| |
| |
| |
Bij den 300-jarigen Geboortedag van een Boek
Wij zullen het hier hebben over ‘Discours de la Méthode’ van René Descartes, in 1637 te Leiden verschenen.
Op het eerste zicht moet het iemand vreemd aandoen, te hooren van den verjaardag van een boek, verjaardag die over de geheele wereld als een bijzonderheid gevierd en in de pers van alle landen in tallooze kolommen herdacht wordt. En dan nog van een kleine brochure van 68 bladzijden, waarvan ontelbare duizendtallen menschen niets gehoord, laat staan gelezen hebben. Men zou misschien nog kunnen begrijpen - en ook dat is in onzen hypermaterialistischen tijd nog de vraag - dat de wereld den 3450sten geboortedag van den Bijbel herdacht, (de 10 geboden werden op den berg Sinai den 6den Siwan 2248 na de schepping der wereld verkondigd, en de Joden tellen nu 5698). Doch waarom den 300sten geboortedag herdenken van een ‘Discours de la Méthode’, waarvan zelfs vele intellectueelen niet den volledigen naam kennen, een infinitesimaal gedeelte de groote lijnen kent van hooren zeggen en slechts enkele sporadische boekenwormen den inhoud uit eigen lezing kunnen weergeven?
De reden moet ontegenzeggelijk gezocht worden in een zinnetje van drie woorden, dat als een roode draad door het boekje loopt: cogito, ergo sum. ‘Ik denk, dus ik ben.’ Inderdaad is deze lakonische uitspraak, hoe orakelachtig ook voor velen, een mijlpaal in de geschiedenis van de geestesbeschaving der menschheid. Zij brak de betoovering der verstarrende scholastiek, de verpletterende macht van het autoriteitsbegrip in zake wetenschap veel grondiger dan Renaissance, Humanisme en Hervorming te zamen. Zij legde, zonder dat haar auteur het bij zijn leven wilde bekennen, de as van een wereldrevolutie aan den boom der christelijke katholiciteit. Het bewijs van des menschen bestaan niet meer zoeken in
| |
| |
den goddelijken wil, niet meer bewijzen uit den Bijbel, niet meer steunen op de Kerkvaders... Descartes bewees een voorzichtig mensch te zijn deze alles omverwerpende heresie niet te verkondigen in het katholieke Frankrijk van den zoon van Maria de Medicis, niettegenstaande zijn bijnaam ‘le Juste’, in het Frankrijk van Richilieu, den verdelger der Protestanten, ook al was hij de stichter der Académie française. Het lot deelen van een Jean du Berger de Hauranne, abt van St. Syran en biechtvader van Port-Royal, die van 1638 tot 1643 op bevel van Richilieu in de Bastille was opgesloten, zou ook anderen niet toelachen. Het zou ons niet verwonderen, indien juist de heftige strijd tusschen Descartes' leermeesters, de Jezuïeten, en hun onverzoenlijke tegenstanders, de Jansenisten van Port-Royal, met alle spitsvondigheden en haarklooverijen, die in den toenmaligen geleerdenstrijd als wapens dienden, oorzaak ware geweest van den twijfel aan het geschreven woord, die de vruchtdragende kern van de Cartesiaansche gedachtengang vormt.
| |
Waarom het gaat.
Strevend naar de universaliteit, had de Kerk gedurende eeuwen den menschelijken geest in het dwangbuis harer leerstellingen gekluisterd gehouden. Eén leer en één enkele verkondiger dier leer; één waarheid en één autoriteit ter interpretatie dier waarheid. Een dictatuur der geesten, zooals er nimmer weder een is opgestaan, dictatuur die verre over een millenium duurde en door het Humanisme als wegbereider der Hervorming was aangetast, zonder haar geheel te kunnen overwinnen.
De Renaissance, moeder van het Humanisme, wars van deze dictatuur, had het aangedurfd de bronnen der oude klassieke wijsheid opnieuw aan te boren, en wetenschap te zoeken waar tot nu toe alleen geloof raison d'être had. Terugkeerend naar de sierlijke, elegante uitdrukkingswijze der Ouden, Grieksch en Latijn als steunpilaren van den Tempel der Wijsheid proclameerend, zocht het Humanisme ook buiten den Bijbel met zijn ontelbare commentaren het menschelijk geluk. De theologie kon meenen nog steeds de meesteres der wijsbegeerte te zijn (zij bleef het ook in katholieke landen), in Noord- en West-Europa was haar heerschappij
| |
| |
voor goed gebroken. De hoovaardigheid der Calvinistische en Lutheriaansche dominees deed aan dit feit niets af. En al heeft het Humanisme den mensch niet het geluk gebracht, het heeft den menschelijken geest niet alleen uit de boeien van het blinde geloof bevrijd, doch ook de grondslagen gelegd voor de latere ontwikkeling der wetenschap. Het veld van studie was verruimd, de stof der leering uitgebreid, doch de leermethode was gebleven: men bouwde niet meer op den Bijbel en St. Augustinus alleen, men zwoer niet meer bij Aristoteles en St. Thomas van Aquino alleen, ja, men waagde het God en de ziel niet meer als eenig studieobjekt te beschouwen en het universum door persoonlijk aanschouwen der phenomenen te onderzoeken. Doch als bewijs van waarheid diende nog steeds de autoriteit van een of ander schrijver uit vroegeren tijd. Het is waar, dat de experimenteele wetenschap nog in de kinderschoenen stond, doch de Gouden Eeuw van Kunsten en Wetenschappen zou ook daarin verandering brengen.
Want daar kwam Cartesius met zijn cogito, ergo sum en brak met een streek het aloude autoriteitengeloof doormidden. Dat is zijn verdienste.
Hij bewees, hoe de innerlijke verdeeldheid der menschen door het geloof, of beter gezegd door de formalistische aanvaarding der dogmen en de autoritaire wetsinterpretatie eigenlijk een spelen met onoplosbare vraagstukken is zonder eenig praktisch nut en zonder een reëelen bodem. ‘Je révérais notre théologie,’ zegt hij in het eerste deel zijner ‘Méthode’, ‘et prétendais autant qu'aucun autre à gagner le ciel, mais ayant appris comme chose très assurée que le chemin n'en est pas moins ouvert aux plus ignorants qu'aux plus doctes, et que les vérités révélées qui y conduisent sont au-dessus de notre intelligence, (vetjes van ons) je n'eusse osé les soumettre à la faiblesse de mes raisonnements, et je pensais que pour entreprendre de les examiner et y réussir il était besoin d'avoir quelque extraordinaire assistance du ciel et d'être plus qu'homme.’
De voorzichtige formuleering van zijn meeningen, vrucht waarschijnlijk van zijn Jezuïetische opvoeding, de angst ook zijn werken bij zijn leven het licht te doen zien om toch maar iedere vervolging te ontgaan, zijn typisch zoowel voor den man als voor zijn tijd. Zonder eenigen twijfel is zijn ‘Discours de la Méthode’ bedoeld als een vademecum voor de denkende menschheid; de
| |
| |
geheele inhoud wijst er op. En toch meent Descartes voor alle zekerheid te moeten verklaren: ‘Ainsi mon dessein n'est pas d'enseigner ici la méthode que chacun doit suivre pour bien conduire sa raison, mais seulement de faire voir en quelle sorte j'ai tâché de conduire la mienne.’ En dat geeft hem de gelegenheid de betweters en, zonder ze te noemen, vooral de theologen, de les te lezen, want ‘zij, die zich bemoeien met het geven van lessen, moeten denken, dat zij verstandiger zijn dan zij, aan wie zij ze geven; en indien ze de kleinste fout maken, dan zijn ze schuldig te verklaren. Ik, daarentegen, die dit geschrift als een geschiedenis of beter nog als een fabel breng..., ik mag hopen, dat het voor sommigen nuttig, doch voor niemand schadelijk zal zijn.’
Het doel van Descartes is dus den mensch te leeren denken, door eigen nadenken te komen tot zekerheid en zijn leven naar de verkregen zekerheid in te richten. Om zich nu echter de godgeleerden van den hals te houden sluit hij alle vraagstukken omtrent God en de zaligheid buiten zijn methode. Indien hij over God en over de ziel spreekt, dan is dat nooit als discussieobjekt, hij brengt beide slechts in zooverre naar voren als hij het noodig acht een verwijt van atheïsme of heterodoxie bij voorbaat tegen te gaan. Hij moet er zich echter van bewust geweest zijn, dat deze uitsluiting, na het grondig volgen zijner methode, niet den minsten zin heeft. Zijn ‘mise à part des vérités de la foi, je jugeai que pour tout le reste de mes opinions je pouvais librement entreprendre de m'en défaire’ is dan ook vaag genoeg om niet in tegenstelling te zijn met deze meening. Men wekt geen twijfel op aan wereldsche waarheden om hem in andere, voor den werkelijk denkenden mensch van oneindig grooter belang, aan banden te leggen.
Naar onze bescheiden meening was het een der groote daden van Descartes den kuddegeest in de menschen te hebben gedood om hunne individualiteit des te sterker te ontwikkelen. Een groot Amerikaansch wijsgeer van onzen tijd (Will Durant: The Story of Philosophy) noemt Descartes ‘den vader der subjectieve en idealistische overlevering’, in tegenstelling met Francis Bacon, dien hij dien der objectieve en realistische traditie noemt. Wij voor ons zijn een weinig huiverig de groote denkers onder een etiket te klasseeren, waarvan de ‘-ismen’ meestal zeer slecht de waarheid wedergeven. Was Descartes een individualist, omdat hij
| |
| |
het individu als basis zijner maatschappij denkend en naar eigen gedachte handelend wil weten? Was hij subjectief, d.w.z. persoonlijk in tegenstelling met de zakelijke objectiviteit, omdat hij den persoon als hoofdelement zijner samenleving dacht? Wij meenen dat deze enge begrenzing van een genie als Descartes foutief is, tenzij men de waarden subjectief en objectief vertaalt met ‘van binnen uit’ en ‘van buiten af.’ In dit laatste geval is er inderdaad tegenstelling tusschen den wijze van Verulam en den Franschen denker. Ook wij zijn het met zijn opvatting der epistemologie niet eens: noch zijn oorsprong van alle denken, noch zijn natuur kunnen den toets der moderne wetenschap doorstaan. Daarentegen is de wereld, en zelfs een groot deel der denkende wereld, nog niet geheel rijp om de werkelijke waarde van het denken te begrijpen. Want ten slotte gaat de strijd van Descartes om het geluk der menschelijke samenleving, een werkelijk geluk, onwankelbaar gevestigd op de waarheid en de erkentenis dier waarheid door eigen, vrij onderzoek.
Om dat te bewijzen zullen we in enkele trekken zijn ‘Discours de la Méthode’ ontleden, om daarna eenige critische opmerkingen aan zijn stellingen te wijden. Doch laat ons vooraf een korte levensschets van onzen wijsgeer geven.
| |
Descartes' levensbeschrijving.
René Descartes werd den 31sten Maart 1596 te La Haye in Touraine geboren als zoon van een raadsheer van het Parlement. Zijn vader, welke reeds zeer vroeg in hem de groote geestesgaven ontdekte, die hem later beroemd zouden maken, plaatste den jongen René in het bekende Jezuïetencollege van La Flèche, waar hij onder leiding van Rector Charlet in de wetenschap werd ingewijd. Na een verblijf van acht jaar in dat college vertrok Descartes naar Parijs, ten einde aan de Sorbonne wiskunde te studeeren. In 1616 vinden wij hem in de Nederlanden, waar hij als officier in het leger van Prins Maurits van Oranje aan den bevrijdingsoorlog deelnam. In 1620 zien we hem onder Tilly deelnemen aan den slag bij den Witten Berg (8 November), later onder Buquoy tegen de Bohemers en tegen de Turken ten strijde trekken.
| |
| |
Zijn lust tot reizen voerde hem door geheel Duitschland en Italië, waar hij de zeden en gewoonten der volkeren bestudeerde. ‘En voyageant ayant reconnu que tous ceux qui ont des sentiments fort contraires aux nôtres ne sont pour cela barbares ni sauvages,’ zegt hij in zijn levensbeschrijving.
Deze reizen waren dus niet, zooals veelal bij de jeugd, een voortbrengsel van de Sturm-und-Drangperiode, doch een deel van een weloverwogen plan. Descartes had n.l. besloten alle in zijn bereik staande middelen te gebruiken om zijn geest te verrijken. ‘J'ai été nourri aux lettres dès mon enfance,’ vertelt hij en hij voegt eraan toe, dat hij alles gelezen heeft, wat in die dagen lezenswaard was. Dit classiek middel had hem echter niet bevredigd, want hoe meer hij las, hoe meer hij meende niets te weten. En dit, niettegenstaande zijn school een der beroemdste ter wereld was. Daarom dacht hij, dat reizen door verschillende landen hem van meer nut zouden zijn, want reeds rijpte bij hem de gedachte, die later de leidraad van zijn leven zou worden, dat eigen opmerkingsgave, nuttig aangewend, tot diepere en meer echte wetenschap voert dan het bestudeeren van de meening van anderen, hoe beroemd zij ook zijn. Niet, dat hij boekenkennis als minderwaardig wegwerpt; integendeel. Hij looft de letteren als noodig voor de ontwikkeling van den geest. Hij vindt, dat de kennis van talen noodzakelijk is ‘...que la lecture de tous les bons livres est comme une conversation avec les plus honnêtes gens des siècles passés.’ Doch na aldus met de groote mannen van het verleden van gedachten gewisseld te hebben, wilde hij de menschen van heden raadplegen, met eigen oogen den vooruitgang der beschaving aanschouwen en uit deze aanschouwing vruchten voor eigen gebruik plukken. Want Descartes had zich ten doel gesteld, en daarin was hij zelfs onzen tijd vooruit, het hoogste goed te bereiken, dat de mensch zichzelf geven kan, en dat, alhoewel als kernspreuk der Ouden in aller mond, slechts door zeer weinigen de moeite van het bereiken waard wordt geacht: zelfkennis.
Na aldus vele jaren in aller Heeren landen gezworven te hebben, zocht hij een stil plekje, waar hij zijn gedachten verzamelen en te boek stellen kon. Zijn geboorteland zei hem niet veel; hij zou daar vallen te midden van een maatschappij, wier luidruchtig krakeel over futiliteiten hem zou beletten zijn werk te beginnen.
| |
| |
Immers, wij bevinden ons daar midden in den strijd tusschen Jezuïeten en Jansenisten, waar haarkloovende argumenten wisselden met venijnige verdachtmakingen, en waar iedereen zich mengde (dat was destijds de mode) in wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke disputen, waarvan men veelal niet het minste begrip had. De strijd om de z.g. ‘ware’ orthodoxie zei hem niets. En zoo keerde Descartes naar Nederland terug, waar hij gedurende twintig jaren (1629-49) in dertien verschillende plaatsen voor korten tijd zijn tenten opsloeg. Vrienden maakte hij er niet; zijn gedragslijn getrouw, leefde hij in zichzelf. Hij correspondeerde er met de Palatijnsche Prinses Elisabeth, dochter van den Winterkoning, en met Elisabeth van Engeland. In Nederland zelf vond hij de enge atmosfeer van het Calvinisme en de Hervorming even ondraaglijk als de kleingeestige scholastiek der katholieken in Frankrijk. Een Anna Maria Schurman, die den Bijbel in het Hebreeuwsch studeerde, en daarin de nauwkeurige kennis van God wilde vinden, wekte zijn medelijden op. Hij vond het jammer, ‘dat een vrouw van zooveel geest haar tijd verdeed aan zulke beuzelingen,’ (C. Busken-Huet, Het Land van Rembrand). Een Voetius, met wien hij in strijd geraakte, zoodat zelfs de Fransche gezant eraan te pas moest komen, was geen tegenpartij voor een genie als Descartes. Hem als een atheïst beschouwen is wel het meest doorslaand bewijs van wanbegrip, dat men zich denken kan. Descartes - men zou er hem bijna een verwijt van maken, indien niet de vele slachtoffers der wetenschap een geldige verontschuldiging voor hem waren - weerde angstvallig alles uit zijn geschriften, wat de woede der Kerk kon opwekken. Het voorbeeld van Galilëi, dat hij eenige malen aanhaalt, boezemde hem voldoende schrik in.
Bovendien was Descartes geen athëist, evenmin als Spinoza een panthëist genoemd kan worden: de menschelijke manie op iedereen een etiket te willen plakken zonder in staat te zijn of zich de moeite getroost te hebben hem grondig te bestudeeren, dateert niet van heden. Voetius is trouwens een levend bewijs van Descartes' stelling, dat boekengeleerdheid nog geen ware wijsheid beteekent. Groot kenner van het Hebreeuwsch, Syrisch, Arabisch, groot theologant, en daarbij humanist op zijn eigen wijze, was Voetius een Calvinistisch scholasticus, zooals er zoovelen aan de andere zijde op katholiek terrein gevonden werden: kamergeleerden, die
| |
| |
zich een eigen wereld vormden van uit de kleine vensters van hun studeerkamer.
Waarom Descartes dan juist Nederland uitgezocht had voor zijn introspectrale studie? Hijzelf zal het ons vertellen (Discours de la Méthode, 3e deel): ‘Il y a justement huit ans que ce désir me fit résoudre à me retirer ici, en un pays où la longue durée de la guerre a fait établir de tels ordres, que les armées qu'on y entretient ne semblent servir qu'à faire qu'on y jouisse des fruits de la paix avec d'autant plus de sûreté, et où parmi la foule d'un grand peuple fort actif et plus soigneux de ses propres affaires que curieux de celles d'autrui, sans manquer d'aucune des commodités qui sont dans les villes les plus fréquentées, j'ai pu vivre aussi solitaire que dans les déserts les plus écartés.’ Tusschen een volk van kooplieden, wier bestaan hem de voordeelen van comfort bracht zonder zijn geestesarbeid te storen, en den denker, die geheel in zichzelf leefde, ontbraken alle aanknoopingspunten; zij leefden naast elkander zonder zich met elkaars zaken te bemoeien, en dat was al wat Descartes verlangde.
Intusschen was zijn naam echter voldoende bekend geworden om hem onder de groote geesten van zijn tijd te rangschikken. De geleerde koningin van Zweden, Christina, trad met hem in wetenschappelijke verbinding en benoemde hem in 1649 tot haar professor in de wijsbegeerte. Na lang aarzelen nam Descartes deze vleiende benoeming aan en... bekocht dit met den dood. Hij, die zelfs tijdens zijn krijgstochten des winters in een ‘poële’ leefde, kon het ruwe Noordsche klimaat niet verdragen, en toen hij eens 's morgens vroeg aan een roep van zijn grillige meesteres gehoor gaf, kreeg hij een bronchitis, waaraan hij den 11 Februari 1650 overleed.
René Descartes was niet alleen een wijsgeer. Zooals we gezien hebben studeerde hij wiskunde te Parijs en zijn matemathische ontdekkingen hebben er niet weinig toe bijgedragen hem tot een der epigonen der wetenschap te stempelen. Van zijn physiologische bevoegdheden getuigen o.a. zijn eigenaardige opmerkingen in het 4e deel van zijn ‘Discours de la Méthode’ omtrent de stoffelijke samenstelling van het menschelijk en dierlijk lichaam, den bloedsomloop, enz. De nieuwere physica is het met vele dezer
| |
| |
ideeën niet eens, daartegenover had zijn ontdekking der onbepaalde coëfficienten op de wiskunde een blijvenden invloed. Ook zijn analytische stelkunde en vormleer, die evenals zijn ‘Méthode’ in 1637 het licht zag, bracht hem eeuwigen roem. Twee jaren later verscheen de ‘Dioptrique’, over de breking der zonnestralen, wat wij tegenwoordig het zonnespectrum noemen, die de groote ontdekkingen van Newton en Leibnitz voorbereidde. Zijn invloed was des te grooter, omdat hij in tegenstelling der geleerden van zijn tijd het niet versmaadde in zijn landstaal, het Fransch, te schrijven. De reden, die hij daarvoor opgeeft, is kenschetsend voor zijn wezen. ‘Si j'écris en français,’ zegt hij in het 6e deel zijner ‘Méthode’, ‘qui est la langue de mon pays, plûtôt qu'en latin, qui est celle de mes précepteurs, c'est à cause que j'espère que ceux qui ne se servent que de leur raison naturelle toute pure jugeront mieux de mes opinions que ceux qui ne croient qu'aux livres anciens; et pour ceux qui joignent le bon sens avec l'étude, lesquels seuls je souhaite pour mes juges, ils ne seront point, je m'assure, si partiaux pour le latin, qu'ils refusent d'entendre mes raisons pour ce que je les explique en langue vulgaire.’ Alleen de waarlijk groote geesten, die iets persoonlijks, oorspronkelijks te zeggen hebben, zullen hem hierin volgen, zooals Erasmus en Marnix het voor hem reeds met succes beproefd hebben, en Spinoza en anderen het hem na zullen doen. Hij versmaadde de internationale geleerdentaal echter niet, dat ware kortzichtig van hem geweest, doch hij wenschte niet alleen door geleerden gelezen en... gecritiseerd, doch ook door het volk begrepen te worden. Want in den eenvoud en de klaarheid
van zijn Franschen stijl is hij voor ieder toegankelijk en heeft geen enkele behoefte aan geleerde commentaar. En dat was het, wat hij wenschte... het volk door lezen tot eigen denken, door denken tot eigen oordeel, door oordeel tot begrijpen, door begrip tot wetenschap en door wetenschap tot geluk te brengen.
| |
Discours de la methode.
Descartes' ‘Discours de la Méthode pour bien conduire sa raison et chercher la vérité dans les sciences’ begint met de waarschijnlijk ironisch bedoelde bewering: ‘le bon sens est la chose du
| |
| |
monde la mieux partagée, want iedereen meent er zooveel van te hebben, dat zelfs zij, die het moeilijkst in alle andere zaken voldoening vinden, gewoonlijk er niet meer van toonen dan zij werkelijk bezitten.’ Het is echter niet voldoende een gezond verstand te hebben, men moet het ook goed gebruiken. Immers, vele geleerden, die beter moesten weten, gebruiken hun verstand voor de meest onnoozele en nuttelooze dingen. Ook de methoden om het verstand te ontwikkelen zijn gebrekkig. Zonder twijfel zijn letterkunde, talenkennis, mathesis, welsprekendheid, theologie, wijsbegeerte en ook de andere wetenschappen goede middelen om het verstand te verrijken. Maar ze zijn niet voldoende, omdat daardoor de mensch geleid wordt in een richting, die hem het eigen denken als nutteloos doet schijnen, want voor ieder objekt heeft hij de keus tusschen zooveel groote autoriteiten, dat het volstaan kan om deze te citeeren om in het gelijk te worden gesteld. Dit is echter een slechte weg: in het gelijk te worden gesteld wil nog niet zeggen gelijk te hebben. Onze tegenstander, die een geleerde als autoriteit aanhaalt, zal met evenveel recht kunnen beweren gelijk te hebben als wij. Het is echter onmogelijk dat beiden gelijk hebben, dus...
Wanneer men niet op gezag wil gelooven, wat moet men dan doen en hoe komt men tot de waarheid?
De twijfel, zegt Descartes, die mij treft in bovenstaand voorbeeld, is het begin van de erkenning van de waarheid. Daar de tegenstelling in bijna alle wetenschappen tusschen geleerden van gelijken roem ons in de onmogelijkheid stelt op deze wijze de waarheid te benaderen, laten wij al het geleerde wegwerpen en van voren af aan beginnen. Wij zullen niets als beslist wààr aanvaarden, alles aan het onderzoek van onzen twijfelenden geest onderwerpen. Slechts twee zaken zullen wij er buiten laten, want deze vallen niet onder de termen der menschelijke kennis: dat zijn God en de ziel, die vraagstukken van geloof zijn en door onze methode niet opgelost kunnen worden. Voor alle andere zullen we vier grondregels opstellen:
1o nimmer iets als waar aanvaarden zonder het als zoodanig te hebben erkend; hierdoor ontwijkt men het struikelblok der onbruikbare hypothesen en der vooringenomenheid;
2o alle moeilijkheden zoodanig in haar onderdeelen oplossen,
| |
| |
dat men gemakkelijk en zuiver tot de oplossing van het geheel komt;
3o de gedachten naar orde groepeeren van de eenvoudigste tot de ingewikkeldste; daardoor komt men geleidelijk tot hoogere kennis; en
4o telkens weer herhalen en als het ware inventaris maken van wat bereikt is; daardoor ontloopt men de moeilijkheid iets te vergeten of over te slaan.
Daarvoor is niet noodzakelijk alle wetenschappen in détail te bestudeeren, het is voldoende haar algemeene lijnen te kennen en te begrijpen, en ze in een geometrisch stelsel samen te vatten.
De toepassing dezer vier grondregelen is voldoende voor het verstandelijk denken, doch raakt in geenen deele de menschelijke gedragslijn. En deze is ten slotte de hoofdzaak. Daarom worden volgende vier grondbeginselen der moraal opgesteld:
1o gehoorzamen aan de wetten des lands, blijven in de religie waarin men opgevoed is en zich van alle buitensporigheden onthouden.
Daar Descartes hier de religie in zijn stelsel inbouwt, meent hij zijn vroegere gedachte (deze buiten de wetenschap te moeten houden) te verklaren met een secundaire stelling: ‘l'action de la pensée par laquelle on croit une chose étant différente de celle par laquelle on connaît qu'on la croit, elles sont souvent l'une sans l'autre.’
2o zoo krachtig en gedecideerd mogelijk in zijn handelingen zijn.
Het kan voorkomen, dat wij niet onmiddellijk de juistheid eener meening vatten of vinden, dan zullen wij de meest waarschijnlijke moeten aanvaarden. Bij gelijke waarschijnlijkheid moet men één der meeningen als wààr a priori aanvaarden en daarnaar handelen. (Deze gevaarlijke stelling laat den Jezuïetenleerling even om den hoek kijken, die van zijn meesters de probabiliteitsleer en het probabilisme in moraal geleerd heeft).
3o zich gewennen te denken, dat wij niets reëels bezitten als onze eigen gedachten, en dat wat wij niet kunnen denken in waarheid voor ons niet bestaat. Slechts dan kunnen we tevreden zijn.
4o onder alle menschelijke bezigheden die zoeken, welke ons het meeste voordeel oplevert, d.i. zijn leven besteden aan
| |
| |
het ontwikkelen van het verstand om zoodoende steeds nader tot de waarheid te komen.
Natuurlijk zijn al deze beginselen moeilijk op te volgen, doch dat is met volharding te overkomen en der moeite ruimschoots waard. Hoofdzaak is eerst en vooral tabula rasa te maken van al het op gezag van leeraren en anderen als waarheid aanvaarde.
Uitgaande van de hypothese dat de wereld niet bestaat (verder terug kan men immers niet), komt men tot de erkentenis, dat deze stelling de vrucht van een gedachtengang is, en zoo tot de ontdekking dat men denkt. Daar men echter niet denken kan zonder te bestaan, en de twijfel aan het bestaan van iets buiten ons een nieuw bewijs dezer stelling is, kom ik tot de slotsom: cogito, ergo sum; ik denk, dus besta ik. Hoe men het keert of draait, op welke wijze men ook tracht deze waarheid aan te vallen, steeds weer moet men toegeven, dat zij onoverwinnelijk is. Ik is hier bij Descartes niet de mensch zooals hij eruit ziet, doch alleen zijn denkend wezen, zijn ziel, los van iederen lichamelijken vorm: ‘je connus de lá que j'étais une substance dont toute l'essence ou la nature n'est que de penser et qui pour être n'a besoin d'aucun lieu ni ne dépend d'aucune chose matérielle; en sorte que ce moi, c'est à dire l'âme, par laquelle je suis ce que je suis, est entièrement distincte du corps...’
Steunend op deze als onomstootelijke waarheid aanvaarde stelling, meent Descartes, dat geen bijzonder bewijs voor de waarheid noodig is; het is voldoende ‘que nous concevons fort clairement et fort distinctement qu'elles sont toutes vraies.’ Deze intuïtieve waarheidserkenning speelt ook bij andere philosophen van dien tijd een groote rol, is trouwens gangbare munt in de geheele latere neo-platonische wijsbegeerte der Joodsch-Arabische school en der christelijke scholastiek (die daaruit den geest der profetie afleidt).
De twijfel is echter nog meer; hij is tegelijkertijd een bewijs van onze onvolmaaktheid en van onze superioriteit boven alle andere schepselen, die niet in staat zijn te twijfelen. Van waar komt nu die twijfel? Of uit het niets, of van een hooger staand, volkomen foutloos en gebrekloos wezen. Het eerste is niet mogelijk: uit het niets kan niets voortkomen, dus bestaat een volmaakt wezen ...God, bron en schepper van al het bestaande, onafhankelijke van
| |
| |
wien al het bestaande afhankelijk is. (Descartes volgt hier geheel en al de oude peripatetische wijsbegeerte, wat hij trouwens openlijk bekent). De negatieve kwaliteiten en hoedanigheden zijn niet uit God, omdat zij negatief zijn; de positieve komen alle van hem, omdat zij volmaakt zijn, ten minste als gedachten. Zoo is God geen lichaam, omdat ieder lichaam fouten heeft. Ook geen samengesteld wezen, omdat iedere samenstelling afhankelijkheid insluit. Daartegenover zijn alle andere bestaande wezens, zoowel de geestelijke als de lichamelijke, benevens hunne samenstellingen, afhankelijk van God. Daar nu de gedachte aan een volmaakt wezen het bestaan van dit wezen insluit (immers we kunnen slechts van iets waarvan de mogelijkheid van bestaan niet uitgesloten is een voorstelling hebben), neemt Descartes aan, dat het bestaan begrepen is in de gedachte. (Dit mathematisch bewijs wordt later door Spinoza op veel duidelijker wijze geleverd). Descartes meent ons hier nog eenige andere bewijzen voor het bestaan van God en de ziel te moeten geven. We krijgen in het 4e deel zelfs nog een theologisch bewijs: God, volmaakt en wààr, kan slechts volkomen en ware dingen geven; dus hebben onze gedachten, die van hem komen, indien ook niet alle wààr in hun slotsom, alle een kern van waarheid in zich. In den slaap of in de verbeelding echter sluipen in onze gedachten vele onnauwkeurigheden, welke worden veroorzaakt door de onvolmaaktheid van ons lichaam.
Deze onvolmaaktheid van ons lichaam brengt Descartes tot zijn studie en de meer algemeene studie der stoffelijke wereld. De slotsom zijner overpeinzingen is dat de stoffelijke wereld, met inbegrip der dieren en zelfs het menschelijk lichaam, een mechanisch geheel vormt, van buitenaf geleid, tot eigen denken niet in staat.
Immers, behalve het bewijs van mijn denkbestaan op zichzelf, heb ik een klare, duidelijke voorstelling van het bestaan van mijn lichaam, van de mij omringende wereld met haar duizenden verschillende lichamen, die alle een regelmaat en een volkomenheid toonen, die het onmogelijk maken ze zonder leiding van buiten te denken, en die leiding is doelbewust en volmaakt, dus goddelijk. Ware dat niet zoo, dan zouden zij ofwel uit zich zelf ontstaan zijn, of er zou een regressus in infinitum moeten zijn, beide even ondenkbaar. Is er dus een primum mobile, dan kunnen wij ons dat slechts
| |
| |
als onbehept met de afhankelijkheid en de gebreken van de tijdelijk bestaande wezensvormen denken, en komen dan natuurlijkerwijze tot God terug.
Zoo is behalve God het bestaande denkbaar en bijgevolg werkelijk voorhanden onder den vorm der uitgebreidheid en die der denking, en dat niet alleen in mijn geest, doch in de dagelijksche werkelijkheid. Stof en geest zijn twee volkomen verschillende bestaanswijzen; zoo heeft de stof uitgebreidheid, de geest niet; de lichamen, hoewel oppervlakkig zichzelf besturend, hebben echter geen ziel, zij zijn willooze dingen in de handen van den Schepper; zij kunnen vernietigd worden, terwijl de geest, de denkende substantie, onverwoestbaar, dus oneindig, onsterfelijk is. Eigenlijk moest God alleen met den naam substantia aangeduid worden, daar hij niet existentia heeft, niet uit iets is voortgekomen. Indien wij echter van lichamelijke en geestelijke substantie spreken, dan komt dat, omdat zoowel lichaam als geest slechts God noodig hebben om te bestaan. De stof is onderworpen aan bepaalde wetten, die alleen voor haar gelden, evenals de geest aan andere wetten gehoorzaamt, waaraan hij alleen onderworpen is. Alle natuurverschijnselen van de lichamen bewegen uitsluitend door het druk- en stootproces, door attractie en repulsie. De stof is oneindig deelbaar; kwantitatief zijn beweging en stof onveranderlijk, doch het kwantum der beweging of der materie kan de ziel noch vermeerderen, noch verminderen, noch wijzigen. Alleen kan het de richting der denking beïnvloeden. De dieren hebben geen denkende ziel; zij gehoorzamen slechts aan de mechanische wetten der stof. In den mensch vereenigen zich stof en geest. Deze laatste heeft haar zetel in de pineaklier. De wisselwerking der beide substanties bij den mensch is slechts mogelijk door tusschenkomst Gods (assistentia Deï).
Wat zijn ethische beginselen betreft, is Descartes een leerling van de Stoïcijnen en van Aristoteles. Uitgaande van 's menschen zaligheid als doel van zijn bestaan, zoekt hij in de wetenschap den kortsten en besten weg tot bereiking van het hoogste goed.
Zooals men ziet, worden vele van zijn stellingen reeds bij vroegere wijsgeeren gevonden en hebben weinige jaren later Spinoza aanleiding gegeven ze grondig te herzien. Vooral de scheiding tusschen stof en geest was een steen des aanstoots voor
| |
| |
den Amsterdamschen wijsgeer. Zijn op volkomen éénheid gebaseerd Jodendom kon het christelijk dualisme van Descartes niet aanvaarden, evenmin als zijn scherpe analytische natuur dat kon voor de hermetische scheiding tusschen stof en geest.
De materialisten en de spiritualisten van het eind der vorige en het begin van deze eeuw hebben Descartes' systeem als basis hunner betrachtingen beschouwd, doch hun tijd is voorbij. De wetenschap heeft eindelijk erkend, dat een enge scheiding tusschen beide niet mogelijk is, dat er zelfs bestaansvormen zijn, waarvan wij het stoffelijke niet meer (of nog niet?) van het onstoffelijke kunnen onderscheiden.
Descartes, die zijn geloof niet wou prijsgeven aan zijn logica (misschien vond hij het voor het bereiken van zijn doel niet noodig of was hij bang voor de onuitblijfbare onaangename consequenties van dergelijken stap?) staat dus op de grens tusschen de oude, middeleeuwsche metaphysica als uitgangspunt der wijsbegeerte en de nieuwe, moderne wetenschap, die in het individu niet een bijzonder schepsel Gods ziet, doch een volmaakt eigen wezen, dat een onderdeel van het heelal vormt op dezelfde wijze en geheel gehoorzamend aan dezelfde natuurwetten als alle bestaande wezens. Gedeeltelijk peripateticien, gedeeltelijk materialist, voor een ander gedeelte spiritualist, kunnen we in Descartes de resultante vinden van de wijsheid der Ouden, geassimileerd en sterk gefiltreerd door eigen nadenken en eigen onderzoek. Het schijnt ons niet onmogelijk veel van wat wij niet meer van hem aanvaarden terug te moeten voeren naar zijn eigenaardigen stijl en naar het zoeken van uitdrukkingen, die den autodidact zooveel hoofdbrekens kosten. Immers, ofschoon Descartes zeer belezen was en de beste school van dien tijd had doorloopen, zijn zijn theorieën geen vruchten van dat onderwijs, doch spruiten uit eigen brein.
Natuurlijk werd zijn leer sterk aangegrepen, vooral door de jonge Protestantsche theologie (Gassendi, Voetius enz.). In zijn geboorteland vond hij vooral steun bij de Jansenisten van Port-Royal, Arnauld, Nicole etc. Ook Pascal en Malebranche trachtten zijn stelsel verder te ontwikkelen. Dat dit zoo kon zijn is het sterkst bewijs van zijn grooten invloed. Hij, de Jezuïetenleerling, verdedigd door een Pascal en een Arnauld! Doch ook de Jezuïeten schaamden zich niet voor hun leerling, en ofschoon zij vele zijner
| |
| |
stellingen niet zonder meer aanvaardden, konden noch Pater Charlet, noch de Provinciaal Dinet hun trots over den beroemden leerling verhelen en namen hem ijverig tegen verdachtmaking van de zijde van andere Jezuïeten in bescherming. Een reden te meer voor hun bescherming vonden zij misschien in een negatieve zijde van Descartes' leer. Deze had n.l. evenmin als anderen het doornige vraagstuk van den vrijen wil in een voor de Jezuïeten ongunstigen zin opgelost. De wil maakt n.l. volgens Descartes deel uit van de geestelijke substantie en staat als zoodanig onder directen invloed van God. Iedere daad en elke gedachte ontstaat in den wil. En daar deze als geestelijke eenheid natuurlijkerwijze de volmaking wil benaderen, en deze gelijkluidend met het goede is, zal de mensch steeds trachten het goede te doen, en hoe dichter hij bij het ware goede komt, hoe meer hij zijn wil van de slakken der afhankelijkheid bevrijdt om den goddelijken wil te gelijken, die geheel vrij is. Dit is, zooals wel meer in het Cartesiaansch stelsel, meer fraai dan waar, meer schoonklinkend dan waarlijk overtuigend. Want zijn redeneering stelt ons voor een ander alternatief, even onoplosbaar als andere bewijsredenen: heeft de wil, die vrij is, de macht tot het produceeren van een onoorzakelijk bestaan? Zoo niet, dan is hij niet vrij. Heeft hij de macht het mechanisch gebeuren der lichamen te beïnvloeden, dat niet vrij is? Zoo niet, dan is hij niet vrij. Ja of neen, blijft bij de oplossing de onoverbrugbare tegenstelling, ergo de onvrijheid, bestaan.
Hoe het echter ook zij, zoowel van de zijde der Jansenisten als van die der Jezuïeten ondervond Descartes steun, bij de eersten voor zijn natuur- en wiskundige stellingen, bij de laatsten zelfs voor zijn verwerping der scholastiek als afdoend autoritair bewijsmiddel. Misschien kwam dat, omdat zij zich ten tijde van den Molinistenstrijd in een dergelijke positie tegenover St. Augustinus en de hem verdedigende Dominikanen bevonden hadden? Niet alle Jezuïeten waren echter zoo gemakkelijk. De Belg Jean Ciermans bracht een heele rij bedenkingen tegen vele zijner stellingen voor, al waren zij in zeer vleiende bewoordingen gevat en hielden zich meer met de physiologische stellingen bezig. Erger werd het toen de Jezuïetische professor Bourdin zich met de zaak ging bemoeien, die het geheele arsenaal der scholastiek in den strijd wierp. Doch Dinet stak ook hier zijn beschermende hand over zijn
| |
| |
leerling uit en een officieel document verklaarde zekeren dag, dat Bourdin niet als woordvoerder der Jezuïeten opgetreden, doch geheel voor eigen rekening te velde was getrokken. Hem werd dan ook kort en bondig iedere verdere polemiek verboden. Dinet bracht de beide tegenstanders bij elkander en deze bijeenkomst eindigde in een algeheele verzoening. Na Descartes' dood was de houding bij de Jezuïeten verdeeld: hij had er sterke voorstanders, doch ook verbeten tegenstanders. Een hedendaagsch Jezuïet, Bernhard Jansen, neemt Descartes geheel onder zijn bescherming. In zijn ‘Wegen der Wereldwijsheid’ zegt hij o.a.: ‘Descartes gaat in tegenstelling met de objektief gerichte scholastiek van het “Ik” uit en vindt in een kritische bewerking der bewustzijnsakten den weg naar de buitenwereld; iets, dat typisch onmiddeleeuwsch, modern is. Wat de methode betreft, wordt door hem het loslaten der wetenschappelijke en kerkelijke autoriteit in beginsel en in de praktijk doorgevoerd. De ontvoogding heeft in Descartes’ ‘Cogito, ergo sum’, de profaniseering in Baco's ‘Knowledge is power haar bijzondere uitdrukking gevonden. In plaats van het middeleeuwsch star vasthouden aan de metaphysica als voornaamste denkobjekt, wordt deze op kritisch-methodologische wijze omgebogen, zonder geheel verstooten te worden...; doch vooral door den twijfel zijn vele tot nu toe onopgeloste problemen aan de orde gesteld of kritisch belicht.’ (Fullöp Miller: Macht und Geheimnis der Jesuiten).
Deze verdediging door de Jezuïeten, voor zoover zij niet stamt uit een would-be niet begrijpen, is voor ons, we bekennen het openhartig, reden tot twijfel of minstens tot voorzichtigheid in onze beoordeeling. Zelfs zonder de veroordeeling der strenge scheiding tusschen materie en geest, die de hedendaagsche wetenschap heeft uitgesproken, kunnen wij niet toegeven, dat God den mensch naar een uitsluitend voor hem geldig schema heeft geschapen, noch dat het dier geen ziel zou hebben. Deze bewering moge noodzakelijk geacht worden voor het zaligheidsprobleem der Kerk, voor de wetenschap en zelfs voor het eenvoudige experiment uit het dagelijksch leven houdt zij geen oogenblik stand. Men moge klassikaal het instinct onder de mechanische bewegingen rangschikken, niemand zal in twijfel trekken, dat verschillende dieren, levende onder vreemde toestanden, veelal in tegenstelling met hun
| |
| |
oorspronkelijke levenswijze, een aanpassingsvermogen toonen, dat in geen geval als mechanisch beschouwd mag worden. Het eigen initiatief, dat door dieren onder zekere omstandigheden wordt genomen, is o.i. wel degelijk een bewijs van redeneering, dus van denken, dus van geest, dus van ziel en dus, om de bewijsvoering van Descartes te volgen, van goddelijke onsterfelijkheid.
Maar laat ons nog even zien, hoe de nieuwe leer in Nederland werd ontvangen, waar ze het licht zag. Busken Huet, in zijn ‘Land van Rembrand’, caracteriseert de houding onzer voorouders in een lapidairen zin: ‘De friesche hoofden onzer puriteinen waren ten aanzien van het abstrakte ondoordringbaar als ijzeren potten.’ (II1 blz. 134). Niet alleen Voetius en Jonkvrouwe Schurman verwierpen zijn ‘atheïstische’ stellingen, doch over het algemeen kon de Calvinistische drijversgeest van het jonge, vurige Protestantisme, dat streed voor zijn bestaan, een kritiek uit eigen geest van den enkeling niet dulden. De Bijbel is Gods woord, het bestaan Gods kan en mag slechts uit den Bijbel bewezen worden, alleen in den Bijbel is DE waarheid. Indien men dus van den Cartesiaanschen geest in Nederland leest, dan wil dat werkelijk niet zeggen, dat zelfs de gansche intellectueele élite den wijsgeer begrepen had. Het is waar, dat de studeerende jeugd zich op zijn stellingen wierp als op het brood des levens. Het was een mode geworden voor Cartesiaansch te gelden, evenals het dragen van den hoed met breeden rand en van den liggenden witten kraag. Spinoza dankte voor een deel zijn snelle beroemdheid aan de lessen, die hij over de Cartesiaansche wijsbegeerte gaf. Doch de vleug van enthousiasme was en bleef een modegril: de puriteinen waren niet rijp voor een ernstige studie buiten de godsdienstleer. Een Balthazar Bekker kon voor Cartesiaan doorgaan, omdat hij, steunende op Descartes' leer van de scheiding van stof en geest, in zijn ‘Betooverde Wereld’ van ‘een afzonderlijk rijk der geesten’ kon spreken. Hijzelf neemt den naam noch als lof, noch als blaam aan. ‘D'een roept, dat de cartesiaansche filosofie mij verleid heeft; d'ander zegt dat ik de filosofie van Descartes niet versta.
Dog wat ik versta of niet, ik spreke tot de verstandigen: laat die oordeelen wat ik leere.’
Een van de weinigen, die Descartes' nieuwe leer voor ernst namen, was iemand, die, door zijn eigen kerk in den ban gedaan, bewezen had den moed te bezitten zijn eigen weg te gaan in de
| |
| |
bevrijding van zijn ‘ik’ uit de knellende banden der lettervergoding. Dat was Baruch Spinoza, de geniale Amsterdamsche brillen-slijper. Zijn kritische geest was bevoegd de stellingen van het ‘Discours’ en der ‘Méditations métaphysiques’ te ontleden en het kaf van het koren te scheiden. Zijn ‘Ethica’ is een even ernstig als waardig antwoord, even bondig als afdoende. Het zou ons te ver voeren, wilden wij beide werken vergelijken; zij zouden een afzonderlijke verhandeling eischen, die, hoe uiterst belangwekkend ook, het raam van een artikel verre zou overschrijden. Het zij voldoende op te merken, dat niet alleen de Cartesiaansche stelling van een dubbele substantie bij Spinoza geen ingang kon vinden, doch ook het mechanisme der Cartesiaansche stof en de weigering het levende buiten den mensch een ziel toe te staan, konden geen genade vinden in zijn oogen. De schepping alleen als een eersten stoot der Godheid aan een mechanisch werkende wereld te beschouwen, dus God buiten de wereld en buiten de natuur te plaatsen, kon er bij hem evenmin door.
Andere geleerden stonden minder afwijzend tegenover Descartes' wijsbegeerte; om zijn Cogito, ergo sum werd hem veel vergeven. In de geestesontwikkeling van latere tijden was zijn invloed groot. Leibnitz, Berkeley, Kant en Fichte waren zijn directe disciplen; Locke en Voltaire verbonden zijn opvattingen met die van Francis Baco, en langs Locke kunnen wij ook Hume, J.S. Mill en Spencer tot Descartes' leerlingen rekenen. Dat zijn allen beroemdheden van eerste grootte, die ons tot het begin van onze eeuw voeren.
Zoo heeft René Descartes' groote geest bevruchtend gewerkt op den geest der menschheid. Hij zocht het geluk niet voor zichzelf alleen; hij bevorderde de ontvoogding van het individu; hij leidde de wereld naar den eenigen weg, waar kennen en kunnen zoete vruchten kunnen afwerpen: den weg van op eigen redeneering gegrond eigen oordeel.
Antwerpen, October 1937.
ALEX. D. VAN DER HORST.
|
|