De Vlaamsche Gids. Jaargang 25(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 507] [p. 507] [Twee gedichten] Hoop Voor F.V. Toussaint van Boelaere. Al was de hoop me een altijd milde üier, 't wordt tijd dat ik de scherven samenschuier van al het dierbaars, dat mij reeds ontviel, zonder geluid, maar niettemin tot gruizel gemalen onder 't wentelende wiel van 't leven met zijn droomen en zijn duizel. Al wat beloofd scheen, schoof aan mij voorbij, ontglippend aan mijn aarzelende handen, die 't broos geluk verbrijzelden tot brij. Wat baat het vloeken dan en 't knarsetanden? Wie moedig is rent als een man vooruit en jaagt op kudden nieuwe en schooner droomen. Niet iedereen blijft tikken aan de ruit. Ik wil ook eens over den drempel komen. Ik heb den moed en ik bezit geduld genoeg om maanden, jaren mee te kunnen, totdat het wonder wordt aan mij vervuld, dat ik mij wensch en velen wenschen 't hunne. Zoo blijft de hoop me een altijd milde üier, al heb ik 't loon en 't leven van een kruier. [pagina 508] [p. 508] Fatalisme Voor Prof. André de Ridder. Wij moeten 't leven in deemoed aanvaarden. Ach! Wie zal 't dwingen naar wensch en naar wil? Geen die reeds 't eind van zijn leven ontwaarde, blad als we zijn op den wind van uw gril, noodlot, dat solt met ons gekke gestalten, poovre pionnen op 't schaakbord van god? Wie hem verneint ziet de dood als de halte, waar alles eindigt in eender een lot. We moeten 't leven in deemoed aanvaarden, of het van god komt of noodlot de spil is van het spel dat ons, draaiende paarden, mak en gedwee weet en gansch zonder wil. M. DE DONCKER. Vorige Volgende