond maakte hen stil en rond de kampvuren met hun dansende vlammen stonden makkers op om de gedichten en liederen van de betere wereld voor te dragen en om aan te wekken tot strijd daarvoor. Maar wat werd er ook een pret gemaakt met grappen en anekdoten! Zij parodieerden de leiders; hier heerschte, bestond en leefde de jeugd. Op deze enkele vierkante meters aarde bloeide een jonge wereld van kommerloosheid en geluk. Zij voelden zich allen eendrachtig in kameraadschap, hun leider was een genoot en meer niet; men aanvaardde hem als leider omdat hij de kameraad was in wien de kameraadschap tot een sterk en plezierig mensch groeide: een jonge eik. Schoon en forsch bewoog hij zich midden hen, zijn tanden fonkelden, zijn oogen hadden den zachten glans van de maan, die het wolkenschof is doorgebroken en zijn haren laaiden van het goud. Zij vergaten niet geheel de andere wereld, maar zij ontstegen hun persoonlijke bekommernissen en beseften wel dat hun leven nooit iets heerlijkers en warmers zou kennen dan deze gemeenschap van jonge harten. Zij zwommen, roeiden, worstelden, liepen om ter hardst het kamp rond, zij waren vrij, zij waren bij elkaar, één van zin en van bedoeling, maar dat zij bij elkaar waren, voelden zij als het voornaamste. Te weten dat overal in de wereld zulke kleine kolonies bestonden, aan elkander verbonden door alle grenzen en ruimten heen, zulke kleine eilanden van solidaire levensaanvaarding en levensblijdschap en dat dit de teere afstraling was van het ideaal, dat in hun onstuimige borst woonde! Zij bouwden hier aan wat komen zou na hen, zij kenden de intense vreugde van dit bouwen en voelden het genot dat de voltooiing anderen zou geven.
Er kwamen jonge kerels bij, die, gemarteld en gepijnd, hun vaderland waren ontvlucht. Wat kwamen zij anders zeggen, dan dat zij moesten waakzaam zijn en strijden en misschien vele nederlagen en ondergangen zouden kennen? Dit hitste hun bloed nog meer op en krachtiger zongen zij in kinderlijk geloof en dweepzucht hun liederen.
Toen velen van hen werkloos werden en ontmoedigd, besloot de leider hen aan het werk te stellen. Hij zamelde gelden in en dra bouwden de werkloozen het steenen clubgebouw. Nu beseften allen
| |
| |
nog duidelijker dat zij aan hun eigen wereld bouwden. Hun forsche bovenlichamen naakt, sjouwden zij aan hun tehuis. Het moest op een heuvel: zij wilden ruimte, uitzicht, om hen heen en van uit de opengalerijen en van op het terras op het dak verlangden zij bosschen en einders te overschouwen. Iedere week zagen zij hun huis groeien, en iedere week werden de bouwers geprezen en bewonderd. Hun gelaat glom van trots. Hun handen, hun lichamen, hun gemoed bleven niet werkloos. Zij gingen weddingen aan. Volgende week moeten wij daar zijn. Gelooft gij het niet? Wedden? Bertje kwam schilderen. Hij sliep met de makkers, 's avonds haalde een van hen een mondharmonica uit en 's ochtends riep de wielewaal met zijn donker-fluweel hen op. Elisabeth bezocht Bertje, zoo midden in de week. Hij wilde doorwerken, maar de kameraden weigerden, hij mocht gerust met zijn lief wat uit wandelen gaan. Zij zwommen weer, zijde aan zijde, in het donkere als gepolijste woudmeer, waarin de kleuren zoo verdiept stonden en in de suizende ijlte waren zij samen. Hij was niet meer bedeesd voor haar blond en rozig lichaam, hij droeg het in zijn armen, maar de lach van een vroolijke gaai liet haar hem ontvluchten. Een jonge fazant toeterde als een heesche klakson. Dat was alles vroolijkheid, ook het kirren van de houtduiven, ook het waaien van het woud. Op het mos lieten zij zich drogen. Waarom kwam geen hert dit koelende water drinken? Zij genoten deze rust, hun adem ging met den adem van het woud mede. Als met tegenzin kleedden zij zich. Toen zij zich wendden, zag hij rook stijgen uit de schouw van de boschwachtershut, zeer blauwe en dunne rook, een fijne nevel slierend, tusschen de dennen met gouden stam. Er werd hout gestookt. Die rook riep hem het dorp op, - hun jeugd, de tocht met vader en hoe hij dan al had gezegd met Elisabeth te zullen trouwen. Bevend bleef Bertje staan. Een simpele boschwachtershut! Rook pluimend uit een
hooge schouw! Maar een haard! Maar een vrouw en een man en kinderen! En een zorgelooze wereld! Elisabeth, Elisabeth! Wat zullen wij later gelukkig zijn! Dralend keerden zij terug langs een hellend boschpad. Een jonge knaap fietste hen zingend voorbij. Waarom zouden zij eerst later samen zijn, altijd samen? Waarom niet eerder? Toen zij in het kamp kwamen, merkten zij dat de meesten een beetje toilet hadden gemaakt. De ruigsten hadden zich geschoren en waar bleven de
| |
| |
vloeken? Het eten dampte, zij hadden maar toe te happen. Bij wijze van afscheid zongen zij haar toe. Hij bracht haar naar de bus. De rosse maan was opgegaan boven nevels en dampen. Zij stond tusschen het donker fluweel van de masten als een Chineesche lampion. Het was heel stil, een loome vogel zweefde geluidloos. Alles hield zijn adem in. Des te luider sprak hun hart. En des te feller hadden zij elkaar lief, onder die lampion, onder die sterren, als fonkelende margrieten op een veld, als trillend porselein van het diepste blauw; zij hadden elkander lief met die innigheid en bezetenheid, met de puurste overgave van hun eigen, jonge, nieuwe wereld. En niemand verwonderde er zich over, dat zij terugkeerden en zich zwijgend om het kampvuur schaarden. Toen eerst hoorden zij het indringende gesjilp van den krekel.
LODE ZIELENS.
|
|