De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Wat is Europa?‘Wat is Europa?’ vraagt Paul Hazard, professor aan het Collège de France, in zijn merkwaardig boek La crise de la conscience européenne (1680-1715)Ga naar voetnoot(1). - Zijn eerste antwoord luidt: ‘Un acharnement de voisins qui se battent.’ En verder legt hij uit: ‘Een geheel van in elkaar verwarde slagboomen, met achter elken slagboom lieden wier taak het is paspoorten te eischen en belastingen te innen... Velden voor wier toegang men zooveel hindernissen opstapelt, dat er geen tijd meer overschiet om ze te bebouwen. Maar bij dit beeld kan de schrijver zich niet bepalen; dieper doordringend weet hij ditmaal ook het waardevolle in Europa's wezen te onderstrepen. ‘Wat is Europa? Een geest die geen zelfvoldaanheid, ook geen medelijden met zich zelven kent, wiens onverpoosd streven zich in twee richtingen splitst: die naar het geluk, en die andere, welke hem onmisbaar, en ten slotte dierbaarder is: die naar de waarheid. Buiten Europa blijft een deel van de menschheid, verstoken van alle geestesleven, genoegen nemen met het leven zonder meer, terwijl een ander deel zoo oud en zoo moe is, dat het alle afmattende onrust verzaakt heeft om zich onder te dompelen in een onbeweeglijkheid die het wijsheid noemt... Maar in Europa rafelt men 's nachts weer uit wat men overdag heeft geweven...’ De studie van de vijf-en-dertig jaren die den overgang vormen tusschen de eeuw van Bossuet en de eeuw van Voltaire heeft aan Hazard deze beschouwingen ontlokt. En toch behouden ze in onze ooren, ook wanneer we den blik op onzen eigen tijd werpen, nog een zeer aktueelen klank. Wij lijden onder de drama's, waarin passies of ideologieën een volk tegen een ander, of burgers tegen medeburgers drijven; en toch blijft de zucht naar voortdurende | |
[pagina 456]
| |
vernieuwing, die van dit werelddeel nog steeds over de overige uitstraalt, onze onverwoestbare trots. In dat licht gezien krijgt het posthume boek van H. Pirenne, Histoire de l'Europe, des invasions au XVIme siècle, eerst zijn ware beteekenisGa naar voetnoot(2). De opvatting, die de Histoire de Belgique beheerscht, ligt ook aan dit werk ten grondslag: de eenheid van de historische ontwikkeling zoekt Pirenne in de continuïteit van het sociale leven. De verschuivingen die zich in de duistere diepten van de maatschappij voordoen, verklaren de gistingen die van eeuw tot eeuw aan de oppervlakte verschijnen. Het werk vangt aan met de invallen van de Barbaren in het Romeinsche Rijk, met het oogenblik dus waarop de eenheid van de Europeesche wereld een eerste maal dreigt te niet te gaan. Kort daarop grijpt een nieuwe fundamenteele wijziging plaats: terwijl het Romeinsche rijk beide oevers van de Middellandsche Zee beheerscht, stuwen de invallen der Arabieren de Westersche beschaving verder naar het Noorden op. Tevens wordt echter een laatste en grootsche poging ondernomen om de eenheid te herstellen: de Karolingische tijd tracht een opvatting te doen zegevieren die de wereld beheerschen wil door één wereldlijk hoofd: den keizer, en één geestelijk: den paus. Die droom heeft niet lang geduurd. Telkens opnieuw wordt de Europeesche maatschappij weer door nieuwe beroeringen geschokt. De feodale versnippering verhaast het ontbindingsproces van het Karolingische rijk. De investituurstrijd brengt de twee hoofden der Kristenheid, keizer en paus, met elkaar in botsing. Een nieuwe klasse ontstaat, de burgerij: zij schept een nieuwen vorm van rijkdom, het geld, dat alle machtsverhoudingen dreigt te wijzigen, en den grondslag van de | |
[pagina 457]
| |
oude maatschappij, het bodembezit, in het gedrang brengt. De groote Europeesche staten nemen vasteren vorm aan, en daardoor wordt het herstel van de vroegere eenheid voorgoed onmogelijk. De meest tragische periode valt samen met de anderhalve eeuw die Pirenne als de ‘Europeesche krisis’ bij uitnemendheid bestempelt (1300 tot 1450): het pausdom wordt eerst te Avignon onder Fransche voogdij geplaatst, daarna door het Groote Schisma tegen zichzelf verdeeld; de twee machtigste staten, Frankrijk en Engeland, putten elkaar uit in een onverbiddelijken strijd van meer dan honderd jaren. Nauwelijks is hij beslecht, of de gemeenschapskultuur der middeleeuwen wordt door de Renaissance ondermijnd. In den bodem die door het individualisme werd omgewoeld wortelt de Hervorming, en verbreekt voorgoed de eenheid van de Kerk. Was deze gang van zaken onafwendbaar? Meer dan eens heb ik Pirenne zich hooren verdiepen in bespiegelingen over de rol van het toeval in de geschiedenis. Hij kende het een zeker aandeel toe in de uitlegging van de feiten. Des te meer treft het bij lezing van dit nagelaten werk dat alles er den schrijver voor verklaring vatbaar lijkt. Soms hangt er over het betoog een soort van fatalisme, waartegen we ons instinktmatig verzetten willen. Een voorbeeld moge deze houding toelichten. Tweemaal is het pausdom in heftigen kamp tegen een machtig Europeesch vorst gewikkeld: van de XIde tot de XIIIde eeuw tegen den keizer, omtrent 1300 tegen den Franschen koning. In het eerste geval overwint het, in het tweede lijdt het een pijnlijke nederlaag. ‘Had de keizer niet evengoed de overhand kunnen behouden?’ zijn we geneigd ons af te vragen. ‘Was een dergelijke wijziging in de uiteindelijke gevolgen niet mogelijk door kleine verschuivingen in de oorzaken, verschuivingen zoo onmerkbaar dat ze aan alle menschelijke verklaring ontsnappen?’ De vraag is niet ijdel, ze houdt verband met een hoofdprobleem van de filosofie der geschiedenis. - Wat Pirenne betreft, hij antwoordt zeer beslist: de zaak van den keizer was van voren af aan verloren, de Fransche koning daarentegen had alle kansen tot slagen. En hij ontwikkelt breedvoerig het waarom. Het is nu juist een van de groote verdiensten van dit boek, in dit geval en in tallooze dergelijke, stof tot overweging te geven over het al of niet evidente van de causaliteit in de geschiedenis. | |
[pagina 458]
| |
Het boek van Hazard, dat ik bij den aanvang aanhaalde, behandelt, zooals de titel aangeeft, een nieuwe krisis van den Europeeschen geest. Ze doet zich op het einde van de XVIIe en in het begin van de XVIIIe eeuw voor, na het tijdsbestek dus dat Pirenne heeft kunnen behandelen. De schrijver formuleert het door hem op te lossen probleem aldus: in de XVIIe eeuw denken de meeste menschen als Bossuet, in de XVIIIe als Voltaire; hoe is nu de overgang van de eene geestelijke houding naar de andere geschied? Het antwoord luidt: als men de tijdspanne 1680 tot 1715 nauwkeurig onderzoekt, stelt men vast, dat heel de leer van de filosofen der ‘Verlichting’ er reeds in kiem aanwezig is. De groote slag der ideeën is reeds vóór 1715, en zelfs vóór 1700 uitgevochten. Hij volgt heel kort op de periode waarin het klassicisme hoogtij viert, en die men met de halve eeuw 1630 tot 1680 kan vereenzelvigen. Hij volgt er zoo kort op, dat men zijn verschijning alleen kan beschouwen als het resultaat van een lange voorbereiding, van een ondergrondsche strooming, die, van de Renaissance uitgaande, de rustige oppervlakte van de XVIIe eeuw niet beroert, maar daarna des te verrassender aan het licht treedt. De tijd van Corneille en van Racine, van het evenwicht in de plastiek en in het denken, is dus slechts een korte rustpoos geweest, een poging om een voorloopige orde te scheppen in het nieuwe materiaal dat de Renaissance geschapen had. Maar ‘zoodra het klassicisme ophield een inspanning, een wil, een bewuste toetreding te beteekenen, en zich meer en meer in gewoonte en in dwang omzette, toen doken de vernieuwende strekkingen weer met frissche veerkracht op. Toen brak een nieuwe krisis uit, wier snelle opdagen ons verrast: ten onrechte, ze was sinds lang in voorbereiding, en dient slechts als de voortzetting van vroegere stroomingen beschouwd.’ Treffend wordt het onderscheid tusschen de twee strekkingen aangegeven: de klassici zijn hokvast, de vernieuwers reizen, leeren de betrekkelijkheid van al het aardsche kennen, en scheppen litteraire typen van vertegenwoordigers van exotische naties en zelfs van ‘wilden’, die zij den Europeeërs als modellen voor oogen houden (hoogtepunt zijn de ‘Lettres persanes’ door Montesquieu). - Frankrijk verliest zijn alleenheerschappij op geestesgebied: | |
[pagina 459]
| |
Fransche protestanten, die na de intrekking van het edikt van Nantes (1685) moeten uitwijken, vertalen de Engelsche schrijvers en brengen ze binnen het bereik van het vasteland; andere ‘émigrés’ stichten in het gastvrije en verdraagzame Holland ‘gazetten’, die een Europeesche verspreiding kennen. Meenend door de verdrijving van de protestanten het Katholicisme aan zijn hoogsten triomf te helpen, bereikt Lodewijk XIV daarentegen een herleving van den protestantschen geest in een kritische richting, die met de orthodoxie ook alle andere vastgewaande maatschappelijke waarden bedreigt. Het Dictionnaire historique et critique van P. Bayle, in Holland geschreven en bij de uitgevers van datzelfde land, waar geen censuur te vreezen valt, evenals alle andere gevaarlijke boeken van dien tijd in het licht gezonden, is één van de meest kenmerkende werken in die richting. - De gevestigde meeningen worden één voor één aangetast. Ook in den godsdienst wordt heel wat omvergehaald, maar de laatste stap, naar het atheïsme, wordt door de meesten niet gezet. De idee van de godheid, zij het dan ontdaan van elke aktieve tusschenkomst in den gang van de aardsche dingen, wordt door het ‘deïsme’ gered; de XVIIIe eeuw, Voltaire inbegrepen, zal deze houding overnemen. De vernieuwers weten maat te houden in de afbraak en zijn ongeduldig om weer op te bouwen. In zijn Essay concerning human understanding (1690) schept John Locke de basis waarop gansch de zekerheid van de XVIIIe eeuw zal gegrondvest zijn: hij stelt voor de metaphysica te verzaken en alleen die wereld te doorvorschen die voor onze zinnen bereikbaar is. - Nu stelt men ook in de plaats van het goddelijk recht der koningen het natuurrecht, dat zich sedert Hugo de Groot geleidelijk ontwikkeld heeft. De zedenleer wordt van den godsdienst losgemaakt, en voortaan gegrondvest op de noodzakelijkheid de menschelijke maatschappij in stand te houden.
Ook op zuiver litterair gebied valt een grondige omkeer in de bewuste periode waar te nemen: de zin voor het sentimenteele en voor het pittoreske breekt bepaald door (de beroemde vertaling van de Duizend-en-één-nacht door Ant. Galland is van 1704-1711). | |
[pagina 460]
| |
Het is de groote verdienste van P. Hazard deze krisis van den Europeeschen geest chronologisch beter afgebakend, haar verband met de Renaissance en haar verhouding tot het klassicisme nauwer omschreven en ten slotte haar beteekenis voor de beschaving waarin we thans nog leven duidelijker in het licht gesteld te hebben. HANS VAN WERVEKE. |
|