| |
| |
| |
Kroniek van de Nederlandsche Poëzie
Vogels van Diverse Pluimage
Herwig Hensen, De vroege Schaduw, Antwerpen, Lectura, z. jt.
- Indien men de waarde van de dichtkunst moest meten naar de mate waarmee een dichter epigoon is van een ander dichter, dan zou de poëzie van H. Hensen zeer te prijzen vallen. Men kan niet slaafscher epigoon zijn van Van de Woestijne als deze Hensen die Herwig heet. Themata, vormgeving, technische knepen, schema's, tot zelfs bijzondere onderwerpen, gezwegen dan nog van tal van paraphrasen, verzen, beelden en wendingen, werden hier zonder meer, zonder zelfcritiek en gevoel voor eigenwaarde, aan den meester ontleend. Verbazend knap assimilatievermogen! Nochtans geven we alle hoop nog niet op. Den dag waarop hij alle inwerking van buiten af globaal van zich zal hebben afgeschud, treedt wellicht een nieuwe Hensen uit dezen Herwig te voorschijn: een vers als Oude booten in den winter lijkt dit te willen bewijzen.
| |
Paul Vermeer, Nachtklanken, Antwerpen, Uitgeverij Alra, z. jt.
- Moge deze Nachtklanken maar één lot beschoren zijn: zoo spoedig mogelijk te verdwijnen in den nacht der tijden. Er valt niets méér te zeggen van enkele bladzijden druks, gedeeltelijk gekruid met een Buning-saus a la Maria-Lécina, zooveelste uitgave, en die zelfs niet vermogen te zijn: schunnigheid die zich zelf kent. Aan 't recenseeren van zulk lorrig ding verspilt een recensent verder niet zijn inkt.
| |
Ludo van de Wijgaert, De purperen Vloek, Sonnetten, Boom, Boekhandel Ludo, 1936.
- Een royaal uitgegeven bundel, doch waarvan de royale uitgave allerminst overeenstemt met den inhoud van de gedichten. Van de 50 blzn. druks die deze bundel beslaat is er geen enkele die nu eens uw poëtische aandacht gaande houdt. Wat hebben het sommige jongere dichters moeilijk om, op doelmatige wijze, eenvoudige menschelijke gevoelens te verwoorden! De gave van het ‘zuivere woord’ is inderdaad geen ‘ijdel woord’. Van de Wijgaert heeft zich waarlijk te veel moeite
| |
| |
aangedaan, gezien de schrale oogst van af en toe een vers, dat uit den humbug van zijn sonnettenreeksen wat meer naar voren treedt.
| |
Frans Smets, Het bloedig Lied, Sint Amandsberg, Varior, 1936.
- Na De purperen vloek van voorgaande, Het bloedig lied. De Vlaamsche poëzie is er wél mee met al dat purper en dat bloed. Waar de eerste zijn krachten verspilt aan niets bijbrengende gekunsteldheid, gaat de laatste zich te buiten aan verbale bombarie. Er is maar één raad: 90% schrappen en dan... herbeginnen!
| |
Frans Verdoodt, Simpele verzen over mijn dorp, Sint Amandsberg, Varior, 1936.
- Van deze twee ‘Fransen’ is me de tweede het liefst. Hoewel zeer ongelijk, lijkt me in hem een schuchtere oorspronkelijkheid te steken. Het is altijd passionant een ternauwernood ontluikend talent met het woord te zien vechten en dit gevecht met den engel gade te slaan. Men zou geneigd zijn te denken: niet veel zaaks, - indien daar niet dat vechten was! Zoeken naar het pertinente plastische beeld; veel kaf onder het koren; maar iemand die zijn vers tracht te beluisteren. Een kort bewijs: uit Zonnesterven, -
Maar eensklaps zakt de zonne heen.
Serene blauw daalt uit den hoge.
Het heelal lijkt een edelsteen,
waaruit het licht is weggezogen.
| |
Herman van Snick, De droomen van de werkelijkheid, (Cahiers van de Waterkluis, IV, 3), Sint Amandsberg, Varior, 1937.
- De ‘Cahiers van de Waterkluis’ vervullen een taak die niet altijd licht is en daarom ook soms minder degelijke resultaten boekt. De schifting is niet altijd streng genoeg doorgevoerd. Dit belet echter niet, dat ze een uiterst te waardeeren poging zijn, om jonge talenten de gelegenheid te geven aan het woord te komen. Onderhavige bundel van Van Snick kenmerkt weer dat onvoldragene en ongelijke, dat steeds naar voren treedt bij talenten, die zich zelf niet zijn. De bundel verloochent zijn titel: droom en werkelijkheid treffen we hier niet aan als één en dezelfde substantie, maar als leege werkelijkheid. Er is hier niets van dat geheimzinnige en toch zoo werkelijk bestaande, dat de poëzie tot iets kostbaars maakt. Enkele accenten treffen nochtans door een sobere kracht, als in Gesloten lippen.
| |
Helene Swarth, Wijding, met autobiographische aanteekeningen, Zwolle, La Rivière & Voorhoeve, 1936.
- ALICE NAHON, Maart-April, Jeugdgedichten en nagelaten verzen, ver- | |
| |
zameld en van biographische bijzonderheden voorzien door Renaat Korten, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1936. - BLANKA GYSELEN, Door roode vuur, Kortrijk, Steenlandt, 1936. - Wanneer vrouwen dichten... geraakt de dichtkunst vaak in een lastig parket. Gelukkig zijn er nog vrouwen die dichtkunst en vrouwelijkheid niet over één kam scheren, ze streng van elkander scheiden en de affiniteiten die zich soms kunnen voordoen, tot een minimum reduceeren, ten bate van de poëzie zelf. Zoo voldoet ons de poëzie van H. Swarth in dezen het minst. Met allen eerbied voor haar door levenservaring en beschouwing verworven overtuiging, kunnen we toch moeilijk, van het standpunt van de poëzie uit, ten overstaan van deze dichtkunst in geestdrift opgaan. Dichtkunst en het bekend maken van een overtuiging, van welken aard ook, zijn twee dingen die voor ons zoo wereldvreemd voorkomen en die elkander afstooten en bestrijden als water en vuur, dat slechts in uitzonderlijke gevallen (Hadewijch, Gezelle, Rilke) de kloof overbrugd kan worden. Ik kan niet uitmaken of aan deze verzen een bepaalde mystieke gezindheid ten gronde ligt; van mystieke poëzie kan hier in geen geval worden gesproken. Het genietbaarst lijken ons nog de Gestalten, die ons ook technisch het gaafst voorkomen. - Van H. Swarth naar A. Nahon overgaan is dan ook een ware opluchting. Doch ook bij deze Vlaamsche dichteres liggen er voetangels en klemmen. Ook hier is vaak een compromis ontstaan, dat het ware wezen van de poëzie in gevaar heeft gebracht. De A. Nahon-mentaliteit tracht namelijk niet zelden als de zuivere poëzie zelf door te gaan, wat ontegenzeggelijk op een vergissing berust. Bijaldien men van de dichtkunst niets meer verlangt dan de uiting van een bepaald psychisch klimaat en men er genoegen aan heeft te
verwijlen in een weinig gecompliceerd innerlijk levensgebied, kan men de uitgave van deze jeugdgedichten en nagelaten verzen welkom heeten, die waarlijk onmisbaar zijn voor een dieper inzicht in de genesis van de dichtkunst dezer, wellicht ten overmate, gevierde dichteres. De inleiding van Renaat Korten verrijkt de A. Nahon-bibliographie met een belangrijk document. - Na Swarth en Nahon slaat Blanka Gyselen een geheel anderen toon aan: die van het diepere innerlijke leven. Een snaar die sonoorder trilt. Een stem die hartstochtelijk-tuchtvol haar hart blootlegt. Maar ook hier is niet alles zuiver, ook hier groeit niet alles uit eigen aarde: achter deze poëzie doemt de gestalte van Van de Woestijne op. Van de Woestijne is voor haar een groote leermeester, maar mag voor haar geen dwingende noodzakelijkheid blijven. Wat niet haar eigen zelf is, moet volledig worden geweerd; wat niet formeel zich zelf verantwoordt, moet
| |
| |
worden veroordeeld. Intusschen zien we belangstellend uit naar de verdere ontwikkeling van deze belovende dichtkunst.
| |
Gery Helderenberg, Doodendans, Antwerpen, De Sikkel, 1937.
- G. Helderenberg heeft hier een gevaarlijke taak volbracht en die dan ook slechts ten deele is geslaagd. Zijn Doodendans, waarin achtereenvolgens De levenslustige en De Boer, De Chirurg en Het Kind, De Krankzinnige en De Kankerlijderes en nog een heele reeks andere typen met Pietje den Dood hebben af te rekenen, maakt op ons meer den indruk van een opeenvolging van kijkkasttafereelen dan wel van doorleefde werkelijkheden. Alleen De Boer, De Chirurg en De Krankzinnige rijzen technisch boven de andere gedichten uit, waarvan in globo moet worden gezegd, dat ze beneden de draagwijdte en de innerlijke beteekenis van hun onderwerp blijven.
| |
Jan Vercammen, Het doode kindje Eric, Een krans, privédruk.
- Na Het tweede land, Vercammen's vorige bundel die, zooals we voor kort aantoonden, niet volledig op een zeer zuiver poëtisch gehalte kon aanspraak maken, is Het doode kindje Eric een gelukkige rehabilitatie. De dichter is er waarlijk in geslaagd, zonder daarom in overgevoeligheid of tranerigheid te vervallen, rond de figuur van den kleinen Eric een atmosfeer te scheppen, die heel en al zuiver en sereen is. Ook formeel is dit bescheiden, doch levensecht bundeltje een werkelijke aanwinst. Vercammen treedt hier eens te meer als een zeer bijzonder dichter naar voren, wiens droom tusschen stof en geest schijnt te leven, wat aan zijn poëzie een geheel apart accent verleent, vaak niet zonder een gedragen en rustige bezonnenheid, als in volgend vers:
Uw stad bezochten koninklijk twee manen
en achtmaal zevenmaal in rijke sluiers onze zon:
hun schaduw trok de koele, breede banen,
waarop ik uw gedachtenis als onze vruchten won.
Want zie, gij zijt mij, na uw zeer ontijdig scheiden
zoo dicht als mijn zoo wilde en zoo ontzinde droom,
dat ik geen helder oogenblik vermag te beiden
en door mijn donkere uren ijl naar de' ouden boom,
waarvan geen ooft ooit is geplukt geworden,
omdat zijn breede kruin boven de sterren reikt.
Zelfs moet ik met mijn armen nog zijn stam omgorden,
wijl reeds naar den levant zijn lichte schaduw wijkt.
Dichtkunst die er bewust en beheerscht naar streeft haar eigenheid te vrijwaren en zoo innig mogelijk aan het leven is gehecht, waarvan zij de ware beteekenis tracht te onthullen. Op
| |
| |
den weg van deze concentratie verwachten we van Vercammen nog menig gaaf en mooi vers.
A. Marja, Stalen op zicht, Amsterdam, De Spieghel, 1937.
- Van dezen jongen Hollander lazen de lezers van ons tijdschrift in een van de vorige nummers reeds enkele treffende gedichten. De Kleine trompetsolo's die hier werden afgedrukt verraadden inderdaad een ontluikend talent, de aandacht waard. Cynisme wellicht, maar dat dan toch op een innerlijke beleving berust. Zooals het bundeltje bescheiden voor ons ligt, kunnen we niet anders dan de verdere ontplooiing van dit jeugdig talent met belangstelling volgen.
| |
Gerard den Brabander, Gebroken lier, De Vrije Bladen, XIV, no 5, Den Haag, H.P. Leopold, 1937.
- In hoever het cynisme in de Hollandsche poëzie van dezen tijd op een werkelijke levenservaring berust of enkel een van de vele modegrillen is, die ook de dichtkunst op tijd en stond meemaakt, is vooralsnog niet dadelijk uit te maken en vergt een ernstig doorgevoerde investigatie. Het feit valt nochtans niet te ontkennen. Naast de poëzie der gesublimiseerde realia à la Vestdijk en de incantatie die op Engelman teruggaat, is er in de Noordnederlandsche dichtkunst een poëzie van den sexueelen zelfkant, van het ‘vuile beest’, waarvan de geestelijke atmosfeer met het gift van het cynisme is gedoseerd. Het heeft er allen schijn naar, alsof pas thans de Hollandsche poëzie haar fin de siècle doormaakt en de poètes maudits dan ook groeien als gras. G. Den Brabander is hiervan een voorbeeld te meer, en welzeker niet het minst typische. Een vers als het volgende maakt alles duidelijk:
Maar altijd, altijd loert dat vuile beest
door mijn wat fletse kijkers uit naar buiten.
Zoo men het wist, men zou de oogen sluiten
en mij ontwijken, wijl men adders vreest.
Gelukkig is er bij Den Brabander niet slechts dit. In gedichten als Kinderloos huwelijk, Eenzame, Schaatsenrijden, Kerk, Dood door beroerte, slaat hij, ik zal niet zeggen een anderen toon aan, doch een andere richting in, die hem verwijdert van de door hem vaak zoo gekoesterde retirade- of urinoir-atmosfeer, en hem naar een meer gewone en daarom niet minder echte levenswerkelijkheid leidt. Niet in het baudelairisme, maar in de uitbeelding van pregnant doorleefde, doch minder ‘vooze’ levensmomenten, lijkt me de kracht van dezen dichter te schuilen.
| |
Richard Minne, In den zoeten inval, Brugge, De Garve, 1937.
- Dezen tweeden druk van Minne's kostbaren en kostelijken bundel, die een datum beteekent in de ontwikkeling van de Vlaam- | |
| |
sche lyriek, hebben we met vreugde begroet. Eerst en vooral om practische redenen, om wille van de zeldzaamheid van het boekje, voor het eerst verschenen in 1927, en verder vooral om de bijzondere ontroering welke deze gedichten van Minne telkens op ons maken. Deze poëzie is wat ze is, kan niet anders zijn, zou ook niet anders kunnen geweest zijn. Een gedicht, een vers van Minne ageert tevens als een filter en een noodlot, het nestelt zich in de ziel als een natuurindruk, het laat je niet los, het kleeft aan je als iets van je zelf. Om het even welk stuk je ook eens te meer leest of voor je zelf en in je zelf laat groeien en gedijen, - want een gedicht van Minne is een gewas, zoo organisch, zoo vegetaal is het ontstaan, - telkens heb je er hetzelfde en in niets verminderd genot aan, een genot uit de duizend. Lees de Hoveniersgedichten van dezen begenadigden hovenier, de Ode aan den eenzame, de Medaljons voor Galathea, Villegiatuur, of dit unieke grafschrift, uniek in de Nederlandsche lyriek:
Gij verwacht u aan iets chics,
daar aan den oever van den Styx?
Misschien is 't iets, misschien is 't niks.
X.
- en telkens treedt hierin een dichter naar voren, die wellicht niet op adem en monumentaliteit kan aanspraak maken, - maar wat doet het er toe? - doch bij den lezer het fijnzinnigste genot vermag te verwekken, dat het ‘woord’ ook maar kan geven. Minne heeft aan dit bundeltje niemendal toe te voegen. Met deze dertig- à veertigtal gedichten alléén is zijn plaats gewaarborgd in de eerste rij der Nederlandsche poëten.
| |
De Litteraire Revue, Uitgave Fa. F. Van de Velde Jr., Vlissingen, Redactie bij M. Valentijn, Dr. de Visserstraat 133V, Rotterdam-C.
- Dit nieuwe tijdschrift voor dicht- en prozakunst, waarvan het eerste nummer in Januari van dit jaar van de pers kwam en waarvan thans de eerste vijf afleveringen voor ons liggen, beoogt, onafhankelijk van elke godsdienstige of politieke richting, elke maand een overzicht te geven van de Nederlandsche literaire productie van het oogenblik. Het houdt zich aan geen literair of esthetisch credo en wil alleen maar scheppend werk in het licht geven, liefst van jongere krachten. Critiek, polemiek en essay vinden derhalve in het maandschrift geen plaats. Zooals het thans voorligt, in een royaal en degelijk geconcipieerd formaat, met een afwisselende opeenvolging van poëzie en proza, waarin we de namen aantreffen van Vestdijk, Theun de Vries, J.H. Eekhout, Jac. Van Hattum, Johan Van der Woude, Gerard den Brabandere en tal van jongeren, komt het goed voor. Wat den inhoud betreft,
| |
| |
staat niet alles op dezelfde hoogte, is niet alles van dezelfde waarde, en zou men een ernstiger streven willen zien naar de oorspronkelijke en werkelijk persoonlijker schepping, - doch laten we het kind niet dooden, vooraleer het zijn eerste stappen heeft gewaagd. In deze eerste nummers troffen ons: Dood door beroerte, van Gerard den Brabander, Poesjkin-vertalingen van Theun De Vries, Avond van M. Mok, Stilleven van M. Arnet, de gedichten van Ed. Hoornik en een stevig romanfragment van Jan H. Eekhout.
| |
De Bladen van de Poezie, Mechelen, De Eenhoorn, Guido Gezellelaan, 87, redactie bij René Verbeeck, verschijnen maandelijks, abonnementsprijs: per halfjaar 20 fr., per jaar 40 fr., afzonderlijke nrs. 4 fr.
- Een uitgave, waarvan het doel en de wijze van uitgeven ontegenzeggelijk van grooter beteekenis zijn dan vorig tijdschrift, zijn de onlangs ingezette Bladen van de poëzie. Opgevat onder den vorm van cahiers, maar waarin de gedichten afzonderlijk op losse bladen worden afgedrukt, gedrukt met een mooie letter op helder papier, en voorzien van een eenvoudigen, doch netten omslag, zien er deze ‘bladen’ frisch en nieuw uit, ten minste in ons Vlaamsch uitgeversbedrijf. Doch ook aan den inhoud van de bundeltjes wordt de meeste zorg besteed. Er liggen thans drie afleveringen voor ons, van Paul de Vree Het blanke waaien, Vlaamsche expressionisten, en van Gabriëlle Demedts Een gevangene zingt, terwijl voor de volgende maanden werk van Bredero, Hollandsche expressionisten, Dichters van het Fonteintje, De Boomgaard, Van Nu en Straks, enz. in het vooruitzicht wordt gesteld. Zooals hieruit valt op te maken een ernstig opgezette zaak, die van wege allen die iets voelen voor de Nederlandsche dichtkunst de volle belangstelling opeischt, vooral en wellicht in de eerste plaats om de fijnzinnige artistieke bedoelingen die er achter zitten. De keuze voor de drie eerste afleveringen moet in dit opzicht reeds zeer worden toegejuicht. De poëzie van De Vree is inderdaad niet te onderschatten in de huidige Vlaamsche dichtkunst en getuigt van een fijnzielige verdroomde ontvankelijkheid, die zijn weerga op dit oogenblik ten onzent bezwaarlijk heeft. De keuze uit de Vlaamsche expressionisten die, zooals een korte nota van R. Verbeeck aangeeft, werkelijk getuigt van den aard van het ‘zintuigelijk en psychisch ingesteld zijn van den modernen dichter op natuur en leven’, mag waarlijk in dezen gelukkig heeten, terwijl de gedichten van G. Demedts een sobere en tevens beheerschte vrouwelijke gevoeligheid verraden. We wenschen de Bladen van de poëzie op den
ingeslagen weg goed heil toe en hadden ze graag in handen gezien van allen, die nog iets voelen voor het begrip ‘lyriek’ in Vlaanderen.
| |
| |
| |
Marcel Coole, De zonneblinde ruiters, Kortrijk, Steenlandt, 1937.
- M. Coole heeft met dezen bundel een poging gewaagd om de epiek weer eens een plaats te gunnen in de hedendaagsche Vlaamsche dichtkunst, een poging die slechts gedeeltelijk is geslaagd, maar nochtans de aandacht verdient. Het gegeven is vrij vaag, weinig duidelijk omlijnd, om op den lezer een meer dan treffenden indruk te maken. Bijaldien er op zekere plaatsen van het boekje adem en vlucht valt te constateeren en er ook een lijn, een constructie in zit. blijft deze laatste toch nog vrijwel enkel geraamte: dit poëem is niet genoeg ‘vleesch’ geworden. Wanneer we dan nog even op een soms oorspronkelijke plastiek en rhythmiek hebben gewezen, kunnen we besluiten met te zeggen, dat deze epische poging van M. Coole, om het thema en de symbolische beteckenis, sympathiek stemt, doch enkel nog een oefening blijft, tot een verdere uitdijing van zijn poëtische kracht.
| |
Marnix Gijsen, Breviarium der Vlaamsche lyriek, Oude God, Die Poorte, 1937.
- De kroon op het werk, op de. poëtische productie van het afgeloopen uitgeversseizoen, is zonder twijfel het Breviarium der Vlaamsche lyriek van den fijnzinnigen verzenlezer Marnix Gijsen. Over zijn bekwaamheid in het vak willen we maar liefst zwijgen, daar het niet de eerste maal is, dat hij zijn sporen hierin heeft verdiend. En daarbij begint hij zoowat de ouderdomsdeken te worden van de poëtengilde in Vlaanderen, zoodat het wel een voor hem aangewezen taak was, nu eens datgene samen te lezen uit de Vlaamsche lyriek, wat de moeite waard is om te worden gelezen en herlezen, om direct in een ieders bereik te worden gebracht. Voorafgegaan door een zoowel zakelijke als stevig gefundeerde inleiding, - het is de groote verdienste van Gijsen als criticus van de lyriek in dezen steeds een zakelijke, op de lyrische en poëtische feiten nuchter afgestemde houding aan te nemen, - komt er deze bloemlezing, die inderdaad de bloem, ‘le dessus du panier’ van onze lyriek blijkt te bevatten, met haar indeeling in verschillende ‘boeken’, uitmuntend voor. Een keuze is een keuze, en we willen dan ook over deze geen oordeel vellen. Het boek, zooals het thans voor ons ligt, zelfs met, naar onze meening, enkele lacunes wat de jongere Vlaamsche lyriek betreft. zal zijn taak, we twijfelen er geen oogenblik aan, in Vlaanderen vervullen: onze menschen inwijden in ons poëtisch bezit en, meer nog, in wat poëzie is of heet te zijn.
M. RUTTEN.
|
|