| |
| |
| |
Over den huidigen Toestand van ons Vlaamsch Tooneelwezen
Zij die bezorgd zijn om de volkscultuur, hebben in den jongsten tijd herhaaldelijk gewezen op ‘den nood van ons tooneel’. Ook van regeeringswege bleek er belangstelling te bestaan voor dit probleem, want door Zijne Excellentie den Minister van Openbaar Onderwijs werd in October 1936 overgegaan tot het aanstellen van een ‘raadgevende Commissie’. Naar de officieele opdracht luidde, werd zij belast met ‘het opsporen der middelen om de tooneelcrisis te verhelpen en der wijzen van aanmoediging geschikt om het nationaal tooneel te bevorderen.’
Het is zeker niet de eerste maal, dat van het bestaan van een tooneelcrisis gewag wordt gemaakt. Wie de geschiedenis van het theater - hier en elders - heeft nagegaan, weet dat voor dezen vorm van kunst, wiens bloei in hooge mate afhankelijk is van de gunst van de menigte, periodes van depressie lang niet zeldzaam zijn. Zij waren echter tot op heden vooral van plaatselijk belang en hun oorzaken bleken van voorbijgaanden aard.
De crisis, welke het tooneel op dit oogenblik doormaakt, heeft een algemeen karakter. Zij doet zich gevoelen in alle deelen van het oude Europa. Zij is een cultuurprobleem geworden, dat in eng verband staat met de geestelijke, moreele, sociale en economische verschijnselen, die in de wereld waarneembaar zijn en die, alle, wijzen op een evolutie naar een gewijzigde orde in de samenleving.
Waar deze evolutie zich in ieder land niet volgens dezelfde normen voltrekt, staat het buiten kijf, dat ook het daarmee samenhangende tooneelprobleem zich bij de verschillende volkeren onder andere vormen voordoet. De vraagstukken, welke wij in Vlaanderen oplossen moeten ten einde de levenskracht van ons tooneel aan te vuren, zijn niet gelijk aan deze, waarvoor de Nederlanders,
| |
| |
de Franschen, of zelfs de met ons in één staatsverband vereenigde Walen gesteld zijn.
Het is enkel het Vlaamsch aspect van de tooneelcrisis, waaraan we aandacht wijden zullen. Dat zal ons niet beletten beschouwingen te formuleeren, welke van algemeener beteekenis zijn.
* * *
Het hoeft geen nader betoog, dat de economische inzinking, welke zooveel jaren het land heeft geteisterd, een der oorzaken geweest is van het verminderen der belangstelling voor het tooneel, dat gelijk alle kunst een weeldeartikel is. Zoowel de schouwburgen als de dilettanten-vereenigingen hebben het aantal hunner getrouwen zien slinken. Maar waarom lang stil staan bij een verschijnsel, waarvan thans reeds kan worden gezegd, dat het wegens zijn tijdelijken aard op het leven van het tooneel geen diepgaanden invloed uitoefenen kon?
Van veel meer belang achten we de geestelijke en sociale factoren, welke in de ontwikkeling van de tooneelcrisis al meer en meer zichtbaar worden, naarmate de inwerking van de economische oorzaken vermindert.
Ons tooneel was tot vóór den grooten oorlog in wezen een volkskunst. Het waren volksmenschen die op de planken verschenen en daar, ten behoeve van het volk, - van den middenstand en van het proletariaat, - drama's en kluchten opvoerden, waarvan de verwikkelingen vooral geschikt waren om de verbeelding en het gevoel te treffen, doch slechts bij uitzondering het verstand beroerden. Ook toonden de Vlaamsche intellectueelen uit dien tijd maar luttel belangstelling voor het tooneel in eigen taal. Hun afzijdigheid, welke ze wettigden door te wijzen op de geestelijke minderwaardigheid van onze dramatische kunst, heeft het voortwoekeren bevorderd van de kwaal, die ze bestrijden wilden.
Het is een feit, dat ons tooneel, hetwelk na 1830 in zóó aanzienlijke mate bijgedragen heeft tot de bewust-wording van ons volk, in veel langzamer tempo heeft geëvolueerd dan de Vlaamsche letterkunde... Toch moeten we erkennen, dat we al heel vroeg begaafde spelers hebben bezeten.
| |
| |
We mogen evenmin vergeten, dat reeds voor den oorlog van 1914 talrijke voorteekenen, een opgang van ons tooneel voorspelden. De schouwburgen van Antwerpen en Gent stonden niet meer geheel buiten den invloed van de artistieke stroomingen, die in de Europeesche dramatiek merkbaar waren. Brussel spande zich in om te volgen. Dr de Gruyter en de leden van de ‘Vlaamsche Vereeniging voor tooneel en voordrachtkunst’ verlieten de gebaande wegen en wilden de hoogste toppen bereiken.
Die beloften kwamen eerst in 1920, en dan vrij plots, tot verwezenlijking. Er stonden jonge dramatisten op. Er werden door theoretici, die bij de Russen en de Duitschers in de leer waren geweest, stoute esthetische stellingen verdedigd. Regisseurs voerden nieuwe speelwijzen in. Men discussieerde rond ‘ismen’ en ‘leuzen’ velerhande. De dramatische kunst stond in het brandpunt van de belangstelling.
En toch werd reeds dàn gerept over het bestaan van een tooneelcrisis en werd naar middelen gezocht om deze te bezweren. In een geruchtmakende academische rede beweerde Teirlinck, dat het tooneel slechts dan weer levenskrachtig blijken zou wanneer het de heele gemeenschap boeien kon. Daarom hoefde het theater op het volk dezelfde aantrekkingskracht uit te oefenen als een sportgebeurtenis of een fel-bewogen film.
Wanneer hij zich aldus uitdrukte, gaf de auteur van ‘De vertraagde Film’ onwillekeurig uiting aan de vrees, dat de sport en de film de op spektakel-verzotte massa geheel veroveren zouden! En thans kunnen we vaststellen, dat zijn inzicht juist was en dat de menigte van dezen dag veel meer belangstelling over heeft voor filmsterren en voor de helden van de ‘Ronde van Frankrijk’ dan het vroeger, in de glorierijkste dagen van het romantische tooneel, blijken liet voor onze grootste acteurs en bevalligste actrices.
Wat verbazing wekt is het feit, dat de scherpzinnige Teirlinck, die toch behoort tot de verfijnde schrijversgeneratie van ‘Van Nu en Straks’, in zijn theoretische uiteenzettingen is opgekomen voor te-gemoetkoming aan den smaak van het publiek en dit ten koste van het Woord en dus van de geestelijke waarden in de dramatiek.
Het verloop van de tooneelcrisis, waarvan hij niet zonder eenige voorbarigheid het bestaan vaststelde, heeft hem als theore- | |
| |
ticus geheel in het ongelijk gesteld en verscheidene van zijn geestesverwanten met hem.
Het streven naar verheviging van de spectaculaire uitdrukking van de dramatische elementen heeft inderdaad niet kunnen beletten, dat het doorsneepubliek het theater al meer en meer den rug toekeerde om zich te vermeien in de dynamiek van de filmromantiek, bij wie zelfs de tranerigste melodrama's van het oude repertorium het afleggen moesten. De rolprent bevredigde bovendien alle kijklustigen, welke zelfs niet door het best gemachineerde theater konden geboeid worden. Moeten we er aan herinneren hoe een schouwburg als het ‘Theâtre Pigalle’ te Parijs, waarvan het tooneel opzettelijk gebouwd werd om in de opgevoerde spelen de uiterlijke bewogenheid van de film te evenaren, het publiek geheel onverschillig liet?
Het is thans gebleken, dat de redding van het theater alleen bewerkt kan worden door een versteviging van die elementen, waardoor het zich van de film onderscheidt. En deze zijn: de geestelijke bewogenheid van het drama en de poëzie, welke zich zoowel ontwikkelt uit den tekst als uit de actie.
De waarheid van dit inzicht is ons klaarder gebleken naarmate we met meer aandacht de jongste ontwikkelingsfases volgden van de tooneelbeweging in het buitenland. Speurend naar de oorzaken van den groei der publieke belangstelling voor de prestaties van den Nederlandschen schouwburg te Antwerpen, kwamen we tot hetzelfde resultaat...
Voor wie de tooneelcrisis beschouwen in het licht van deze vaststellingen, blijkt het duidelijk, dat de film zuiverend heeft gewerkt, zoowel op de opvattingen van de dramaschrijvers, die op het punt stonden de wel is waar subtiele doch zeer reëele grens tusschen tooneel en spektakel uit te wisschen, als op de samenstelling van het schouwburgpubliek. Het theater heeft opgehouden een volkskunst te zijn. Het richt zich meer en meer tot het ontwikkeld publiek, tot een elite van denkende en fijn-voelende menschen. Men kan het betreurenswaardig vinden, dat het door den doorsneetoeschouwer, die daarom niet noodzakelijk een Proletariër zijn moet, verlaten wordt. Het feit is echter onloochenbaar en het heeft zich spontaan uit de omstandigheden ontwikkeld.
Doch hier moeten we wijzen op een geval van Vlaamsche
| |
| |
tragiek. De elite, waarop ons tooneel thans méér dan ooit rekenen moet, is, ondanks een eeuw van strijd, nog zóó weinig Vlaamsch, dat zij op vele plaatsen slechts belangstelling en bewondering over heeft voor hetgeen haar geboden wordt door Fransche tournées, welke in het tooneelleven van dit land nog altijd een belangrijke rol spelen.
* * *
Uit dit alles volgt, dat de crisis van het tooneel, voor zooverre we deze beschouwen van uit een ideologisch standpunt, het best bestreden wordt door te arbeiden aan de geestelijke verheffing van de massa. Hier is een groote taak weggelegd voor de school en voor de volksvereenigingen!
De school kan tooneelpubliek kweeken. Voor een Vlaamsch kindertooneel, dat geen dilettantisch karakter hebben mag omdat het werkelijk kunst brengen moet, is hier een voorname rol weggelegd. Komt er ooit een ‘Nationaal Tooneel’ tot stand, dan dient niet gedraald te worden met het inrichten van speciale voorstellingen voor de jeugd. En waarom zou men in het middelbaar onderwijs, waar de studie van de klassieken geen aanleiding zijn mag tot enkel philologische oefeningen, niet ieder jaar een vooraf bestudeerd drama onder deskundige leiding door de leerlingen laten vertoonen? Wanneer we vaststellen hoe in Frankrijk en in Duitschland de belangstelling voor het werk van de groote dichters, ondanks de verwoestingen van den tijdgeest met zijn utilitaristische strekking, zeer levendig is gebleven, dan komt de eer daarvan toe aan het onderwijs. Het is in de school, waar aan het vormen van geest en hart een veel grooter belang dient gehecht te worden dan aan beroepsopleiding, dat de grondslagen van de cultureele toekomst van een volk gelegd worden. En een dezer grondslagen is de opvoeding van een nieuw tooneelpubliek!
Een grootsche taak is ook onze volksvereenigingen voorbehouden. Door hun voorstellingen kunnen zij bijdragen tot de vorming van een elite, die vatbaar is voor hooger kunstgenot. Zij moeten voor den volkschen toeschouwer den weg naar het theater effenen. Hoe zij hun taak hoeven op te vatten zou het onderwerp vormen van een afzonderlijke studie. Enkel meenen we er te
| |
| |
moeten op drukken, dat zij hun zending niet volbrengen kunnen, zoolang ze slechts navolgen wat door de staande gezelschappen wordt voorgedaan. Wordt eens overgegaan tot de volledige reorganisatie van het Vlaamsche tooneelwezen, dan zal het noodzakelijk zijn het arbeidsveld van de volksvereenigingen met zorg af te bakenen.
* * *
Na deze algemeene karakteriseering van het zijn en wezen van de tooneelcrisis, waarbij we ons wellicht wat te veel plaatsten op een zuiver ideëel standpunt, wordt het tijd sommige aspecten van het ingewikkelde vraagstuk even van nabij te beschouwen en onze aandacht te vestigen op bestaande toestanden, die vaak ‘wantoestanden’ heeten mogen.
In de allereerste plaats blijven we dan stilstaan bij onze ‘staande troepen’, die slechts na een hardnekkigen strijd van onze voorgangers zijn tot stand gekomen en wier werkzaamheid onze heele tooneelcultuur zou moeten bezielen...
Van onze drie gesubsidieerde gezelschappen is er maar één, dat van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen, dat beantwoordt aan betrekkelijk hooge eischen en zijn cultureele rol met eere vervult. Laten we onmiddellijk vaststellen, dat het arbeiden kan in zeer gunstige omstandigheden. Nergens in Vlaanderen, zelfs niet in de Universiteitsstad Gent, is het Vlaamsche geestesleven zoo sterk als te Antwerpen. Daar bestaat een Vlaamsche en ook Vlaamsch-voelende elite, waaruit het theater zijn publiek sorteeren kan.
De Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen, die steeds aan het hoofd van de Vlaamsche tooneelbeweging heeft gestaan, beschikt over een schitterend ensemble van over het algemeen zeer verdienstelijke, uitstekend gedrilde spelers, welke al sedert vele jaren, dank zij het optreden als leider van Dr J.O. de Gruyter, de geneugten van het ster-systeem hebben verzaakt en die allen een zeer zuiver Nederlandsch spreken. Dat de vertooningen er over het algemeen goed verzorgd zijn, alhoewel nagenoeg om de week een nieuw stuk op het speelplan voorkomt, bewijst hoe het leveren van degelijk werk tot de tradities van het huis behoort.
| |
| |
Het gemiddeld gehalte van de gespeelde stukken is er niet minder hoog dan in de voorname repertorium-schouwburgen van het buitenland.
Te Antwerpen speelt men Shakespeare, Molière, Shaw, Ibsen, enkele groote Russen, Duitsche en Fransche comedies en af en toe een blijspel of een klucht. Zelfs aan de elders geheel verwaarloosde Nederlandsche klassieken wordt bijwijlen een plaats op het speelplan ingeruimd. Zoo werd gedurende het speeljaar 1936-37 ‘Adam in Ballingschap’ van Vondel met grooten bijval ten tooneele gebracht.
Het is hier wél de plaats om te doen opmerken, dat de Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen toch niet beschikt over een echt repertorium: dit is over een vrij aanzienlijk aantal werken, die regelmatig ieder jaar kunnen hernomen worden. Oorzaak daarvan is de geringe getalsterkte van het trouwe publiek, waarvan bovendien de esthetische scholing over het algemeen nog niet ver genoeg gevorderd is opdat het zich met bizondere vreugde een tweede of een derde maal verdiepen zou in de schoonheden van een drama. En deze bizonderheid leent nog meer reliëf aan de door ons te voren geformuleerde meening, dat de nood van ons tooneel in hoofdzaak een gevolg is van een intellectueele onmondigheid, die niet door het invoeren van een nieuwe tooneelesthetica te verhelpen is.
We hebben altijd de gewoonte gehad onze voorname tooneelspelers te vergelijken met beroemdheden van het Fransche theater. Noemden we Mevr. van Peene-Miry niet de Vlaamsche Déjazet en Victor Driessens den Vlaamschen Frédérick Lemaître? Zoo is het dan gebeurd, dat sommigen den Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen dezelfde waardeering hebben betoond als ze overhadden voor de heel Europa door bekende ‘Comédie Française’. Wellicht zou het meer strooken met de werkelijkheid, indien men het gezelschap van Antwerpen op één rij plaatste met dat van den Odéon-schouwburg te Parijs. Er schuilt in het vaststellen van dergelijke gelijkenis niet de geringste overdrijving. Op dit moment vindt men in het Nederlandsch taalgebied geen enkelen troep, die in waarde dezen van Antwerpen overtreft.
Toch beschikt de leiding niet over aanzienlijke geldmiddelen. De toelagen, verleend door den Staat, de provincie en de stad
| |
| |
Antwerpen, beliepen voor de laatste twee speelgetijden respectievelijk tot 205.000 en 230.000 fr. Hierbij dienen nog te worden gevoegd de bedragen voor sommige onkosten, welke het stedelijk bestuur op zich neemt.
Dat het afnemen van de economische crisis bijgedragen heeft tot het verbeteren van het tooneelbezoek, wordt bewezen door de verhooging van het gemiddeld bezoek per vertooning, dat thans het getal 500 overschrijdt. Wanneer men in acht neemt, dat het bevolkingscijfer van groot-Antwerpen het halve millioen benadert, dan bestaat er zeker geen reden tot overdadige geestdrift. Dit belet toch niet, dat de Antwerpsche schouwburg een centrum is van tooneelleven, waarvan de weldoende invloed zich, dank zij de reizen, door het gezelschap ondernomen, tot in verwijderde hoeken van ons land doet gevoelen.
De andere twee gesubsidieerde Vlaamsche schouwburgen van het land spelen op dit oogenblik geen rol meer in de cultureele beweging. De schouwburg van de hoofdstad heeft in den loop van de zestig jaren van zijn bestaan niet sterk geëvolueerd. Het is een volksche instelling gebleven, waar voortdurend diende geofferd te worden aan den smaak van de massa en het melodrama zelfs in 1937 nog in eere bleef. Deze achterlijkheid is vooral toe te schrijven aan het ontbreken van alle contact met een sterk levend Vlaamsch cultureel midden en aan de Brusselsche taalverwarring. Ook de mildste subsidieering kan daaraan niets veranderen. Zoolang geen definitief statuut al wat in Vlaanderen op tooneelgebied wordt gepoogd in één rationeel verband zal hebben vereenigd, blijft het echter plicht door alle middelen het voortbestaan van den Brusselschen schouwburg te verzekeren, omdat hij is een voorpost in onzen strijd tegen de opdringende verfransching in de hoofdstad.
Veel treuriger nog is het gesteld met den Gentschen schouwburg, die eens, in de jaren tusschen 1900 en 1905, toen hij door Honoré Wannijn werd geregeerd, de hegemonie in de Vlaamsche tooneelbeweging mocht opeischen. Sedert 1921 heeft het Gentsche gemeentebestuur, dat nooit veel belangstelling heeft getoond voor de ontwikkeling van de Vlaamsche beschaving, de schepping van wijlen Julius Vuylsteke laten vervallen. Het heeft vooral zijn zedelijken steun aan den schouwburg onthouden en niet ingegre- | |
| |
pen om de verwording van het eens zoo degelijke gezelschap te keer te gaan. Het heeft integendeel de leiding aan steeds onbekwamer handen toevertrouwd, als om het vernietigingsproces zoo mogelijk te bespoedigen. Het gesproken tooneel heeft thans te Gent opgehouden te bestaan. Het is geen natuurlijken dood gestorven...
Voorloopig zullen er te Gent nog twintig kunstvoorstellingen per jaar gegeven worden door het gezelschap van Antwerpen en ook door Noordnederlandsche troepen. Zoo wordt het Vlaamsche tooneel op een zelfde lijn geplaatst met het Fransche. Van het groeien van een Vlaamsch tooneelleven kan in deze omstandigheden geen sprake zijn.
Hoewel te Gent de intellectueelen, meer dan in welke Vlaamsche stad ook, zich onderscheiden door hun voorliefde voor al wat Fransch is en zelfs Vlaamsch-vijandig zijn, toch bestaat er een Vlaamsche elite, talrijk genoeg om de leefbaarheid van een goed Vlaamsch tooneel te verzekeren. Gent is toch de Vlaamsche Universiteitsstad. Er wonen hoogleeraren en studenten. Mogen we niet aannemen, dat deze bewuste Vlamingen wél naar den schouwburg gaan zullen, wanneer daar kunstwerk vertoond wordt door een eerste-rangsensemble? Werd de juistheid van deze veronderstelling niet reeds in het verleden bewezen door den bijval, welke het optreden van het Antwerpsche gezelschap te Gent steeds is ten deele gevallen?
Den Gentschen schouwburg heropbouwen lijkt ons geen reuzentaak, al zal het wel eens een bovenmenschelijke krachtinspanning vergen en, vooral in de eerste jaren, aanleiding geven tot het brengen van geldelijke offers door de openbare besturen, die toch het recht niet hadden een cultuur-organisme aan een gewisse vernietiging prijs te geven. Om de herleving van het werk van Vuylsteke te verwezenlijken zijn deze twee factoren onontbeerlijk: een wilskrachtige leiding en een uitgelezen gezelschap. En men vergete vooral niet de operette uit den Vlaamschen kunsttempel te verbannen. Wellicht zou dit zeer gemakkelijk gaan, wanneer men te Gent besluiten wilde tot een rationaliseering van het heele tooneelwezen, dat noodzakelijk leiden zou tot de vervlaamsching van de Opera, welke thans vooral dient om op indirecte wijze de Fransche cultuur-propaganda te dienen.
| |
| |
Noodgedwongen moeten we ons beperken tot het instellen van een onderzoek naar de nooden van ons officieel tooneel, dat dan toch den hoeksteen vormen kan van onze geheele tooneelbedrijvigheid. Daarom zien we ons verplicht menig aspect van het probleem in de schaduw te laten. Toch achten we het niet overbodig hier te herinneren aan de werkzaamheid van ons eenig niet-officieel gezelschap, aan de ‘groep Staf Bruggen’, die in 1930 ontstaan is uit het ontredderde Katholiek Vlaamsch Volkstooneel. Deze troep, die meestal optreedt in Roomsche en Vlaamsch-nationalistische middens, reist steden en dorpen af en heeft, ondanks de bescheidenheid van zijn middelen, in de laatste jaren bijgedragen om de belangstelling voor het tooneel levendig te houden.
Ook moeten we toch even wijzen op den zeer hachelijken toestand waarin ons eens zoo bloeiende dilettanten-tooneel verkeert, nu het niet meer rekenen kan op de belangstelling van den man uit het volk, die de aantrekkingskracht van de voetbalvelden met welgevallen ondergaat, terwijl de jongeren veel liever een kampioenschap betwisten dan dat ze, achter het voetlicht, de taak van de ouderen overnemen. Ook blijkt het thans duidelijk, dat er te veel tooneelkringen bestaan, vooral in de groote steden. Wanneer een organisme als ‘Het Nationaal Tooneelverbond’ ijvert voor jeugdtooneel en aldus de vorming van een nieuw tooneelpubliek en van jonge spelers bevordert, is het zeker op den goeden weg om de dreiging van de crisis af te weren. Het bewijst bovendien, dat het beseft, hoe de nood van onze kringen niet met geldelijke middelen alleen kan bestreden worden, omdat in feite de geestelijke factoren ook in dit geval hoofdzaak blijven.
* * *
Nu we het bestaan vaststelden van een zoo groote, doch niet tot wanhoop stemmende ontreddering, is misschien het oogenblik gunstig om een afdoende oplossing te zoeken voor het tooneelprobleem, dat we hooger hebben omschreven en tot het scheppen van orde in onze officieele tooneelbedrijvigheid binnen het kader van het algemeen cultureel belang.
En zoo komt het vraagstuk van de oprichting van een ‘nationaal tooneel’ van zelf weer op den voorgrond van de belangstelling.
| |
| |
Een principieele discussie rond het begrip zal wel overbodig zijn. Alleen wenschen we te verklaren, dat zoo er werkelijk mogelijkheid bestond om onze drie bestaande schouwburgen tot een hoog kunstpeil op te voeren en hun tevens een nagenoeg onbekommerd bestaan te verzekeren, het probleem van het nationaal tooneel vanzelf onze aandacht niet meer boeien zou. Voor den cultureelen opgang van een land, hoe klein het ook zijn mag, is het toch altijd beter drie goede schouwburgen te bezitten dan maar één enkel. Men hoeft niet eens aan de voordeelen van de artistieke decentralisatie te denken om het met deze stelling onmiddellijk eens te zijn.
De omstandigheden - nl. het te-kort aan publiek en aan geschoolde spelers - zijn op dit moment echter van dien aard, dat in het kleine Vlaanderen een zekere centralisatie zich opdringt, al was het maar tot de thans heerschende crisis weer aan het ebben gaat. En zoo blijkt het dan ook onmogelijk te handelen over de oplossing van de brandende tooneel-kwestie, zonder het probleem van het nationaal tooneel aan een ernstige en objectieve kritiek te onderwerpen.
Het ontsnapt ons niet hoe delicaat dit vraagstuk is. Er zijn kwesties van persoonlijke artistieke waardigheid mee verbonden, waarmede echter geen oogenblik rekening kan worden gehouden waar het gaat om de redding en de versteviging van ons tooneelwezen en niet om de vestiging van eenige intellectueele of artistieke hegemonie. Het nationaal tooneel, onder welken vorm het ook tot stand komen zou, màg niet een werktuig zijn in de hand van één man of van één groep; het màg niet ten dienste staan van één kunstrichting; het màg geen laboratorium zijn voor experimenten - wat niet beteekent, dat het een tempel van de geheiligde en derhalve onaantastbare traditie wezen moet. Zijn bestaan hoeft geregeld te worden volgens de behoeften van de veredelde volksgemeenschap, waarmede het in de engste verbondenheid dient te evolueeren en te groeien!
We kunnen hier niet in bizonderheden treden over de manier waarop dit nationaal tooneel zijn rol vervullen kan. Dit zou ons leiden tot het onderzoek van vraagstukken betreffende het repertorium, de ensceneering, de leiding en de samenstelling van het
| |
| |
gezelschap. Enkel bij de vraag: hoe zal dit nationaal tooneel tot stand komen? - willen we even stil blijven.
Het is oud-minister Camiel Huysmans, die het eerst op de wenschelijkheid van dergelijk organisme heeft gedoeld en wel in een rede, welke hij uitsprak in 1913 op het vijfde congres van de tooneelvereenigingen te Brussel.
In 1928 werd andermaal over de stichting van een nationaal tooneel gesproken; ditmaal door Herman Teirlinck. Deze wenschte een geheel nieuwen troep te stichten, die van Brussel uit naar de groote en kleine steden en ook naar voorname dorpen van Vlaanderen reizen zou om daar voorstellingen in te richten. De bestaande stedelijke schouwburgen zouden hun werkzaamheid blijven voortzetten en de avonden vullen, waarop het nationaal tooneel elders optrad...
Alhoewel niet voldoende scherp omlijnd om als definitief te worden aangezien, liet dit plan toch vermoeden, dat de stedelijke gezelschappen in de toekomst nog enkel een tweede-planrol in het tooneelleven zouden te vervullen hebben. En daaruit bleek dan ook duidelijk, hoe Herman Teirlinck, toen hij zijn plan opvatte, uitgegaan was van de Brusselsche tooneeltoestanden en wellicht verkeerdelijk geredeneerd had, dat deze in andere steden nauwelijks beter waren. Het is ook mogelijk, dat hij bij de ontwikkeling van zijn plan niet eens wenschte rekening te houden met het bestaande. En dan werd zijn vergissing tot een tactische fout!
In elk geval lokte het project van den schrijver van den ‘Man zonder Lijf’, tamelijk vinnige kritiek uit. Er werd namelijk opgemerkt, dat het niet mogelijk was dergelijk gezelschap samen te stellen zonder de bestaande troepen in min of meerdere mate te ontredderen. Men wees er op, hoe het ondenkbaar was, dat een stad gelijk Antwerpen, waar men in 1928 terugblikken kon op een tooneelbloei van vijf en zeventig jaar, zich tevreden stellen zou met de enkele kunstvoorstellingen, door het Nationaal tooneel geboden, terwijl het eigen gezelschap tot het vertoonen van vooral op amusement berekende stukken aangewezen bleef. Men wilde de gebeurlijke vernietiging van het eenige voorname tooneelcentrum, dat na den oorlog gespaard bleef, niet aanvaarden.
Eén vraag werd niet gesteld en wel deze, of het verfranschte Brussel wel een ideaal midden was voor de vestiging van het
| |
| |
groote Vlaamsch gezelschap. En deze vraag lijkt ons lang niet van ondergeschikt belang. De tooneelkunst gedijt slechts dààr waar zij omringd is door de ageerende sympathie van het publiek. Zij groeit slechts welig wanneer zij wortel schieten kan in een vruchtbaren cultuurbodem. De hoofdstad, waar geen Vlaamsch intellectueel leven bloeit, waar het Vlaamsche volksbestaan geen gezonden voedingsbodem vindt, kan de geestelijke stuwkracht niet leveren, welke de Vlaamsche tooneelcultuur en het Vlaamsche gezelschap noodig hebben om te leven en zich te ontwikkelen. Dat is alles zeer betreurenswaardig, doch van een onloochenbare juistheid!
Men verzuimde verder te onderzoeken of het wel mogelijk was op enkele maanden een volkomen homogeen gezelschap te vormen met elementen, van links en rechts samengebracht. Ook wanneer het officieele goud in ruime mate toevloeit, kunnen geen wonderen worden verricht in een aangelegenheid, waarin ten slotte de geest moet overheerschen en derhalve ook de traditie haar woord mee te spreken heeft!
Reeds in 1928, en thans méér dan ooit, waren we voorstander van een oplossing, die alle improvisatie uitsluit en waarbij het bestaande wordt aangewend als de gezonde basis waarop het nationaal tooneel kan worden gevestigd en langzaam uitgebouwd.
Zoo stelden we voor als kern van het gezelschap te nemen den troep van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen, welke een stevige en tuchtvolle traditie bezit en steeds als eerste in den lande geroemd werd. Hij zou aangevuld worden met de meest bruikbare elementen van de gezelschappen van Brussel en Gent en verder met jonge krachten, door onze conservatoria geleverd. In den aldus uitgebreiden troep zouden twee en zelfs drie groepen kunnen gevormd worden, waartusschen echter geen definitieve scheidingslijn mag bestaan. Eén daarvan zou den dienst te Antwerpen verzekeren. De andere zouden elders optreden: een of tweemaal in de week te Brussel en te Gent, terwijl dan de overige avonden konden gebruikt worden om vertooningen te geven in Vlaamsche centra als Kortrijk, Leuven, Oostende, Brugge, Sint-Niklaas, Hasselt, Turnhout e.a. meer. Voorloopig kon het aantal optredingen in deze plaatsen beperkt worden tot vijf in den loop van ieder speeljaar. Een goed georganiseerde publiciteit en een degelijk geregeld verkeer zou de tooneelliefheb- | |
| |
bers van de omliggende dorpen en kleinere steden naar deze centra lokken en aldus kon werkelijk heel Vlaanderen de voordeelen van een degelijke tooneelcultuur deelachtig worden. En voor het bereiken van dit hooge doel zouden de Staat, de provinciën en ook de groote steden ongetwijfeld de sommen beschikbaar stellen, die zij thans aan de bestaande organismen besteden, terwijl de kleinere plaatsen zich waarschijnlijk niet onbetuigd zouden laten.
Dit alles is niet in één jaar te verwezenlijken. Doch eens het principe aanvaard en het officieel statuut vastgesteld, kan de geleidelijke ontwikkeling niet uitermate lang duren. Hoeven we te zeggen, dat in de uitbating de commercieele factor wel mag geminimaliseerd worden, doch niet geheel uitgeschakeld? Goethe, die een knap theaterdirecteur was, heeft immers doen opmerken, dat de leider van een schouwburg, welke geene financieele zorgen kent, gevaar loopt het onmisbare contact te verliezen met het publiek.
Zoodra het nationaal tooneel een levenskrachtige instelling is geworden, zouden we daarnaast twee studio's willen zien oprichten; een gewijd aan het experimenteeren van nieuwe ensceneeringsmethodes en regieopvattingen en een ander, waar de opvoering van oorspronkelijke stukken zoo langzaam zou worden voorbereid, dat de auteurs voortdurend nog verbeteringen aan hun werk kunnen toebrengen vooraleer het aan het publiek voor te stellen. Het staat boven allen twijfel verheven dat dergelijk organisme voor de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst van grooter beteekenis zijn zou dan het toekennen van alle mogelijke aanmoedigingsprijzen en premiën.
En in dit verband mag wel eens de vraag worden gesteld, die velen vreemd in de ooren klinken kan, of we in dit land de ontwikkeling van de kunst in het algemeen en vooral van de dramatische kunst en van de tooneelletterkunde, niet te gereedelijk verwacht hebben van een milder toevloeienden regeeringssteun? Wanneer we deze kwestie opwerpen, denken we aan het erbarmelijke falen van het destijds in voege zijnde premiestelsel, dat veel meer de industrialiseering dan wel de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst heeft bevorderd. Het ligt natuurlijk geenszins in onze bedoelingen deze feiten te doen dienen als bewijsmateriaal
| |
| |
voor de stelling, dat kunst geen regeeringszaak zijn zou. We zijn ten sterkste van het tegendeel overtuigd.
* * *
Een onderwerp als de tooneelcrisis is vast onuitputtelijk. Het verplicht ons de blikken te richten naar alle zijden van het uitgestrekte tooneelgebied, dat zoo verscheidene uitzichten vertoont, die alle onze aandacht verdienen. We moeten ons echter beperken tot het belichten van enkele hoofdzaken. Ongaarne laten we verscheidene punten in de schaduw. Hoeveel ware er niet te zeggen over de rol van de tooneelliefhebbers bij den opbouw van een nationale tooneelcultuur; over de acteurs, die voor de verheven zending, waarmede ze worden belast, thans nog een zoo schamele stoffelijke belooning krijgen dat een onmiddellijke lotsverbetering zich opdringt; over de inrichting van de zalen, waar het volk van de tooneelkunst genieten kan!
Het valt niet te loochenen, dat de bouw van onze schouwburgen, welke echte standentheaters zijn, bijgedragen heeft tot het verscherpen van de tooneelcrisis. Alle zouden met den grond moeten gelijkgemaakt worden. Het publiek verlangt thans theaters zonder loges, zonder vele verdiepingen van galerijen en balcons - zalen met een uitgestrekt parterre en een groot amphitheater, waarvan de structuur beantwoordt aan het ideaal, dat Wagner reeds in 1849 uiteenzette in zijn boek ‘Kunst und Revolution’. Daar zal de elite van het volk, gevormd door de school, zonder onderscheid van maatschappelijken stand, zich geheel thuis gevoelen en opgaan in een gemeenschappelijk enthousiasme voor de geestelijke bewogenheid, waarvan op het tooneel het beeld verwezenlijkt wordt.
***
Wie even overwegen wil al wat wij in dit al te beknopt betoog naar voren brachten, zal dra inzien, dat, zoo wellicht enkele van onze inzichten aanleiding geven kunnen tot verdere discussie, wij toch al te utopistische uiteenzettingen hebben vermeden en steeds in de werkelijkheid steunpunten hebben gezocht. Zoo zal dan
| |
| |
ook gebleken zijn, dat we de huidige tooneelcrisis, hoeveel verwoestingen zij ook mag hebben aangericht, lang niet onoverwinnelijk achten. We gelooven integendeel, dat ons Vlaamsch tooneel zich in de toekomst des te krachtiger ontwikkelen kan naarmate ons volk een hoogeren geestelijken levensstandaard zal bereiken. Tooneel en cultuur zijn immers onafscheidelijk verbonden door een verschijnsel van osmose. Wanneer, zooals thans het geval is, die osmose gebrekkig geschiedt, ontstaat er crisis. Deze te overwinnen en in de toekomst haar terugkeer te beletten is de taak van allen, die een leidende rol in de volksgemeenschap vervullen.
LODE MONTEYNE.
|
|