De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Kroniek van de Nederlandsche Poëzie
| |
[pagina 470]
| |
breuk tusschen hem en Kloos zou niet op zich laten wachten. Er waren daartoe gegronde redenen. Eerst en vooral zijn temperament, dat heelwat van dat van Kloos, den passionneele, verschilde en op bezinning steunde. Vervolgens zijn diepe overtuiging, dat met de traditie van de Hollandsche cultuurwaarden niet mocht worden gebroken, de band integendeel weer moest worden toegehaald: vandaar zijn bewondering en vereering voor Potgieter, in wien hij een voorbeeld zag en die dan ook niet zonder invloed is geweest op zijn eigen poëtisch werk en op den literatuurhistoricus in hem. Hij kantte zich tegen het hartstochtelijk individualisme en de woordkunst van De Nieuwe Gids, omdat hij tegenover de onsociale ivoren-toren-afzondering een meer sociaal, strijdbaar dichterschap plaatste, wortelend in de spinozistische leer van de idee. De dichter heeft met zijn kunst een leidende rol te vervullen in de maatschappij, laat hij reeds vermoeden in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, moet zich werkelijk als een leider opwerpen voor de menschheid: zoo is zijn ideaal bij het begin van zijn artistieke loopbaan en zoo zal het blijven tot aan zijn dood. De Beweging (1905-1919), - voorafgegaan door het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1894-1902), dat zelf in 1902 De Twintigste Eeuw (1902-1909) werd, - consacreerde Verwey's opvattingen over de leidende en sociale rol van den dichter en het dichterschap. De Beweging is waarlijk het eerste deel van Verwey's levenswerk te noemen; zijn professoraat aan de Leidsche universiteit zou er het tweede deel van uitmaken. Ten minste even groot, voor de ontwikkeling van de hedendaagsche Hollandsche literatuur wellicht grooter dan die van De Nieuwe Gids, is de beteekenis van Verwey's ‘beweging’. De idee van het leiding gevende dichterschap maakt er de kern van uit. Zelf oefent hij er een tweevoudige taak van leider uit, door zijn persoonlijk scheppend werk en door zijn essayistische critiek. Deze emulatie ging zelfs zoo ver, dat hij er animator werd van een groote schare volgelingen, volgelingen in de goede beteekenis van het woord, waaronder naam hebben gemaakt: P.N. Van Eyck, zijn opvolger te Leiden, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, Aart Van der Leeuw, J.I. De Haan, en vele anderen. Het leiderschap zelf vatte hij niet zoo absoluut op als men soms heeft gedacht. In het opstel, waarover dadelijk meer, Het lijden aan de tijd, schrijft hij: ‘Door, zoals ik het deed, het Dichterschap als iets afzonderlijks te verdedigen, heb ik mij wel eens het verwijt op de hals gehaald dat ik dichters kweekte, d.w.z. dat ik jongeren die nu en dan een vers schreven ertoe bracht zich voor bizonder begaafd te houden.’ Dit verwijt wijst hij van de hand, getuigt dat hij dit in zijn kring nooit heeft opgemerkt, en | |
[pagina 471]
| |
vervolgt: ‘Maar zomin als het bestaan van onnozele vorsten en onwaardige geestelijken iets zeggen kon tegen koning- en priesterschap, zomin zegt deze verwording iets tegen het Dichterschap.’ De idee van dit dichterschap acht hij in den modernen tijd niet verloren. Zij is alleen maar op den achtergrond geraakt. Zij bestaat nog. Zij bestaat nog zooals hij ze heeft uiteengezet in de inleiding tot deel I van zijn Proza, Het is thans nog mogelijk de wereld te beschouwen niet als de man der wetenschap, noch als de economist, noch als de politicus, maar uitsluitend van het standpunt van den Dichter uit, in zijn oogen een centraal punt. Zelfs bij het onderwijs acht hij het mogelijk uit te gaan van het standpunt van den dichter uit. En hier was voor Verwey, toen hem in 1924 te Leiden de opvolging van Prof. G. Kalff werd aangeboden, een mooie taak weggelegd, na De Beweging de tweede mooie taak, welke hij in 1935 tot een goed einde bracht. Men heeft gezegd, dat het leiderschap van Verwey uit twee perioden bestaat, waarin hij de gelegenheid heeft gehad en meteen de vreugde gesmaakt twee generaties van jonge menschen te vormen. Dit is inderdaad zoo. De eerste valt samen met de veertienjarige leiding van De Beweging, een van de meest belangrijkste bewegingen van de Nederlandsche literatuur en die als tegenhanger van De Nieuwe Gids geldt, waarvan de geestelijke kruim door Kloos in zijn Veertien jaar literatuurgeschiedenis werd vastgelegd, - en de tweede met zijn hoogleeraarstaak. Deze taak stelde hij eveneens in het teeken van zijn idee. Hij greep de gelegenheid te baat, omdat hij wist, dat hij thans zijn opvatting bij een nieuwe en anders georiënteerde generatie van jonge menschen vermocht ingang te doen vinden en ook door leeraren en wetenschappelijk werk een idee kan worden medegedeeld aan de maatschappij. Want er bestaat geen tegenstrijdigheid tusschen den Droom van de poëzie en de Tucht van de wetenschap, getuigt hij in een rede Droom en Tucht, gehouden in 1908, bij gelegenheid van Potgieter's eeuwfeest, in de aula van de universiteit, voor de ‘Literarische Faculteit van de Leidsche studenten-vereeniging’. Dit was zijn leuze als vroegrijp literatuurhistoricus en hij zou ze verdedigen gedurende zijn geheele loopbaan aan de universiteit. Met de idee van het leiding gevende dichterschap houdt Verwey's cultuuroptimisme direct verband. Het mag worden gezegd dat deze houding, die hij trouwens gedurende een halve eeuw voortdurend heeft verdedigd, het meest krachtdadig in zijn laatsten tijd tot uiting is gekomen. Het practische gevolg van deze sterke bewustwording zijn: een essay, Het lijden aan de tijd, en een gedicht, De dichter en het derde rijk, twee weinig uitgebreide producten van Verwey's laatste geestelijke | |
[pagina 472]
| |
bekommernissenGa naar voetnoot(1), doch die in het Nederlandsche cultureele leven van onzen tijd door hun sterke overredingskracht een uitzonderlijke documentaire waarde zullen behouden, zooals onder meer Thomas Mann's Open Brief aan den deken van de Philosophische Faculteit van de universiteit te Bonn, bij gelegenheid van het schrappen van diens naam van de lijst der eeredoctoren van dezelfde universiteit. Zooals reeds gezegd werd, is Verwey's sociale bekommernis niet van jongen datum. Getuigt hij niet in het opstel Het lijden aan de tijd, dat we thans speciaal op het oog hebben, dat hij op elk oogenblik van zijn loopbaan, reeds als jongeling, ja zelfs als knaap, heeft gepoogd door middel van proza en poëzie invloed uit te oefenen op zijn tijd? Dit kijken om zich heen, dit uitzien naar wat de wereld het meest aan het hart ligt, dit contact zoeken met het komen en gaan der materieele en spiritueele gebeurtenissen, heeft zijn eenzaamheid, de zoo noodzakelijke eenzaamheid van den dichter en den schepper, nooit in het minst aangetast. ‘Alleenstaand en ongedeerd’, ‘in zichzelf gevestigd en bezonken’, heeft hij zich altijd deel, lijdend orgaan van de wereld gevoeld. Het cultuuroptimisme nu van Verwey wordt direct bepaald door de houding die hij ten overstaan van dit lijden van de wereld inneemt. Het is hem namelijk niet ontgaan dat dit lijden bij sommige moderne pessimisten vormen heeft aangenomen die hij ‘betreurenswaardig’ acht. Ondergangsideeën, avondlandvisioenen of welke nachttijden en Faustuspacten van onzen tijd ook. ‘in wier reuk tegenwoordig een hele beschaafde mensheid zwelgt,’ klaagt hij, hoe aanlokkelijk en zoogezegd wetenschappelijk ze ook worden voorgesteld, als ‘in de hoogste mate verderfelijk’ aan. Daartegen moet worden gereageerd. Hij acht onvoorwaardelijk die houding van belang, die zich schrap zet tegenover het lijden aan den tijd, die een onverdeeld geloof hecht in de scheppende krachten van het individu. Het ideaal van een beteren, een evenwichtiger tijd mag niet verloren gaan: dit is kwestie van zelfbehoud en saneering van den modernen geest. Wat gezegd van de overschatting van het nationale? Ten overstaan hiervan is er weer maar één standpunt mogelijk, vooral voor den scheppenden geest, den kunstenaar: hij dient zich ‘deel te voelen’ van het volk waaruit hij is opgegroeid, doch moet tevens voeling houden met datgene wat boven het nationale uitrijst, het algemeen geldende dat de volkeren onderling verbindt. Er moet naar een eenheid worden gestreefd, een eenheid die geen verscheidenheid uitsluit: dit is een andere | |
[pagina 473]
| |
taak van den modernen kunstenaar. De schrijvers en dichters, getuigt Verwey in Het lijden aan de tijd, ‘zij, meer dan wie ook, kunnen zich gelijk voelen aan die piloten van verkeersvliegtuigen, die geen grenzen erkennen, omdat ze de belachelijkheid er van leerden inzien, hoewel ze tevens, elk in zijn land, hun eigen kleine thuis weten, waartoe ze na iedere vlucht terugkeren. Dat men zulke piloten voortbrengt - mensen die elkander dag aan dag in de lucht en aan alle einden van de wereld ontmoeten en spreken - en tegelijkertijd van hen verlangt dat zij bommen zullen werpen op hun naaste buren, teneinde grenzen in stand te houden of uit te breiden, is zeker - zoals een van hun gilde onlangs opmerkte - het beste bewijs dat de wereld op een dwaalspoor is.’ In die eenheid blijft Verwey heel zijn vertrouwen stellen. Op die eenheid als doel moet naar zijn oordeel heel de strijdbaarheid van den modernen artist zijn afgestemd, niettegenstaande staatsdwang en dictatoriale macht. Deze houding acht hij derhalve de grootste winst van zijn generatie, een houding die geen utopie meer is, doch door de ‘praktijk en de techniek’ van het hedendaagsche geestelijke leven wordt in het gelijk gesteld. Hoe zal de dichter zijn maatschappelijke opdracht vervullen? Er dient hier niet te worden vergeten, dat de eigen innerlijke aandrang de voornaamste kracht is waardoor hij zich zal moeten laten bewegen. Het individu, de persoonlijkheid blijven hier imperatief, want ‘niet de samenleving geeft de dichter zijn werk, maar de dichter zoekt voor het zijne de samenleving, die hij zelfs ervoor vormen moet.’ Dit zal voor hem een bron zijn van nieuwe strijdbaarheid, strijdbaarheid die van hem op een bepaald oogenblik een wetgever kan maken, een wetgever ‘in zake van leven en denken’. En hier moet hij zijn verbeelding, dit ‘grondvermogen’ van den mensch, om, ‘buiten alle abstractie om, iets te zien en daardoor te kennen’, vrij spel laten. De dichter zal hierdoor én zijn eigen natuur én zijn positie in de maatschappij redden. Op deze wijze kunnen Dichterschap en Gemeenschap niet langer meer vijandig tegenover elkander staan. Laat dan nog staatsgezag of wat ook de uiting daarvan belemmeren, het dooden zal het niet, want de bewijzen werden geleverd dat ook in ‘onvrijheid’, armoede en ballingschap de verbeelding wel haar weg kan vinden (Dante, Milton). En ligt nu in dit laatste feit niet het bewijs, dat het al te voorbarig is van ondergangsgedachten te spreken, terwijl het vertrouwen in de toekomst, in een ‘onderstroming’ onmogelijk kan worden uitgeroeid? Het ‘lijden aan de tijd’ moet worden overwonnen, getuigt Verwey, door het geloof in de ‘helende krachten’ die hij gereed heeft liggen en die alleen maar wachten om | |
[pagina 474]
| |
te worden gebruikt. Weg met dit ‘mistroostig gedaas’, schrijft hij, want in een eventueelen ondergang ligt de nieuwe opgang reeds besloten. Die opgang moeten we eerst in ons zelf zoeken. Dit is het eerste vereischte. Want ondergangsideeën zijn ten slotte alleen maar het gevolg van een ‘al te onveerkrachtige’ en ook ‘al te licht neergebogen geaardheid’: men is alleen maar in staat te ‘zien’ wat men ‘is’, zich zelf. En verder, meent hij, heeft men het recht aan zich zelf te wanhopen, maar niet aan anderen. Inderdaad, ‘achter elk voorbijgaand geslacht van mensen schuilt nog altijd de hele mensheid. Zij de boom, wij de vallende bladeren.’ Daarom vertrouwen in de menschheid, gelooven in het leven en Spinoza, den ‘Jood Spinoza’ lezen en liefhebben, en tot hem bidden: Heilige Benedictus, bid voor ons! Aldus de reactie van Verwey tegenover het hedendaagsche cultuurpessimisme, toen hij de hoogte van zijn geestelijke rijpheid had bereikt. In De dichter en het derde rijk, een gedicht waarin hij opkomt voor de geestelijke vrijheid en strijdbaarheid van den schepper, worden voorgaande ideeën, maar dan op een poëtisch plan, eveneens verdedigd. Zijn houding is hier, het kan niet uitdrukkelijker, van een cosmisch en sociaal eenheidsbesef doordrenkt: ‘eindlijk
zing ik luide uit mijn verloren verte,
hopend dat de levenden het horen,
dat de levenden en doden 't horen,
dat het de ongeboornen horen, - horen
hoe ik zing voor u, voor hen, voor allen
een uitdagend lied naar nacht en leegte.’
Tegenover het derde rijk van den dwingeland, waarin geen plaats is voor den in volle vrijheid scheppenden artist, plaatst hij het vierde rijk van de vrije republiek der dichters: ‘Breek dat rag en leg aan gouden koorden
van de vrijheid volk en staat voor anker.
Volken waar een dichter niet kan leven,
staten waar een dichter niet wil sterven,
zijn vervallen tot het puin van de aarde...’
En bewust van de, vooral in het raam van zijn philosophische en esthetische opvattingen, onomstootbare waarheid van zijn houding, fluistert hij diegenen toe. die te lijden hebben onder den druk van om het even welk vrijheidbelemmerend of vrijheiddoodend gezag: ‘'t Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet
is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders.'
| |
[pagina 475]
| |
Zoo heeft Verwey, hebben in hem de mensch en de dichter positie gekozen aan het einde van zijn leven, ten overstaan van den geweldigen en soms sloopenden strijd tusschen ontkenning en aanvaarding van de geestelijke vrijheid, waarin de hedendaagsche menschheid is gewikkeld. Het standpunt dat hij ten slotte wel moest innemen was sedert lang, sedert zijn debuut als dichter en criticus, zorgvuldig voorbereid. Hij, de man van de idee van het dichterschap, van het strijdend en leiding gevende dichterschap, kon daar niet aan ontkomen, en wou dit ook niet. Hij was een groot dichter en daarmee een groote eenzame, maar ook was hij een groot gemeenschapsmensch en dit verleent aan zijn dichtkunst een bijzondere, onschatbare beteekenis: meer dan welk ander Hollandsch dichter, ten minste naast Henriette Roland Holst die zich altijd met hem verwant heeft gevoeld en ook zijn invloed heeft ondergaan, - in haar brochure De krisis der Westersche kuituur, die naast het hier besproken opstel van Verwey is te leggen, treedt ze trouwens menige opvatting van Verwey in dezen bij, - is Verwey de poëtische vertolker van den modernen, gevoelenden en denkenden mensch.
M. RUTTEN. |
|