| |
| |
| |
Een Zilverbloem aan 't Knoopsgat?
Daar liggen voor mij, op een hoogen stapel, vijf en twintig volledige, echt verschenen jaargangen van den Vlaamschen Gids! Het eerste nummer zag het licht in 1905 en de reeks jaargangen zou heden oploopen tot twee en dertig, indien de wereldoorlog (1914-1918) geen onderbreking van ettelijke jaren had teweeggebracht.
De redactie van den Vlaamschen Gids heeft dus redenen te over om van een zilveren jubileum te spreken. In Vlaanderen, het land van de vele in den dop gestikte tijdschriften, is dit geen banale gebeurtenis. Buiten Dietsche Warande en Belfort is er overigens geen enkel nog levend Vlaamsch tijdschrift, dat op zooveel jaargangen wijzen kan.
Hebt gij opgemerkt, dat hier te lande dozijnen en nog dozijnen tijdschriften en tijdschriftjes van allerlei allooi op den burgerlijken stand aangemeld worden door verwachtingsvolle jonge vaders, die jammer genoeg hun telgen al spoedig zien kwijnen en een vroegen dood sterven? De Bibliographie van de moderne Vlaamsche Literatuur (1893-1930) van Dr. R. Roemans is voor de negen tienden een necrologium van minderjarige tijdschriften, meestal eenjarige wichten, in de Lente geboren en reeds ter ziele gegaan vóór de tweede Lente kwam.
De tijdschriften die te onzent het eerst getroffen worden zijn de uitsluitend literaire, die alleen aesthetische doeleinden nastreven. De Roemans-statistiek is in dit opzicht afdoende.
Laten wij daar echter onmiddellijk bijvoegen dat dergelijke tijdschriften, niettegenstaande een kort bestaan, toch van groote beteekenis kunnen zijn. Wanneer zij de tolk zijn van een sterke persoonlijkheid, of van een groepje gelijkvoelende en -denkenden, en ontstonden onder den werkelijken drang om verouderde opvattingen te bestrijden en tevens een nieuw geluid te laten hooren,
| |
| |
zooals dit b.v. bij ons het geval was met Van Nu en Straks en met Vlaanderen, alhoewel in mindere mate, dan leven die tijdschriften gewoonlijk zoolang de strijdlust der oprichters duurt of tot de leiders merken, dat hun nieuwe opvattingen het nieuwe geslacht hebben gewonnen en ook elders reeds doorbreken. Al is het bestaan van een dergelijk tijdschrift ook kort, het kan gerust verdwijnen, het heeft zijn taak volbracht. Zijn invloed is duurzamer dan zijn bestaan.
Met het oog op de leefbaarheid is het algemeen tijdschrift, waar bellettrie maar een deel van den inhoud uitmaakt en de grootste ruimte aan studies over vragen van den dag, kronieken en bespiegelende wetenschap wordt gewijd, een gunstiger formule. Dit blijkt te onzent en ook elders. Vooral wanneer dat tijdschrift dan op den koop toe een bepaalde levenshouding huldigt, schijnen zijn kansen op leefbaarheid nog grooter te worden.
Ons oudste en meest verspreide tijdschrift, Belfort en Dietsche Warande, beantwoordt aan dat type voor de katholieke, De Vlaamsche Gids doet het voor de liberale Vlamingen.
Tot bepaalde partijpolemiek of tot propagandistische doeleinden heeft ons maandschrift zich nooit geleend. Alleen werden de onderwerpen van wijsgeerigen, politieken en economischen aard in den regel getoetst aan de beginselen, die in het huis de leiding geven. Het gebeurde echter even dikwijls, dat de auteur van dergelijke studiën zich op een louter objectief standpunt plaatste en zich van goed- of afkeuren onthield, of te gelijk het voor en het tegen liet hooren.
Voor de zuiver literaire bijdragen werd nog veel ruimer te werk gegaan. Het lag nooit in de bedoeling van den Vlaamschen Gids om een soort van tendenzliteratuur in het leven te roepen of te bevorderen. Indien dergelijke literatuur ons aangeboden werd en tevens aesthetisch voldoening gaf, dan zouden wij ze natuurlijk gaarne opnemen, maar tendenzlooze literatuur, en zelfs literatuur, die levensopvattingen weerspiegelt, die niet de onze zijn, maar tot het waarachtige, veelzijdige leven behooren, nemen wij gaarne op.
Zoo is het meer dan eens gebeurd, dat De Vlaamsche Gids werk publiceerde van schrijvers, die niet op het wijsgeerig of politiek terrein van het tijdschrift zelf stonden, en wij hopen dat zulks nog gebeuren zal. Is dat heusch niet de beste methode, die
| |
| |
wij door de meeste tijdschriften van het buitenland en zeker niet het minst door de vooraanstaande Hollandsche zien toepassen?
De behoefte aan een tijdschrift met vrijzinnige wereldbeschouwing als ondergrond, in den geest van den Vlaamschen Gids, deed zich te onzent al vroeg gevoelen. Er zijn er drie, die elkander opvolgden met dezelfde traditie en, voor een deel, met dezelfde menschen als leiders: Het Nederlandsch Museum van 1874 tot 1894; het Tijdschrift van het Willems-Fonds van 1895 tot 1905; en De Vlaamsche Gids van 1905 tot heden.
De stichter van Het Nederlandsch Museum, Prof. J.F.F. Heremans, die tot aan zijn dood in 1884 het tijdschrift alleen bestuurde, hechtte van meet af een groot belang aan bespiegelende artikels over allerlei twistvragen van den dag en hij slaagde er in zich de medewerking van voortreffelijke publicisten te verzekeren. De waarde van J.O. De Vigne's Kapitaal en Arbeid, Vader A. Cornette's Darwinisme en Kathedersocialisme, A.M.N. Prayon's Strijd tusschen Staat en Kerk in Duitschland, E. de Laveleye's Het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip in hun Betrekkingen met Staathuishoudkunde, Ernest Nys' De Roomsche Diplomatie, Julius Sabbe's Het nationale Beginsel in de Vlaamsche Schilderkunst en andere essay's meer is zeker niet gering te schatten.
Op literair gebied treedt Max Rooses in die eerste jaargangen op met zijn bekende studie over Pater Poirters, en onder de zuivere bellettristen die daar op den voorrang kwamen behooren de gezusters Loveling (Rosalie stelde hier voor de eerste maal haar zoo sympathieken Meester Huyghe voor), Tony Bergmann met zijn Zwitsersch verhaal Brigitta, Pol de Mont met Ophelia, in 1880, en verder Hiel, De Geyter, Fr. de Cort, G. Antheunis, J.A. van Droogenbroeck e.a.
Na den dood van Heremans begon een nieuwe reeks met de redactie: Mr. J.O. De Vigne, Prof. P. Frederiq, Prof. J. Micheels, Mr. A. Prayon van Zuylen, W. Rogghé, Max Rooses en J. Vercoullie. In 1885 werd Prof. J. Micheels vervangen door Mr. Cam. Siffer.
Het tijdschrift bleef dezelfde wegen bewandelen. In 1889 bracht de polemiek die daar tusschen Rooses en Prayon gevoerd werd over Liberalisme en Vlaamschgezindheid, eenige opschudding te weeg. In 1886 leverde Prof. J. Mac Leod zijn eerste
| |
| |
bijdrage: Plantengroei in de Sahara. Hij kwam daar de wetenschappelijke rubriek, die tot dan toe hoofdzakelijk door Vader Verschaffelt met talent en toewijding vertegenwoordigd was, in zeer ruime mate versterken. Weldra werd Prof. J. Mac Leod in de redactie opgenomen. In 1887 kwam zich Prof. Cam. de Bruyne met een artikel over de Adembeweging bij de Kerfdieren naast hem plaatsen.
Uit de bijdragen, die het Nederlandsch Museum van 1890 af publiceerde, kon men goed merken, dat de Vlaamsche philologische en historische leergangen, aan de Gentsche Universiteit ingericht, vruchten begonnen te dragen. Willem de Vreese, H. Meert, G. Duflou, F. van den Weghe, J. Pée voor de philologie, J. Frederichs, D. Jacobs, J. Meysmans, L. Willems e.a. voor de geschiedenis, nemen nu plaats onder de getrouwe medewerkers van het Museum. In 1892 lieten P. Tack en L. De Raet daar hun studie verschijnen over University Extension, waarmede deze instelling in België werd ingevoerd. Een comité van Gentsche professoren en studenten richtte onmiddellijk extension-leergangen in en ik zie nog met welke schalkschheid Prof. P. Fredericq zijn Brusselschen collega Prof. L. Leclère, die te Gent in de Générale der Liberale Studenten een voordracht kwam houden om de Engelsche Extension-beweging bekend te maken en aan te bevelen, op een van de lessen der reeds te Gent in werking getreden extension even binnenbracht.
Het geleerd element nam in het Nederlandsch Museum geleidelijk de overhand. Zoo kon men daar b.v. zien in den jaargang van 1890 hoe een modern philoloog ongenadig kan zijn als een middeleeuwsch scholastieker. De schrijver van een zeer zwak boek over Boendale werd daar op meesterlijke wijze totaal knock-out geslagen bij de eerste ontmoeting in één aflevering; doch de philoloog-bokser vond dit niet voldoende en trommelde maar voort op zijn weerloos slachtoffer in nog zeven op elkander volgende afleveringen! De lezers van het tijdschrift begonnen het des Gùten zu viel te vinden. Dat ging te zeer den weg der vakspecialisatie op en begon de groeiende behoefte te bewijzen aan speciale philologencongressen en -uitgaven.
Pol de Mont bleef nog een heelen tijd de voornaamste letterkundige medewerker. Hij loodste er Hélène Swarth binnen. In 1886 waagde Cyriel Buysse er, aan tante Virginie's hand, zijn
| |
| |
eerste, nog niet veel belovende stappen met Broeder en Zuster. Onder de overige literatoren van het tijdschrift citeeren wij nog o.a. Is. Teirlinck, Pol Ann, O. Wattez, F. van Cuyck, ook een enkelen keer E. de Bom rond 1890. Wij zelf debuteerden er met een vers in 1891: Het uitgaan der school. Tot de meest verrassende bladzijden, die het Museum in zijn laatste jaren uitgaf, behooren de frissche, boeiende Herinneringen van den toen bijna honderdjarigen George Bergmann, Tony's vader. Men kloeg wel eens over het zwakke literaire gehalte van het Nederlandsch Museum. En te recht. Er zat in elk geval meer literaire jeugd en leven in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, het tijdschrift van Theof. Coopman en Victor de la Montagne.
Toen het Nederlandsch Museum ophield te verschijnen, zou het Tijdschrift van het Willems-Fonds zijn taak overnemen. Dat gebeurde in 1896.
In het oude Lakenmetershuis op de Vrijdagmarkt te Gent, in de kale, gewitkalkte zaal, schraal gesierd met deftige steendrukportretten van geëerde flamingantenleiders, hebben wij menig debat over dat tijdschrift bijgewoond op de algemeene jaarlijksche vergadering van het Willems-Fonds. Men geraakte het eens omtrent het dubbel doel van dit tijdschrift: a) onder de Willems-fondsers een band te stichten, nauwer en vruchtbaarder dan het vroegere jaarboek, b) een populaire cultuuractie onder de leden tot stand te brengen. Maar feitelijk is men het nooit geheel eens geworden over de wijze waarop zulks het best zou geschieden. Bijna jaarlijks was de bespreking over inhoud en indeeling van het tijdschrift een onderwerp van lange betwistingen in het Lakenmetershuis. Voor de eenen was het zakelijke gedeelte met mededeelingen over het leven der vereeniging zelf veel te uitgebreid in verhouding tot het eigenlijke tijdschriftgedeelte. Anderen waren van tegenovergestelde meening. Sommigen betreurden de uitgave van boeken, waardoor het Willems-Fonds zich vroeger onderscheidde en die nu door de hooge onkosten van het tijdschrift in het gedrang gekomen was. En zoo bleef het duren tot in 1905 de voorzitter op de algemeene vergadering aankondigde, dat de geldmiddelen ontbraken om boeken en tijdschrift tegelijkertijd uit te geven en van het laatste dan maar zou afgezien worden.
| |
| |
Het Tijdschrift van het Willems-Fonds heeft zijn rol eerlijk vervuld. Het had een meer populair karakter dan het Nederlandsch Museum, doch heeft niettemin tal van interessante bijdragen gegeven van oude medewerkers van dit laatste tijdschrift en van enkele nieuwe elementen, die zich nu deden gelden. Onder deze laatsten komt niemand minder voor dan Camiel Huysmans, die toen (1896), in zijn Ieperschen tijd, een fel Willemsfondser was (Handwerk en Kunst heet zijn artikel in een der allereerste nummers). Ook Karel Buis werkte mede (Nacht op Philae) en verder nog Jan van Rijswijck, L. Franck, E. Waxweiler (Over Deelneming der Werklieden in de Winsten), A. Lodewyckx, M. Verkest, A. Vermast, e.a. De jonge historicus Victor Fris, die toen zijn schitterende, maar helaas zoo korte loopbaan begon, trad op in het Tijdschrift in 1902.
Het letterkundig uitzicht was nogal bont. Wij vinden er o.a. de namen van M. Brants, H. de Marez, R. De Cneudt, H. Melis, G. D'Hondt, A. Herckenrath, P. Van Assche, L. De Schutter, A. Sauwen e.a. Mijn Mei van Vroomheid werd er voor de eerste maal gedrukt in 1901. Het centrum der groote literaire belangstelling te onzent was toen al een heelen tijd te zoeken in de tijdschriften Van Nu en Straks (1893-1901), dat nog wat hiëratisch aandeed, en Vlaanderen (1903-1907), dat in veel wijderen kring doordrong.
Toen het verdwijnen van het Tijdschrift van het Willems-Fonds voorzien werd, sprak ik verscheidene malen met Prof. Fredericq en Max Rooses over de wenschelijkheid om een nieuw tijdschrift tot stand te brengen in de Vlaamsche vrijzinnige traditie. Zij waren het beiden met mij eens, doch de regeling van de stoffelijke uitvoering weerhield hen nog een korten tijd een beslissing te nemen. Op zekeren morgen ontving ik echter een postkaart van Prof. Fredericq uit Spanje, waar hij met M. Rooses op reis was. Zij hadden, slenterend door Granada, over dat verwachte Vlaamsche tijdschrift gesproken en Fredericq vatte hun gesprek laconisch samen op zijn postkaart: ‘Gij zult uw zin krijgen. Rooses heeft een combinatie met den Nederlandschen Boekhandel in 't vooruitzicht gesteld. En wij zullen het kind De Vlaamsche Gids doopen.’
Eenige weken later was de eerste redactie samengesteld: Mr. H. de Hoon, Pol de Mont, P. Fredericq, Dr. A. Ley, Max
| |
| |
Rooses, Constant Stoffels en J. Vercoullie. In 1906 werden Dr. Ley en C. Stoffels in haar schoot vervangen door Dr. Fl. Boonroy. In 1908 traden L. Franck, Carlo de Jans en ik zelf in de redactie, waaruit Dr. Boonroy in 1909 ontslag nam. Van 1908 af was Pol Ann de voorbeeldige, stipte, nauwgezette redactiesecretaris.
Op 15 Juli 1914, een paar weken voor den aanvang van de wereldtragedie, overleed Max Rooses. Prof. Fredericq schreef onmiddellijk het necrologisch artikel, dat voor het Augustusnummer van ons tijdschrift bestemd was. Hij dagteekende het op 26 Juli 1914.
De geweldige gebeurtenissen waren oorzaak, dat het verscheidene jaren bleef liggen vooraleer te verschijnen. De uitgave van den Vlaamschen Gids werd geschorst en eerst in 1920 werd aan de inteekenaren een berichtje gestuurd om hun mede te deelen dat de jaargang 1914 thans zou afgesloten worden met één enkele aflevering, die niets anders zou bevatten dan het necrologisch artikel van Fredericq over Rooses en een ander van Pol Ann over... Fredericq. Intusschen was inderdaad de zoo sympathieke Gentsche professor ook overleden, op 30 Maart 1920. Eenige weken te voren had ik met hem in het huis op de Coupure te Gent, dat hij toen betrok, over zijn ballingschap in Duitschland, en de vele gebeurtenissen dier bewogen dagen nog wat gekeuveld, en hem o.a. gevraagd of hij de opdracht van Het Kwartet der Jacobijnen, dat toen ter perse ging, aanvaarden wilde. Nog voor de drukproeven verbeterd waren, was dat warme hart gebroken, en de opdracht van het begin moest aan het einde van het boek gewijzigd worden tot een afscheidsgroet.
In 1922 begon de nieuwe reeks van den Vlaamschen Gids. Het leek ons meer dan ooit noodzakelijk, dat in de na-oorlogsche krachtige Vlaamsche heropleving de Vlaamsche liberalen zich lieten gelden en de voortzetting van de Gids-uitgave was daar een niet te versmaden middel toe. Van de oude redactie vonden elkander terug: L. Franck, H. De Hoon, Joz. Vercoullie en ik zelf, en als nieuwe redacteurs sloten zich bij ons aan: Prof. M. Basse, Prof. C. De Bruyne, Prof. R. Kreglinger, Dr. H. Terlinck en Prof. R. Verdeyen. In 1928 ontviel ons Prof. Kreglinger. In 1935 onderging de redactie een nieuwe wijziging. Van de oude leden bleven ons bij Prof. M. Basse, L. Franck, Prof. R. Verdeyen, ik zelf,
| |
| |
alsook de Professors De Bruyne en Vercoullie, die ons echter in den loop van 1937 door den dood onttrokken werden. Als nieuwe leden deden Prof. A. De Ridder, L. Monteyne, Senator Arth. Van der Poorten, Dr. Jozef van Tichelen en Prof. Hans van Werveke in dit jaar hun intrede.
De betrachtingen van de huidige redactie zijn nog steeds die van de oprichters. Zij wil een algemeen tijdschrift, waar maandelijks een actueel probleem wordt behandeld, een brok literair proza, enkele gedichten en historische of wetenschappelijke bijdragen afwisselen met kronieken over kunst, letteren en wetenschappen.
Menig te zijner tijd actueel artikel van L. Franck, Prof. R. Kreglinger, Ed. Pécher, Julius Hoste jr., Prof. W. Blommaert, Rob. J. Lemoine (De Nood van het Hooger Onderwijs in België en De economische Ontwikkeling der Vlaamsche Gewesten), Arth. Van der Poorten (Is er plaats voor Democratie tusschen Bolsjewisme en Fascisme), Mr. René Victor, J. Pée, J. Fassotte, Max Lamberty en verscheidene anderen werden ook buiten den kring onzer gewone lezers opgemerkt.
Letterkundige bijdragen van allerlei gehalte - soms rijp, soms groen, wij bekennen het - verschenen in ons tijdschrift. Er waren daar geschriften als de zoo eigenaardige roman van Willem Elsschot Lijmen, de knappe Historische Verbeeldingen van Jaak Lemmers, novellen van F. Timmermans, Toussaint van Boelaere, F. Verschoren, H. van Walden, mijn eigen Filosoof van 't Sashuis en nog zooveel ander proza, naast gedichten van Pol de Mont en R. Verhulst, een enkelen keer van K. van de Woestijne, van Jan van Nijlen, E. van Offel, A.W. Grauls, U. Van de Voorde, die wij hier zoo maar op goed valle 't uit, zonder eenige bedoeling van rangschikking, opsommen.
De redactie had daarbuiten een zwak voor jongere medewerkers en, werd zij er aldus wel enkele keeren toe gebracht om wat te toegevend te zijn, toch heeft zij meer dan eens op die wijze het genoegen beleefd er toe bij te dragen om vertrouwen in zich zelf te geven aan zekere talenten, die weldra een zeer eervolle plaats in onze letteren innamen.
Wij doorbladeren nog zonder ongenoegen de kronieken, die ons tijdschrift wijdde aan de Nederlandsche, Duitsche, Engelsche en Fransche letteren.
| |
| |
Doch waartoe reeds geschiedenis willen maken van wat nog leeft en, hopen wij, nog groeien zal? Denken we liever aan de toekomst.
De redactie heeft vooral het besef van haar tekortkomingen. Tusschen het ideaal, dat zij zich stelt en de verwezenlijkte werkelijkheid ligt er nog een groote afstand. Dat weet zij zeer goed en haar verlangen is die afstand zooveel mogelijk te verkorten. Nu de tijden in Vlaanderen geleidelijk aan het verbeteren zijn voor alle intellectueele bedrijvigheden, meent zij gemakkelijker dan in het verleden de geschikte krachten te zullen vinden, die zij voor het behandelen van bepaalde onderwerpen zou wenschen. Een tijdschrift als het onze is in Vlaanderen niet altijd wat de redactie wil. Zeer dikwijls is de redactie afhankelijk van het milieu, dat de keuze der medewerkers beperkt en ook... de stoffelijke bestaansmogelijkheden van het tijdschrift beheerscht. Die mogelijkheden zouden voor den Vlaamschen Gids ruimer moeten zijn. Zij zouden ons b.v. moeten toelaten om, zooals de groote buitenlandsche tijdschriften dat kunnen, door een passend honorarium de vaste medewerking te verkrijgen van befaamde beroepsauteurs, die zeer rechtmatig in hun werk hun bestaan vinden. Men zou er in Vlaanderen, althans voor een algemeen tijdschrift, moeten toe komen om niet meer in zoo ruime mate als in het verleden beroep te moeten doen op toewijding voor een ideaal, overtuiging, goeden wil, kameraadschap en dies meer om kopij te vinden. Men moet er toe komen om ook in ons tijdschriftenleven het beginsel toe te passen dat elke arbeid, ook intellectueele, behoorlijk moet vergoed worden. Om tot dit zoo gewenschte resultaat te komen, moet de redactie meer kunnen rekenen op haar medestanders, die soms te veel onverschilligheid tegenover haar streven aan den dag leggen. Wie een goed tijdschrift wil, moet er wat voor over hebben. En er is middel om met ieders hulp voor den Vlaamschen Gids te vinden wat hem ontbreekt. De redactie wenscht haar vollen plicht te kunnen doen.
MAURITS SABBE.
|
|