| |
| |
| |
De Zoeker
In eeuwig homogene wenteling legt de aarde de haar aangewezen baan af in het heelal, doorkruist door miljoenen andere werelden; wisselend van nacht tot dag en van dag tot nacht, van Lente tot Zomer, van Zomer tot Herfst en Winter. Rusteloos varende beijvert zij zich zeker in de haar opgelegde taak: het veroveren van een gunstige positie in den zachten schoot der oneindige luchtlagen.
Maar heden lijkt het wel of ze mangelt in haar taak. De Winter moest al lang verdwenen zijn om plaats te maken voor een heerlijke nieuwe Lente en toch nog zit de hemel steeds vol stormende luchten, aangedreven uit de koude gebieden van het hooge Noorden. Wel is de sneeuw al een paar dagen in dooi en liggen er hier en elders melaatsche zwarte plekken aarde bloot; toch lijkt het of het leven in den bodem zich dit seizoen niet wetgetrouw gaat voltrekken. De natuur schijnt in haar winterslaap gestorven en geeft zich nu vrij aan de elementen der vernieling.
Ergens op een hoogte, even aan de buitenzijde van de stad, staat een eenzaam man. Sjofel is zijn uiterlijk en sjofel zijn de kleeren die hij om het lijf heeft en toch straalt uit zijn oog een groote rijkdom van diep-denken en weten. Zijn blik dwaalt in de richting van de stad, terwijl hij daar staat, geleund met de eeltige handen op een knoestigen gaanstok. Zijn leden rillen in den kouden storm en hij denkt zoo, dat zijn bestaan ook al even grauw is en dol en driftig als dat van de natuur in dit deel van de aarde. Deze natuur, die zich zelve striemt en beukt, verliederlijkt, haar hartstochten koelend op haar eigen ledematen.
En die mensch, die rijp is in jaren en geest, schijnt hier te staan, niet wetend waarom noch waartoe, alleen er zich maar van vergewissend hoe de koude vrieswind om zijn bloote keel slaat, onder den opgezetten jaskraag en treitert in den vollen baard, om
| |
| |
het ingevallen gezicht. Die man lijkt wel de armste onder de armen en zijn sjofelheid is wel de vloekendste. Maar die mensch is rijk, omdat hij een hartstocht kent, dien hij bevredigen wil. Hij wil het leven leeren kennen. Hij wil desnoods het leven uitdagen tot een twistgesprek en daarom gaat hij nu al viermaal dertig dagen, gaande steeds, gaande...
Hij is steeds alleen, met als eenigen metgezel zijn eeuwigen hartstocht. Geen mensch heeft ooit hem willen vergezellen. Geen mensch ook verlangt het leven te kennen; vermits de twintig-eeuwsche beschaafde mensch denkt, waant, dat het grauwe, wrange bestaan dat hij heden leeft in het roest der schurftige steden, verdrukt, verschopt en opgejaagd als een schurftige hond, hongerend en lijdend, - het leven is.
En terwijl de zwerver daar staat, de verkleumde handen dichtgeklauwd om de natte kruk, staart hij, in diep denken verzonken, in de richting van de stad.
Zal hij er hèm ontmoeten?
Misschien niet en dan maar weer verder.
Misschien wèl en dan... wèl, dan zal hij vragen en afwachten.
Aan zijn voeten ligt de stad, weemoedig, lusteloos. Alleen nog maar in harmonie met het grauw van den laten winterdag; maar moe, moe vooral, want zij kent geen hartstochtelijk zelfverwijt en nog minder, zij kent geen stormen, geen dol en driftig haar leed uitschreeuwen en bovenal, haar leed wreken. Neen, ze is maar moe en lusteloos en hongerig.
Hij daalt tot de stad af, de zwerver en treedt ze binnen en ontmoet er de menschen en ziet hoe zij hem schuwen, alhoewel zij zelf maar meestal armoedzaaiers zijn, die de behoeftige lijven tegen de muren opdrukken, de kragen vastgeknoopt om de kelen, den hoed ingedrukt over de hongerige gezichten, de armen vastgeplakt tegen de koude lijven en de handen dichtgewrongen tot een vuist in de uitgescheurde zakken.
Dan lacht hij stil en weemoedig en peinst er over hoe zinloos het toch is vanwege een mensch, begaafd met rede en verstand, zich te wanen in het glorierijk der rijken, dan wanneer hij nog zoo dicht bij de grauwe aarde der armen nederbuigt.
Na een poos oponthoud, voor het aanschouwen en het bedenken, vervolgt Mensch weer zijn eindelooze baan. Hij is nog maar
| |
| |
even buiten de laatste huizen van deze grauwe, doode stad, als een man hem achterhaalt, die hem vraagt of hij het niet droevig vindt zoo steeds alleen te gaan.
Neen, antwoordt de aangesprokene, dat vind ik niet; want steeds heb ik mijn gedachten, die me bezighouden.
Dan vraagt de onbekende of hij een vriend wil om hem te vergezellen en te praten, of om hem te helpen.
Weer moet Mensch een ontkennend antwoord geven, daar hij gewoon is zijn eigen dienaar te zijn. Tevens heeft hij er geen noodig. Verder is hij gewoon alles met zichzelven uit te praten en daaraan heeft hij genoeg.
Dat vindt de opdringerige vreemdeling een grove leugen, want hij beweert, beter te weten dan Mensch zelf dat doet, wat hem voert, zoo langs de banen, de gansche wereld rond. En om hem te bewijzen dat hij op geen veronderstellingen steunt, spreekt hij:
- Gij zoekt om 't Leven te ontmoeten; om het rekenschap te vragen over al wat het in het menschelijk bestaan teweegbrengt, zooals Liefde, Geluk, Trouw; om te vragen, waarom al deze deugden u ontzegd zijn, niet waar?
Nu kan Mensch niet langer ontkennen.
- Zeker, spreekt hij. Doch, vooraleer ik u als metgezel aanvaard, zeg me eerst: hoe is uw naam? Dan kunnen we samen verder trekken, onderling solidair in alles.
- Mensch, ik ben het Leven! Zeg nu, alvorens we gaan, wat ge waarlijk van mij wenscht te weten.
- Het is me een genoegen u te leeren kennen, Leven. Ik wist wel dat de een of andere dag ik u moest ontmoeten en daardoor komt het, dat ik geen verwondering toon. Gij vraagt wat ik wensch te weten?
Luister. Ik ben volstrekt niet meer tevreden met wat ge sticht. Ik verlang van u Geluk en wat brengt ge me? Lijden en honger. Ik verlang dat ge me Vrijheid geeft en ik loop gebogen onder den last van het bestaan. Ik verlang dat ge me de Rechtvaardigheid geeft. Ik heb dat alles al zoo lang gezocht en ijdel gewenscht en gehoopt en geëischt. Ik heb al dien tijd niet geleefd het leven een mensch waardig en nu wil, eisch ik van u het Leven.
En het Leven spreekt met een welwillenden glimlach:
| |
| |
- Ik zal u leiden door elke kamer van mijn heerlijk paleis en gij zult nemen... Kom, we gaan.
| |
II.
De twee gezellen reizen nu saam en Leven leidt en wijst de goede baan.
Nog menigen tijd gaan ze en menige streek leeren ze kennen, stijgende naar hooge heuveltoppen of dalende naar diepe dalen. Het is nu Lente geworden, Mei. En Mensch herinnert zich het wonderbare feit, dat, van den stond af dat de andere bij hem kwam, het opgehouden heeft met boos gestorm en dood. Het weer is goed geworden, met koesterenden zonneschijn. Het gras is stilaan gaan groeien; dan de heesters, enkele magere viooltjes; steeds meer groen, meer groen en weldra overal het bloeien van bloemen en vruchtboomen.
Weer staan ze op het punt een Stad binnen te gaan. Doch een poos staat Leven en zijn houding drukt ten zeerste de innerlijke beroerselen zijner ziel uit. Hij is in tweestrijd. Maar eensklaps richt hij zich lachende op en spreekt:
- Kom, hier zal ik u de Liefde geven en den Rijkdom.
Mensch antwoordt niet. Maar terwijl ze gaan zwoegt zijn geest. De Liefde. Hij heeft niet eens gedroomd dat hij zou liefhebben en dat het voorwerp zijner liefde hèm eveneens zou beminnen. De vrouw, dat wezen: de zachtmoedigheid en de mooiheid. En toch, zoozeer was zijn verlangen, toen, en nooit heeft hij zijn oog naar een vrouw gewend. Misschien heeft de tijd hem er voor ontbroken. In alle geval hij is niet bang om de Liefde te bezitten.
- Maar, - de stem van zijn gezel wekt hem uit zijn gedachten op, - ge zult me thans moeten beloven, trouw te blijven aan onze vriendschap en te gaan weer, als de stond aanbreekt dat ik u roepen zal.
- Goed, zegt daarop Mensch. Gij hebt mijn woord. Vervul gij nu uw belofte.
- Dat zal ik en om te beginnen zullen wij ons zelven eens omtooveren van zwervende bedelaars in genietende parasieten.
En op denzelfden stond loopen ze langs het trottoir van een mooie hoofdlaan, midden in de stad, een wèreldstad; twee jonge
| |
| |
mannen, van dat soort dat de vrouwen in haar droomen zien. En ze zijn gekleed als rijkelui en ze vergewissen er zich zelf niet langer van zwèrvers geweest te zijn; want plots, terwijl zij met een glimlach en een hartelijken handdruk afscheid nemen, steekt Mensch de hand op: taxi! Een poos later rijdt hij heen, naar zijn prachtige woning: Koningslaan.
Met den liefdesgenius nu tot gids valt het Mensch niet moeilijk de vrouw te vinden, die hij moèt verleiden, om de zalige vreugde van bevrediging te vinden en te verschaffen. Tevens wèèt hij, - zijn trouwe en wijze metgezel heeft het hem geleerd, - dat, om volslagen gelukkig te zijn in de liefde, hij deze vrouw moet huwen; alzoo zal hij niet, evenals zijn medemenschen het wèl doen, de vergissing begaan de liefde als een laag egoïsme van nemen en wegwerpen te zoeken.
Veva bewoont een mooi huis, even aan de buitenzijde van de stad. Zij is de dochter van Parvenu, gewezen handelaar in Koloniale Waren, die vlug rijk is geworden, bij genade van het Gouden Kalf. Hij is een hoovaardig mensch, geheel het voorkomen van een Jood, maar onontwikkeld en laag. Zijn dochter daarentegen is een erkende schoonheid. Zij zweeft door het leven, wèl met een tikje grootschheid in de oogen, maar toch ook steeds met een genadigen glimlach om de mooie lippen.
Zoo leert Mensch haar kennen...
En gezien zij op het oogenblik van hun ontmoeting beiden in een even sterken staat van verveling verkeeren, zoo haken ze naar nadere kennismaking en wederzijdsch verlangen van weerzien. Ze duiken hals over kop in de bron van menschelijke geneugten en genieten van de voorrechten en genoegens van rijk te zijn. Ze huwen... Maar dan, geleidelijk, beginnen ze er zich van te vergewissen dat hun leven een fenomenale leugen is. Alles lijkt hun nu banaal, de menschen en de dingen en zij zelven; omdat zij er nooit wèrkelijk in gelukt zijn een blijvende emotie te doen ontstaan.
Ze beginnen zich te vervelen weer, diep te vervelen, tot de wanhoop toe. Zij wapent haar oogen nog mèèr met minachting en lacht eindelijk alleen nog maar met een glimlach die pijn doet.
En 't Leven meent het oogenblik gekomen om Mensch te gaan opeischen en Mensch scheidt van dat bestaan met een doodsche
| |
| |
gelatenheid, die waarlijk aan den doodgewonen mensch als een zinneloosheid zou toegeschenen hebben. Maar Mensch is integendeel gezond van geest en vooràl, weer veel rijker aan levenswetenschap...
| |
III.
De vroege avond sterft ginds vèr in het Westen weg. Goudstofwolken lijken er op te gaan, onder de stuwing van ongekende windstooten, die allengs aan kracht gaan verliezen, zoodat het goud vervaagt in grauwe, doodgewone herfstavondlucht. Het is een zachte avond, vaag-vochtig en met een lichte bries.
Ze stappen, een forschen stap, Mensch en Leven en ze genieten van dit doodgaan van den Zomer. Beiden zijn ze ernstig en zwijgzaam. De voorbije gebeurtenissen hebben hun temperament nog aanzienlijk gekoeld en zij uiten nu geheel den verzadigden mensch, zonder dat er nochtans alle kans van opflikkering in dood is.
Plots vraagt Leven aan Mensch:
- Zijt gij nu voldaan, beste gezel?
- Hoe? Voldaan?
De vraag lijkt den ander te verwonderen.
- Wel ja. Kent gij nu het leven? Zooniet, wat verlangt ge nog dat ik u geef?
- Het Leven? Misschien... Maar het leven van de menschen is valsch. Het zit doorweven met leugens en bedrog van allen aard en de mensch zit alzoo gevangen in zijn eigen strikken. Liefde is leugen. De maatschappij is bedrog. Alleen het lijden is echt en het onrecht en de verknechting en het booze en de haat. Maar die zijn niet het èchte, wàre leven, den mensch waardig en dat weten heeft me niet rijker gemaakt dan ik was. Ik had dat alles al meegemaakt. Eén ding nochtans weet ik nu vast: dat is dat het leven van de menschen hier op aarde tot een hel gemaakt wordt door de menschen zelf en daarom heb ik besloten u één gunst te vragen. Of u me toestaat voor een poos te scheiden? Dan kan ik me ergens gaan vestigen, ver weg van de menschen, om me er te wijden aan de taak: de wijsheid die ik gaarde neer te schrijven en na te laten aan de jonge generaties.
| |
| |
Ik weet al zoo vaag waar ik mijn woonst zal bouwen en waar ik, door pezen, een stukje grond zal kunnen vruchtbaar maken. Verder zal ik de vrije uren besteden aan de taak en zoo zal ik gelukkig zijn en het oogenblik afwachten, dat ge terugkeert om weer nieuwe dingen te gemoet te gaan.
- Zult gij wel gelukkig zijn?
- Zeker. Het geluk, meen ik, ligt in de voltooiing van den plicht, dien men zich voorgenomen heeft en ik geloof dat er geen edeler is dan te trachten de menschen echt te leeren leven. Want was dat het leven, vroeger: toen ik zwoegde aan den ketting, nièt ten voordeele van de gemeenschap en voor een mooi bestaan; maar voor het egoïsme van een waanzinnig parasiet? Toen ik, later, werkloos, hongerde en de ellenden meemaakte van dat deel der menschen, dat het slachtoffer werd van de krisis? Toen ik, een poos geleden eindelijk, dank zij u, de gemeenheid beleefde van een onbenullig leven: genieten, zonder mèèr en zonder doel, in den vrede van het huisgezin en me alleen te verzadigen had aan het vleesch en aan de liefde? Zoo leven er duizenden en miljoenen om mij heen, wier eenig verlangen er in bestaat een goed huisgezin te hebben, een gemakkelijk leven; met wat heerschzucht en veel egoïsme. En zoo heb ik het leven gekend in die menschengemeenschappen, die men de maatschappij noemt en naar mijn meening is het een grove vergissing, om niet te zeggen redeloosheid, zinloosheid, misdaad...
Ergens boven een onzichtbaar dorp uit slaat een torenklok tien uur.
- Dan zal ik u hier verlaten, gezel. Doch met dien verstande, dat ik u in dit korte leven nog éénmaal weer zal zien, voor het eeuwig afscheid.
Een wondere droefgeestigheid vervult plots den zoo hardzieligen Mensch. Hij grijpt de hand van zijn metgezel:
- Tot wanneer?
- Weet ik nog niet. Maar ééns, zeker wel.
- Vaarwel dan...
- Tot wederziens.
Met een lichten lach nemen ze afscheid, een lach van dankbaarheid voor wat ze elkander gegeven hebben, 't Leven gaat
| |
| |
weer zijn rusteloozen, eindeloozen gang. Mensch stapt met omhooggeheven gelaat, als zijn de bleeke sterren zijn nieuwe geleiders...
| |
IV.
Mensch opent de oogen, half slapende, half wakker en suf. Stroef en zwaar dwaalt zijn blik rond in de hut en verstrakt in het vierkante raam. De ruiten zijn geteekend met grillige vriesbloemen. De helderheid daarbuiten doet hem vermoeden dat er sneeuw gevallen is en hij springt uit zijn primitieve rustplaats om naar buiten te gaan. Hij schouwt een poos over de eenzame vlakte, voor hem, kaal en overal wit van de sneeuw. Dan keert hij zich langzaam om en staart in de richting van het woud, achter de hut.
Dat herinnert er hem aan dat hij vandaag noodzakelijkerwijs moet hout hakken, wil hij de voorgenomen taak uitvoeren: het laatste hoofdstuk afwerken van zijn diep-geestig werk.
Nu wascht hij zich, door handvollen sneeuw over zijn gezicht te wrijven en de koude doet hem goed en verdrijft de moeheid uit hem; want hij is de laatste dagen toch zoo moedeloos geweest, zoo door en door doorleefd, als hakend soms naar de uiteindelijke groote rust, naar lichaam en ziel.
Een poos later is hij één bedrijvigheid in het woud. Hij hakt hout en haalt het naar huis met volle vrachten op zijn gebogen schouders, zoodat het zweet op zijn voorhoofd perelt en langs zijn slapen in zijn vollen baard loopt. Tegen den middag is hij gereed met de taak en kan hij de kachel aansteken en voor wat eten zorgen. Doch veel tijd besteedt hij er niet aan om den inwendigen mensch te voldoen, evenmin als hij nog veel zorg besteedt aan zijn uiterlijk.
Dat heeft immers ook geen nut en verder vergt het alleen maar tijd, tijd die den gàànden mensch toch zoo kostbaar is geworden; nièt ter wille van hem zelf, maar ter wille van het toekomstgeluk der geheele menschheid, waaraan hij mèènt te moeten werken.
Na het eten zien we hem dan ook aan de tafel zitten, voor het vierkante raam en het is helder, want de lucht staat open en achter hem brandt een open haard en verspreidt tevens een weldoende warmte. Voor hem liggen de losse bladen en zijn geest
| |
| |
zwoegt en vormt de beelden, die zijn schrijvende vingers op het blanke papier overbrengen.
‘...De menschen in de stormen van het bestaan, met oogen en uitgestrekte armen naar den hemel.
De menschen...
Zij vereenigen zich in de grauwe steden en keeren zich àf van de schepping, om zich te wijden aan eigen zinlooze scheppingen, die dan toch maar altijd miserabele nabootsingen zijn van wat dè schepping zelf hun biedt.
Menschen van grootheid, menschen van slavernij, menschen, waanwijs en anderen, redeloos onwetend. Zij zijn dààr. Allen vereenigd en allen even misdadig tegenover zich zelven, tegenover anderen en tegenover het leven.
En de stormen van het bestaan striemen ze en als ellendelingen laten ze zich naar de aarde buigen, om, in oogenblikken van radeloos verzet, een onbekenden en wreed-cynischen God om bijstand te smeeken.
Nog een redeloosheid te meer, die zij zich op hun al zoo zware geweten laden...’
Zoo denkt Mensch en plots, terwijl hij de eigenlijke beteekenis opspoort van deze warreling van gedachten, wordt er geklopt. Een hand wringt aan den deurknop. Doch die gaat niet om. Mensch staat moeizaam op en opent. Twee wezens staan voor hem: 't Leven en de Dood.
Geen verwondering spreekt uit zijn houding en hij noodt de vreemde gasten in. Hij heeft geen stoelen om ze aan te bieden en, nadat hij zijn ouden reismakker hartelijk heeft verwelkomd, begint hij zijn papieren te schikken.
Maar Leven spreekt met vriendelijke stem:
- Er is geen haast bij. 't Is slechts voor van avond.
- Dan hebt gij me waarlijk een dienst bewezen. En, zich richtend naar den ander:
- Is het waarlijk zoo?
- Voor dezen avond, zegt die.
Dan neemt hij afscheid en vermits Leven zich wèl wil gelasten met de dingen die Mensch niet zal kunnen volbrengen, zoo hebben ze nog een poos over voor het zich in regel stellen. Dan gaat ook Leven, na een eeuwig vaarwel.
| |
| |
Mensch is nu alleen.
Hij staat op en gaat buiten. Hij is tevreden dat het Winter is en het seizoen dood, de aarde koud en de natuur in slaap. Anders hadde het misschien wel moeilijk kunnen worden, het scheiden.
Nu is zijn hart wonderlijk licht en om zijn ooren gonst de hemelsche melodij van het winter-wiegelied.
Ergens in de verte galmen de zilvertonen van een dorpskerkklok, als een jeugdig lachen, frisch en helder en het hoofd van Mensch, gaande in die richting, bespeurt dat de luchten al donkeren. Maar niets drijft hem ergens naartoe. Hij kan dus evengoed hier het oogenblik afwachten. Hij heeft het, wonder genoeg, niet koud en hij peinst zoo: dat het toch wel eigenaardig is, - een mensch, wachtend op den dood, alsof het einde het eenig verlangen is geweest van gansch dat menschelijke, jarenlange bestaan. Maar dat is het niet, - grimlacht zijn hart, - want een liefde heeft u groot gemaakt en de wijsheid, die ze voedde, maakte u tot übermensch. En dat is zeker wel het hoogste menschelijke streven. Tevens blijft er nog het resultaat van uw pogen: den evenmensch even wijs te maken, in liefde u gelijk. Alzoo is uw leven geen mislukking en kunt ge gaan, met zoo'n wonderblij gemoed en zoo'n voldaanheid in uw geest.
Maar kom, genoeg nu, het is tijd...
En hij gaat, Mensch, rechtop en een glimlach in den grauwen baard en stoute oogen. Ergens wacht hem de Dood als gezel voor de laatste reis.
FR. VERDOODT.
|
|